Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 115
(1999)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||
Ingrid Glorie
| ||||||||||||||||||||||
1. InleidingIn zijn biografie van E.J. Potgieter wijdt Albert Verwey een compleet hoofdstuk aan de jonggestorven theologiestudent Aarnout Drost (1810-1834). Dit lijkt merkwaardig, omdat Drost in de Nederlandse literatuurgeschiedenis hoofdzakelijk is blijven voortleven als de schrijver van één boek, de historische roman Hermingard van de Eikenterpen (1832). Maar Verwey was bekend met de inhoud van de briefwisseling tussen Drost en Potgieter uit de jaren 1832-1834,Ga naar eind1 waaruit Drost naar voren kwam als een bescheiden en zachtmoedige, maar zeer belezen en scherpzinnige leermeester. Hij was, zoals Verwey het stelde, de ‘magneet’ die de getalenteerde, maar nog stuurloze Potgieter ‘richtte’.Ga naar eind2 ‘Hij vormde Potgieter, die tot dan zijn literaire aspiraties weinig gericht naar buiten had gebracht en zich nog niet aan het proza gewaagd had, tot criticus,’ schrijft Marita Mathijsen nog in 1986.Ga naar eind3 Mede in het licht van de betekenis die Potgieter enkele jaren later, als oprichter en redacteur van De Gids, zou krijgen voor de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur in het algemeen en de literaire kritiek in het bijzonder, is het goed om het kleine corpus recensies dat Aarnout Drost heeft nagelaten, wat nader te beschouwen. Wat waren Drosts opvattingen over, bijvoorbeeld, aard en functie van literatuur, over de strijd tussen de ‘verdorven’ Franse en de ‘zweverige’ Duitse romantiek en over de rol van de kritiek bij de ontwikkeling van de vaderlandse letteren? Bij het beantwoorden van deze vragen doet zich onmiddelijk het probleem voor dat Drost en zijn vrienden Potgieter, J.P. Heije en R.C. Bakhuizen van den Brink de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||
boekbesprekingen die zij in de jaren 1832-1835 voor de tijdschriften De Vriend des Vaderlands en De Muzen schreven, meestal anoniem of onder pseudoniem lieten verschijnen. De bentgenoten waren er namelijk van overtuigd dat een criticus in een klein land als Nederland alleen zó een eerlijk en onafhankelijk oordeel kon geven. Het zou te ver voeren om alle overwegingen die hebben meegespeeld bij de afbakening van het corpus teksten dat met zekerheid aan Drost toegeschreven kan worden, hier op een rij te zetten.Ga naar eind4 Bij het opstellen van een biografie van Drosts kritieken ben ik zo voorzichtig mogelijk geweest. Bijlage 1 geeft een overzicht van alle recensies uit De Vriend des Vaderlands en De Muzen die vrijwel zeker aan Drost toegeschreven kunnen worden, met de belangrijkste aanwijzing voor deze toeschrijving. Dit corpus is als uitgangspunt gebruikt voor de hiernavolgende analyse van Drosts kritische denkbeelden. Het is belangrijk om op te merken dat alle twijfelgevallen buiten beschouwing zijn gelaten. Dit betekende ook uitsluiting van enkele kritieken die in het verleden wel aan Drost zijn toegeschreven en waaraan in studies over Drosts opvattingen als criticus veel aandacht is besteed, zoals de zogenaamde ‘Withuys-kritiek’, de verkapte beginselverklaring van het tijdschrift De Muzen, die nog in 1991 door G.J. Johannes met enige voorzichtigheid aan Drost werd toegeschreven.Ga naar eind5 De kritieken zijn geanalyseerd volgens de methode die door Olf Praamstra uiteengezet is in het eerste hoofdstuk van zijn proefschrift over de kritieken van Cd. Busken Huet.Ga naar eind6 | ||||||||||||||||||||||
2. Aard en functie van literatuur2.1. Het balansmodel in de Nederlandse literatuurbeschouwingDrosts ideeën over de aard en de functie van literatuur, zoals hij die in zijn kritieken uiteengezet heeft, komen grotendeels overeen met de zogenaamde balansopvatting die in de Nederlandse literatuurbeschouwing uit de periode 1780-1840 overheerste.Ga naar eind7 In recensies en verhandelingen uit die jaren werd de waardering voor de verbeelding steeds weer getemperd door een voorkeur voor oordeelsvermogen en goede smaak. Een ‘teugelloze verbeelding’ was een kwalijke eigenschap die niet alleen bij sommige dichters werd aangetroffen, maar ook bij dromers en geesteszieken, kinderen, vrouwen, alcoholisten en laag-opgeleiden. Doorgaans wilde men wel toegeven dat de verbeelding haar goede kanten had. Zij kon bijvoorbeeld een hulpmiddel zijn bij het denken, een bron van vreugde - zowel in het dagelijks leven als in de kunst - en aanleiding tot wetenschappelijke ontdekkingen en sociale betrokkenheid. Maar wanneer zij niet geremd werd door de teugels van gezond verstand en gevoel voor het betamelijke, zou de overspannen verbeelding van de dichter een publiek gevaar kunnen inhouden. Moraal en godsdienst zouden erdoor bedreigd kunnen worden. De vergoddelijking van de verbeeldingskracht, met name in de filosofische stelsels van Duitse auteurs als Fichte en Schelling, moest het in de Nederlandse literatuurkritiek dan ook steeds vaker ontgelden en werd als illusie, dweperij en bijgeloof van de hand gewezen. In het standaardbetoog zien we een tweespalt tussen inspiratie en vakmanschap. De dichter moet ertoe bezield worden te streven naar een hogere waarheid. Maar de vorm die dit streven aanneemt, blijft vast verankerd in de empirie en moet door verstand en oordeelsvermogen worden bijgestuurd. Anders dan in de Engelse, Duitse | ||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||
en Franse Romantiek is de dichter in de Nederlandse voorstelling van dezelfde periode geen mystieke ziener die via de poëzie zou kunnen doordringen tot een werkelijkheid achter de wereld van de zichtbare dingen. Er wordt, volgens Johannes, in het standaardbetoog geen principieel, maar slechts een gradueel verschil gemaakt tussen de verbeelding van de dichter en die van de gewone sterveling: de dichter beschikt slechts over meer kennis dan zijn lezers. Vele beschouwingen en poëticale gedichten worden dan ook beheerst door een zoeken naar evenwicht. Enerzijds stelt een auteur vaak in bijzonder hooggestemde bewoordingen dat de dichter zich op de vleugelen van zijn verbeelding ver boven elke werkelijkheid verheft, dat hij zich niet bekommert om de dorre feiten, dat hij gelijk een god is die de hele nieuwe wereld schept, etc. Anderzijds beschrijft dezelfde auteur dikwijls zeer nauwgezet alle terreinen van kennis en kunde die de dichter moet beheersen om zijn verbeelding voldoende te ‘stofferen’. Vervolgens gaat hij dan uitgebreid in op alle normen waaraan de dichterlijke verbeelding moet voldoen om niet ‘teugelloos’ te worden en ‘ijdele luchtgestalten’ te creëren.Ga naar eind8 De taal van de dichter onderscheidt zich van die van wetenschapsman of redenaar door de eigenschappen gevoel en verbeelding. Vooral onder invloed van Bilderdijk zal rond 1820 het belang van het gevoel steeds meer voorop worden gesteld, ten koste van de verbeeldingskracht, het nuchtere oordeel en het gezonde verstand. | ||||||||||||||||||||||
2.2. Het standaardbetoog in de kritieken van DrostIn de kritieken die Drost in de jaren 1833 en 1834 aan De Vriend des Vaderlands en De Muzen leverde, vinden we sporen terug van het door Bilderdijk in de richting van het gevoel omgebogen standaardbetoog. Enerzijds wordt het dichterschap hier namelijk voorgesteld als een ‘ingeboren gloed’, een ‘vuur dat blaakt’; anderzijds wordt deze voorstelling ontkracht (en dus: in balans gebracht) door de beklemtoning van de ethisch-didactische functie die literatuur volgens Drost zou moeten vervullen. Typerend voor zijn voorstelling van het dichterschap als hartstocht, drift of innerlijke noodzaak is Nicolaas Beets' gedicht ‘De Rijmelaar’ uit de Leidse studentenalmanak. Drost heeft dit gedicht, dat aanvankelijk anoniem verscheen, maar door Beets later in het eerste deel van zijn verzamelde gedichten is geëigend, integraal overgenomen aan het slot van zijn gedramatiseerde bespreking van de jaarboekjes voor 1834. Door deze strategische positie aan het eind van de recensie fungeert het als een samenvatting van het voorafgaande: een aanval op de middelmatige en prullige rijmelarij waar ook de student Karel ter W., het alter ego van Drost als criticus, voortdurend tegen heeft gefulmineerd. Zoals het gezang van de nachtegaal verschilt van het gekrijs van de meeuw en het krassen van de raven, heet het in de eerste strofe van het gedicht, zo verschilt ook de Bard,
Wiens hart
Zich-zelv' verplicht
Tot zang en dicht,
Van hem, die ook poëet
Zich heet;
Maar van gevoel noch geestkracht weet,
En enkel regels smeedt
En kneedt.Ga naar eind9
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||
Zowel de anonieme dichter (Beets) als Drost, die ‘De Rijmelaar’ met instemming overneemt, verraden hier de invloed van Willem Bilderdijk, die in De kunst der Poëzy (1809) en andere poëticale gedichten herhaaldelijk het ras der ‘waanpoëeten’ over de hekel heeft gehaald. Waarschijnlijk moeten we ons bij het beeld van deze ware dichter dan ook iemand voorstellen zoals Bilderdijk, wiens verzen uitblinken door fiksche denkbeelden, die den echten Nederlander kenmerken, mannelijke taal en gespierde verzen [...] vereenigd met de uitdrukking van warme zucht voor het koninklijk stamhuis, van godsdienstige erkentelijkheid, van dichterlijke verrukking.Ga naar eind10Een echte Bard zal nooit middelmatige verzen uit zijn pen laten vloeien. Zijn poëzie wordt daarentegen gekenmerkt door ‘vernuft, gevoel, levendige uitdrukking, naïviteit’Ga naar eind11 en andere eigenschappen die de ware literatuur boven het middelmatige doen uitstijgen.
Drosts voorstelling van het dichterschap als hartstocht en innerlijke noodzaak vindt een tegenwicht in zijn overtuiging dat literatuur moet dienen tot lering en zedelijke vervolmaking van de lezer. Dit idee omtrent de functie van literatuur wordt in de kritieken niet expliciet vermeld, maar valt af te leiden uit de eisen die Drost aan de door hem besproken boeken stelt. De meeste eisen die Drost aan een literair werk of aan de schrijver ervan stelt, kunnen worden opgesomd met het ene woord ‘kiesheid’. Het woordenboek beschrijft ‘kiesheid’ als: fijne gevoeligheid op het gebied van kunst en smaak; angstvallig-fijne, bescheiden, anderen ontziende gevoeligheid in aangelegenheden van zedelijkheid; betamelijkheid en welvoeglijkheid; wellevendheid, beleefdheid, goede manieren; zedelijk en maatschappelijk fatsoen; met fijne, omzichtige, alles wat kwetsen kan vermijdende tact; zedigheid, ingetogenheid; in overdrachtelijke zin: keurige of kieskeurige verzorgdheid (bijvoorbeeld ‘zuiverheid en kiesheid van taal’).Ga naar eind12 Vrijwel al deze aspecten van het begrip ‘kiesheid’ komen in Drosts kritieken aan bod. Drost vermeldt meestal niet op welke gronden hij een bepaalde voorstelling of uitdrukkingswijze als onkies beschouwt. De kiesheidsnorm krijgt hierdoor een subjectief karakter. Anderzijds lijkt hij vaak te appelleren aan een normstelsel waarvan hij aanneemt dat het door de meeste van zijn lezers wordt gedeeld en dat om die reden niet nader uiteengezet hoeft te worden.Ga naar eind13 De kiesheidsnorm zou dan intersubjectief zijn, dat wil zeggen: gebaseerd op gemeenschappelijke waarden.Ga naar eind14 Een derde mogelijkheid is, dat Drost meende dat bepaalde kiesheidsnormen intersubjectief zouden moeten zijn, terwijl dit in werkelijkheid niet zo was. Het feit dat er zoveel lectuur verscheen die Drost om uiteenlopende redenen kwetsend achtte voor het kiesheidsgevoel van de lezer, maar waar blijkbaar toch veel vraag naar bestond, lijkt erop te wijzen dat Drost terugverlangde naar een waardenstelsel dat in de hem omringende wereld aardig begon te verwateren. Voortdurend toont Drost zijn bezorgdheid over zaken van nationaal belang: de stroom almanakken die in het vaderland op gang gekomen is, de vaderlandse graveerkunst, de vaderlandse literaire kritiek en de vaderlandse literatuur, die onder de maat blijft en ook nog eens verdrongen dreigt te worden door vertalingen van buitenlandse trivialia. Het Nederlandse volkskarakter wordt verheerlijkt in zijn bespre- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||
king van Van Lenneps De Pleegzoon, een roman die zich afspeelt in het roemrijke verleden van Nederlands Gouden Eeuw. Maar hij gaat er nog niet toe over, de zeventiende eeuw expliciet aan de slappe negentiende eeuw ten voorbeeld te stellen, zoals Potgieter en Bakhuizen van den Brink dit enkele jaren later wel zullen doen. Vanwege het grote belang dat hij hecht aan het naleven van de kiesheid, ook in de literatuur, maakt Drost in dit verband eerder een conservatieve dan een vooruitstrevende indruk. Zijn voorstelling van het dichterschap als passie weerhoudt hem er evenwel van, alle teksten met een moraliserende of didactische strekking tot het terrein van de literatuur te rekenen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit zijn strenge afwijzing van de zogenaamde ‘Apologieën der Voorzienigheid’, waarin de personages vervelende lange zedepreken afsteken ‘als of de schrijver zich voorgesteld hebbe niet een kunstwerk dat aan Poëzij grenst, maar een nuttig volks- of kinderboekje te schrijven’.Ga naar eind15 | ||||||||||||||||||||||
3. IdealiseringIn zijn voorwoord tot Hermingard van de Eikenterpen schrijft Drost, dat de geschiedkundige beelden in een historische roman niet uitsluitend bedoeld zijn om ‘geschiedenis en oudheidkunde te onderwijzen’: De historie zij slechts het toneel, waarop godsdienst en zedelijkheid zich ontwikkelen; de adem der dichtkunst beziele dit tafereel, en men late het der versiering over om de personen te schikken, de draperieën te plooien en haren glans over het geheel te spreiden.Ga naar eind16Onder andere Menno ter Braak heeft als bezwaar tegen de Hermingard aangevoerd, dat de personages ‘statisch’ zijn en nauwelijks psychologische diepgang krijgen. Dit is een gevolg van Drosts intentie om zijn personages te gebruiken als dragers van een idee. Deze werkwijze - ‘het vermogen, of de techniek, om het bijzondere te verbinden met het algemene, om de bijzondere ervaring uit het alledaagse leven op een hoger, abstracter niveau te brengen, waar zij raakt aan algemeen menselijke gevoelens’Ga naar eind17 - noemen we ‘idealiseren’. Het woord ‘idealiseren’ komen we in Drosts kritieken nergens tegen. Toch speelt het als achterliggend concept een belangrijke rol in zijn literatuuropvatting. Drosts bespreking van Jacob van Lenneps historische roman De Pleegzoon heeft een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de romankunst in Nederland.Ga naar eind18 Drost maakt in deze bespreking een onderscheid tussen de avonturenroman en de ideeënroman.Ga naar eind19 Hoewel een combinatie van beide genres naar zijn mening verreweg het beste resultaat zou opleveren, geeft Drost in zijn bespreking van De Pleegzoon de voorkeur aan de ideeënroman, die volgens hem een hoger en wijsgeriger standpunt inneemt dan de avonturenroman. De schrijver van een ideeënroman, zegt Drost, huldigt in zijne schepping de werking van eenen verborgenen, maar alles doordringenden tijdgeest. Hij wijzigt wel de karakters zijner helden naar opvoeding en omstandigheden, maar erkent in derzelver grondbeginsel iets oorspronkelijks, dat zich gestadig en onafgebroken in alle vormen der omstandigheden ontwikkelt. Hij levert meer idealen, minder gewone personen, grooter helden en minder kinderen van het fortuin.Ga naar eind20 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||||
De gebeurtenissen in de roman mogen dus geen ‘aaneengeschakelde reeks van kleine oorzaken en gevolgen’ vormen ‘die in toevallige verbindtenissen zamenloopen’.Ga naar eind21 Alle ontwikkelingen moeten logisch voortvloeien uit de idee die de gehele roman doortrekt. Voor de historische roman kan dit betekenen, dat er gekozen wordt voor een tijdperk waarin de karakteristieke deugden van een volk duidelijk naar voren treden, en de personages zijn de belichaming van diezelfde volksaard. Zo'n wijsgerige idee mist Drost bij Van Lennep: Of over het geheel het tijdvak door den schrijver allergelukkigst gekozen was, om het karakter der Nederlanders en van de hoofdpersonen in ons vaderland voor te stellen, meenen wij te mogen betwijfelen.Ga naar eind22 Nergens toch geeft de Roman ons een denkbeeld van de veerkracht, die onze natie over het geheel ten dien tijde kenmerkte; nergens van de heldere en verlichte begrippen, die dezelve den fakkel aan het overig Europa deden voordragen; nergens van de vlijt en koopmansgeest die dezelve kenmerkte; nergens van de kloekheid en geestkracht onzer oude regenten...Ga naar eind23Ook in een eigentijdse ideeënroman worden gebeurtenissen en romanpersonages ondergeschikt gemaakt aan een allesbeheersende idee; alle actanten hebben een exemplarische functie en elke handeling wordt vanuit de achterliggende idee gemotiveerd. In zijn recensie van De Schijndoode van Michiel Adriaan betreurt Drost het, dat de personages in deze roman geen personificaties zijn van menselijke deugden: Al de karakters zijn uit het misvormde dagelijksche leven genomen. Al de opgevoerde personen, gewone en zwakke menschen of kleingeestige en laffe misdadigen. Nergens rusten wij met welgevallen op een schoon beeld van menschelijke voortreffelijkheid, nergens vinden wij een heerlijk toonbeeld ter navolging voorgesteld, waarbij wij, in voor- of tegenspoed, ons beklagen, zoo groot niet te zijn; nergens kunnen wij ons in het zoete denkbeeld verheugen, dat zulke edele wezens, in Gods aardsche schepping, zich aan het rijk der deugd en schoonheid toewijden.Ga naar eind24De personages uit Robidé van der Aa's Losse bladen uit het grote levensboek zijn evenmin toonbeelden van menselijke deugd. Daarnaast ontbreekt in zijn verhalen een wijsgerige grondslag, die aan de gebeurtenissen een diepere betekenis verleent. ‘Indien men door voorbeelden de wetten van de zedelijkheid wil bevestigen,’ schrijft Drost, dan moeten die voorbeelden treffen, roeren en overtuigen; het slot moet den verhaler regt geven, om zich een' blijvenden en onvermengden indruk te kunnen beloven.Ga naar eind25In het verhaal ‘Minette Gantois, of trouw tot in den dood’, bijvoorbeeld, slaagt Van der Aa er niet in, bij zijn lezers zo'n blijvende en onvermengde indruk achter te laten, doordat hij ‘den losbandigen jongeling en het ligtzinnige meisje de slagtoffers der schandelijkste schurkenstreken’Ga naar eind26 laat worden, en zo de morele les die er uit het verhaal te leren zou zijn, ontkracht. Een soortgelijke fout maakt hij in het verhaal ‘Truitje, of die sta zie toe niet te vallen’. Hierin ontmoet de verteller het aan lager wal geraakte dienstmeisje Truitje, dat uit haar betrekking is weggejaagd nadat ze zwanger is geraakt door haar relatie met de zoon des huizes. Drosts grootste bezwaar betreft opnieuw de gelukkige afloop, als Truitje en haar minnaar dankzij bemiddeling van de verteller op eerzame wijze in de echt worden verbonden. Hierdoor wordt | ||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||
de tragiek van het verhaal - Truitjes armoede die het gevolg is van haar zedelijke ondergang - teniet gedaan en verliest de morele boodschap zijn waarde. Want waarom zou een mens niet zondigen, wanneer er aan het eind van ieder verhaal een deus ex machina wacht die alles wat scheefgelopen is, weer recht kan zetten? Niet alleen de gebeurtenissen in een verhaal, maar ook de beschrijvingen moeten door de achterliggende idee gemotiveerd worden. Dit geldt met name voor beschrijvingen van taferelen die het gevoel voor betamelijkheid van de lezer zouden kunnen kwetsen, zoals dat bij de beschrijving van de achterbuurt in ‘Truitje’ het geval is. Zoals we hierna, in de paragraaf over realisme, zullen zien, heeft Drost geen bezwaar tegen weergave van de minder aangename kanten van het menselijk bestaan. Het gaat er echter om, op welke wijze dit gebeurt: ongetwijfeld wordt de hoogste kunst tot zulk een tafereel vereischt, die schets te beproeven, is een onbegrijpelijk groot waagstuk; dergelijke expositie moet noodzakelijk gemotiveerd zijn, de lezer moet overtuigd wezen, dat die beschrijving in het plan des schrijvers onvermijdelijk was: dat hij er zich niet van ontslaan kon. Indien de Heer van der aa de bewoners dier afzigtelijke wijk geschetst had, om de situatie van eene of meerdere zijner opgevoerde personen uit te doen komen, er zou veel vernuft en kieschheid vereischt zijn, om in die voorstelling te slagen en in het bijwerk den schrijver te doen bewonderen, maar er was niet aan te wanhopen. schiller zegt [...] met regt: ‘Ein grosser Kopf und ein edler Geist wird selbst das Gemeine zu adeln wissen, und zwar dadurch, dass er es an etwas Geistiges anknupft und eine grosse Seite daran entdeckt.’Ga naar eind27 | ||||||||||||||||||||||
4. RealismeEvenmin als het woord ‘idealiseren’ gebruikte Drost het woord ‘realisme’. Maar ook nu weer neemt de inhoud van dit concept binnen zijn literatuuropvatting een belangrijke plaats in. Beschrijvingen krijgen, volgens Drost, een meerwaarde wanneer ze opgenomen worden in het plan van de schrijver en ten dienste worden gesteld van de idee die aan het verhaal of de roman ten grondslag ligt. Dezelfde voorkeur voor inbedding van realistische elementen in een overkoepelende idee vinden we later ook terug in Potgieters ‘Kopijeerlust des dagelijkschen levens’Ga naar eind28 (over het realisme in onder meer Hildebrands Camera Obscura) en in de kritieken van Cd. Busken Huet.Ga naar eind29 Trouw aan de feiten is ook een eis die voortvloeit uit de didactische functie die Drost aan literatuur toekent: literatuur draagt ertoe bij, de kennis die de lezer heeft van zijn eigen leefwereld en van die van andere tijden en volkeren te verdiepen. | ||||||||||||||||||||||
4.1 Historisch realismeDrosts eerste bezwaar tegen de historische roman De Pleegzoon van Jacob van Lennep betreft, zoals we reeds gezien hebben, het ontbreken van een wijsgerige gedachte. Zijn tweede bezwaar geldt de onzorgvuldige manier waarop Van Lennep met de historische feiten is omgesprongen. Het optreden van de Jezuïet Eugenio, bijvoorbeeld, wordt door Drost veroordeeld: ‘dezelve is geheel gefingeerd, en zelfs min of meer met de historie in strijd’.Ga naar eind30 Ook in zijn bespreking van Adriaan van der Hoop Jr.'s Leyden ontzet in 1574 hekelt Drost voorstellingen die niet met de historische werkelijkheid overeenkomen: ‘In een verhalend dichtstuk was het den heer van der hoop, naar | ||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||
het ons voorkomt, niet geoorloofd de waarheid der geschiedenis zoo zeer te verontachtzamen’.Ga naar eind31 In andere gevallen meent Drost dat Van Lennep uit de door de geschiedschrijvers overgeleverde feiten veel meer partij had kunnen trekken dan hij heeft gedaan. De keuze voor bepaalde historische figuren en gebeurtenissen had karakteristieke eigenschappen van een volk, een periode of een personage beter kunnen doen uitkomen. Dan vinden we toevoegingen als ‘waarvan de geschiedenis melding maakt’, ‘van wien de geschiedenis meldt’ en ‘zoo als van meteren zulks berigt’.Ga naar eind32 Toch is Drost geen Droogstoppel die de kunst aan een getrouwe weergave van de historische feiten wil opofferen. Als Van Lennep zich een artistieke vrijheid veroorlooft die een omkering van de feiten met zich meebrengt, dan vergeeft hij hem dit gaarne ‘dewijl de fictie van den Roman er zoo veel bij wint’.Ga naar eind33 | ||||||||||||||||||||||
4.2. Psychologisch realismeMensenkennis is een eigenschap die door Drost hoog wordt gewaardeerd. Zoals uit zijn bespreking van Washington Irvings Alhambra blijkt, beschouwt hij inzicht in de menselijke psyche als een teken van wijsheid. Het ontbreken ervan kan als gemis worden ervaren: de uitvoerige dialogen in Michiel Adriaans Schijndoode, bijvoorbeeld, ‘leveren voedsel voor verstand noch hart, en evenmin voor wijze en diepe karakterkunde’.Ga naar eind34 Zo opgevat is de eis van psychologisch realisme een uitvloeisel van de didactische functie. Psychologisch realisme wordt nog veel belangrijker, wanneer een schrijver zijn lezers ergens van probeert te overtuigen en het realisme in dienst komt te staan van de morele functie van literatuur. Dan moeten de personages geloofwaardig overkomen, en hun lotgevallen moeten uit het leven gegrepen lijken te zijn. De verhalen van Robidé van der Aa missen hun doel door het gebrek aan psychologisch inzicht bij de auteur: Was ons dit alles geschilderd met de kleuren der menschenkennis, der waarheid, der werkelijkheid, dan zou het voorgesteld doel bereikt zijn. [...] Karakterschilderen is volstrekt zijn vak niet; het is hem genoeg wenn die Charactere blos so halb und halb etwa etwas vorstellen, im Ganzen aber nichts bedeuten.Ga naar eind35 | ||||||||||||||||||||||
4.3. Realisme in beschrijvingenDe losse bladen uit het grote levensboek van Robidé van der Aa vormen voor Drost in meerdere opzichten een goede gelegenheid om zijn opvattingen over realisme in de literatuur uiteen te zetten. De verhalen van Van der Aa spelen zich af in de burgerij en de lagere klassen van de samenleving. ‘Wij misprijzen dit niet,’ verklaart Drost, waar zulks tot einer gemütlichen Anschauung van de waarde dier rangen der maatschappelijke zamenleving voert. In iedere betrekking is de mensch ons belangrijk, wanneer hij waar en oorspronkelijk is, wanneer zijne eigendommelijkheden uitkomen, en hij als het ware de denk- en handelwijze van den stand, waarin hij geplaatst is, in zich vertegenwoordigt.Ga naar eind36Drost heeft geen bezwaar tegen beschrijvingen van het leven van de lagere sociale klassen, zolang daarbij de regels van de kiesheid maar in acht worden genomen. De | ||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||
door hem bewonderde Sir Walter Scott was juist een grootmeester in het uitbeelden van kermis- en kroegtonelen die toch steeds binnen de grenzen van het betamelijke wisten te blijven. Het is echter juist op dit punt, dat de schrijver van de Losse bladen tekort schiet. Volgens Drost wordt, door Van der Aa's beschrijving van een wandeling door de achterbuurten van Amsterdam, ‘de kiesche smaak der Nederlandsche vrouwen en meisjes [...] baldadig gekwetst’.Ga naar eind37 Stuitend voor het kies gevoel vindt Drost ook moedwillige verwijzingen naar de lichamelijke kanten van de mens. Zo komt er in het verhaal ‘Klaartje, of de dertiende der maand’ een apotheker voor, die het ‘appliceren van de tinnen perspompen in de menselijke kanalen’ voortaan maar aan zijn hulpje overlaat: ‘(lieve hemel! hoe onkiesch en laf uitgedrukt!)’.Ga naar eind38 Ook bij andere schrijvers wijst Drost onaangename of onsmakelijke taferelen af. De personages die voorkomen in De Schijndoode van Michiel Adriaan vindt hij weinig verheffend: ‘Zulke wezens te schetsen verraadt even weinig smaak als kunstzin, trouwens deze worden in het gansche boek gemist’.Ga naar eind39 In ‘De jaarboekjes voor 1834’ formuleert hij het zó: ‘Ruwheid is geen genie’.Ga naar eind40 De schrijver moet dus over genoeg ‘kunstzin’, kiesheid of goede smaak beschikken om te weten hoe ver hij in een realistische beschrijving van de werkelijkheid mag gaan. Stilering is hier essentieel: ‘D'un pinceau delicat, l'artifice agréable, / Du plus affreux objet fait un objet aimable’.Ga naar eind41 | ||||||||||||||||||||||
4.4. Realisme en RomantiekIn zijn beschouwing over de aard van de roman in zijn bespreking van Van Lenneps Pleegzoon, laat Drost het onderscheid tussen avonturenroman en ideeënroman corresponderen met het onderscheid tussen de Franse en de Duitse Romantiek. De Franse romankunst is realistisch, het gaat hierbij om een ‘meer zinnelijke beschouwing der natuur en maatschappij’Ga naar eind42; de Duitse Romantiek daarentegen is beschouwelijker van aard, maar loopt het gevaar zichzelf te verliezen in het schimmenrijk van ‘Ahnungen en Vorgefuhle’.Ga naar eind43 Met deze tweedeling sluit Drost aan bij de heersende opvattingen van zijn tijd. Bête noir in de literatuurkritiek uit de jaren 1830-1840 is de Franse Romantiek onder aanvoering van Victor Hugo: Men attakeert de ‘gezochte en uitgerafelde beschrijvingen’, de aandacht voor het wanstaltige, monsterachtige, afzichtelijke, de dooreenmenging van het edele en triviale, de uitbeelding van redeloze driften. De Franse romantische literatuur zou ontuchtig, liederlijk en ziekelijk zijn, te bizar ook, te buitensporig, te wild, te woest en te weelderig.Ga naar eind44Hiermee in overeenstemming is ook Drosts ongemeen felle uitbarsting in de bespreking van Allan Cunninghams schets van de moderne Engelse literatuur: de Parijsche romantiek, eene verlorene dochter der poëzij! Wulpschheid heeft haar verstand gekrenkt. 't Is huiveringwekkend zoo als het blanketrood hare door hartstogten ontluisterde schoonheid tracht te herstellen, haar vernuft is dat eener lais, de flaauwe glimlach dwaalt over hare verbleekte lippen, terwijl hare ziel verleiding, echtbreuk, moord, de schandelijkste schandelijkheden, de afgrijselijkste afgrijselijkheden beraamt. Wee, wee! waar zij den beker met den schuimenden wijn van Champagne gevuld heeft, dan omringt zij u met de afschuwelijkste duivels. Maar weet gij het wel, waarom zij hare schoonheid zoo vernietigt, tegen hare bevalligheden woedt, en zich beijvert de onzede- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||
lijkheid te overdrijven? De Romantiek wil Parijs bekeeren; zóó predikt zij boete. Het is eene poging van bijsterzinnige wanhoop. Rampzalig Frankrijk! Zal de naakte afzigtelijkheid der zonde u, wanneer ge voor elke betere aandoening onvatbaar zijt, voor u zelve terug doen sidderen? - Rampzalig Frankrijk!Ga naar eind45Ook Drosts visie op de Duitse Romantiek als zichzelf verliezend in ‘Ahnungen en Vorgefuhle’ sluit aan bij die van zijn tijdgenoten.Ga naar eind46 Opmerkelijk is in dit verband Drosts afwijzing, eveneens in zijn stuk over Cunninghams boek, van het door de Duitse Romantiek geïnspireerde mystieke element in de poëzie van Coleridge. Een nauwkeurige vergelijking van bespreking en boek toont aan, dat Drost (of Heye, die de toen al ernstig zieke Drost bij het opstellen van dit stuk heeft geassisteerd) grote passages vrijwel letterlijk heeft vertaald. Maar de uitval naar de Franse Romantiek en het oordeel over Coleridge's mysticisme zijn echter wèl van Drost zelf afkomstig.Ga naar eind47 | ||||||||||||||||||||||
5. Vorm en stijlOok eisen ten aanzien van de vorm (compositie) en de stijl (woord- en beeldgebruik) van een literair werk vloeien logisch voort uit de literatuuropvatting van de criticus. Vooral met betrekking tot de uiterlijke kenmerken van de tekst doet in Drosts kritieken de balansopvatting zich gelden: literatuur is enerzijds de expressie van gevoel en verbeelding van de schrijver, anderzijds moet de uiting daarvan voortdurend beheerst worden door kennis of vakmanschap en kiesheid of ‘goede smaak’. En natuurlijk moeten ook vorm en stijl ten dienste staan van de ethisch-didactische functie van literatuur. | ||||||||||||||||||||||
5.1. De vorm van het literaire werkWanneer een literaire tekst goed is opgebouwd - dat wil zeggen: samenhang en een logische ontwikkeling vertoont en niet te veel redundante elementen bevat - dan getuigt dat volgens Drost in de eerste plaats van de gedrevenheid van de schrijver. In tweede instantie echter is de verbeeldingskracht van de dichter in goede banen geleid door zijn beheersing van het métier. Helaas lijkt het erop, dat van de gerecenseerde auteurs alleen Jacob van Lennep een geboren verteller is: Eene menigte zonderlinge en toevallige gebeurtenissen schetst ons zijne Roman; de intrigue wordt daardoor hoe langer hoe ingewikkelder, en, met vertrouwen op de kracht van zijn genie, deinst de schrijver niet terug voor de gevaren en moeijelijke verwikkelingen, waarin hij zijne helden brengt. Tot aan het einde des verhaals toe, houdt hij de geheimzinnige betrekkingen zijner persoonen regt goed verborgen, en laat slechts zoo veel van dezelve doorschemeren als noodig is, om, na volkomen opheldering, een aangenaam licht over het geheel te werpen.Ga naar eind48Hier tegenover staat de voorspelbaarheid van de intrige bij Michiel Adriaan, Robidé van der Aa en vele andere schrijvers: Gemis aan vinding is het tweede gebrek van dit verhaal. Geen fiksche knoop is met geestig beleid door den Schrijver gelegd, belangwekkend voortgezet, kunstig hier en daar ontwikkeld, om eindelijk tot eene verrassende, heimelijk reeds voorbereide uitkomst te leiden.Ga naar eind49 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||
Kenmerkend voor het gebrek aan inspiratie bij de meeste schrijvers die door Drost worden gerecenseerd, is ook langdradigheid of geforceerdheid van de intrige: Gerektheid merken wij in de derde plaats als een' doorgaanden misslag van Adriaans werk aan. [...] In weinige trekken zou dit scherper uitgekomen zijn en meer smaak gekenmerkt hebben.Ga naar eind50Uit deze laatste toevoeging (‘meer smaak’) blijkt al, dat wijdlopigheid of breedvoerigheid ook opgevat kan worden als een tekort bij de auteur. In het bijzonder is dit het geval in de biografie van Van Alkemade en Van der Schelling van de hand van G.D.J. Schotel. De personen die Schotel tot onderwerp van zijn biografie heeft gekozen, zijn maar matig interessant. Dat zou nog niet zo erg zijn, wanneer Schotel er tenminste in geslaagd was om zijn lezers te boeien door een onderhoudende verteltrant. In plaats daarvan kabbelt het verhaal maar zo'n beetje voort; de schrijver put zich uit in ondraaglijke breedvoerigheid - en dat over zaken die voor de lezer nauwelijks belang hebben. Schotels ijver heeft dan ook een averechtse werking: de lezer raakt ervan overtuigd dat de twee besproken figuren nu juist niet de moeite waard waren - en verliest zijn belangstelling. Dat de schrijver zich van dit gevaar geen rekenschap heeft gegeven tijdens het schrijven, getuigt van zijn gebrek aan sensitiviteit en goede smaak. | ||||||||||||||||||||||
5.2. De stijl van het literaire werkUit de bespreking van Washington Irvings Alhambra kunnen we afleiden welke stijlkenmerken Drost in een tekst bewondert. Irving beschrijft de omgeving van de Alhambra ‘krachtig en met dichterlijke waarheid, met gloeijende en van leven tintelende kleuren’.Ga naar eind51 Soortgelijke bewoordingen kwamen we in paragraaf 1.2 al tegen in het citaat over Bilderdijk uit de recensie van Hollands verlossing, waar onder meer sprake was van ‘fiksche denkbeelden, die den echten Nederlander kenmerken, mannelijke taal en gespierde verzen’ en van ‘dichterlijke verrukking’.Ga naar eind52 Deze eisen van zuiverheid, waarheid en natuurlijkheid vloeien rechtstreeks voort uit Drosts romantische opvatting van het dichterschap als hartstocht, als innerlijke noodzaak.Ga naar eind53 Het lijkt vanzelfsprekend van schrijvers in allereerste instantie een aanvaardbare beheersing te verwachten van de taal waarin ze schrijven. Uit de briefwisseling met Potgieter weten we, hoe zorgvuldig zelfs het kleinste woord door Drost werd gewikt en gewogen. Helaas zijn niet alle schrijvers even zorgvuldig. Zoals Drost laat zien, wordt vooral in poëzie een correct en logisch gebruik van het Nederlands maar al te vaak vergeten. ‘Vergeef mij, zulk eene taal is geen Hollandsch, zulk eene taal is onverstaanbaar’,Ga naar eind54 lezen we bijvoorbeeld in de beoordeling van de Gedenkzuil. En: ‘Maar zulk geradbraakt Hollandsch is ondragelijk!’Ga naar eind55 Vaak zijn zulke inbreuken op het normale taalgebruik mislukte pogingen om een tekst een poëtisch tintje te geven; het ontbreekt de dichter dan aan de ware dichterlijke verbeeldingskracht. Het worstelen met rijm en metrum getuigt ook van een gebrek aan kennis of vakmanschap. Drost wijst elke poging om met behulp van zogenaamd fraaie woorden en neologismen of met behulp van ingewikkelde beeldspraak tot literariteit te komen van de hand. Voor hem wordt het literaire gehalte van een gedicht bepaald door edele eenvoud: een soberheid die toch ook waardig is. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||
Deze eis van soberheid en waardigheid geldt ook voor het proza. In zijn bespreking van De Schijndoode schudt Drost het hoofd over de bewuste mooischrijverij, ‘het mode-Fransch en de gemeene uitdrukkingen’Ga naar eind56 van zijn personages. Bijna spreekwoordelijk wordt verder de ‘bloem- en beeldspraak à la michiel adriaan’, waaraan ook Robidé van der Aa zich schuldig maakt.Ga naar eind57 Hiermee bedoelt Drost het type beeldspraak waarvan hij aan het eind van de bespreking van De Schijndoode een opsomming heeft gegeven: lodewijk zweefde om agnes als de bij om de boekweit. Een weinig lager noemt hij zich een zwaluw, agnes het zachte klimaat, vervolgens vergelijkt hij zijn hart met de lus van een' knoop, de reis en het vermaak waren er de einden van, want hoe verder hij zich van agnes verwijderde, hoe hechter de knoop werd.Ga naar eind58Ook op het gebied van de beeldspraak wordt gezwollenheid of gekunsteldheid dus afgewezen. Gekunsteld èn incorrect zijn gevallen van verkeerde beeldspraak. Als een schrijver een vergelijking niet tot een goed einde weet te brengen, dan is dat een teken dat hij die heeft verzonnen; het beeld is niet voortgekomen uit innerlijke noodzaak, hij heeft het niet ‘gezien’. Op al deze voorbeelden van onzuiver of incorrect taalgebruik en mislukte of al te gezochte beeldspraak is het kwatrijn van Molière van toepassing, dat Drost aanhaalt in zijn bespreking van Robidé van der Aa's Losse bladen:
Ce style figuré dont on fait vanité,
Sort du bon caractère et de la vérité;
Ce n'est que jeu de mots, qu'affectation pure,
Et ce n'est point ainsi que parle la nature.Ga naar eind59
| ||||||||||||||||||||||
6. ZelfkritiekEen tekst kan alleen aan de ethisch-didactische functie van literatuur voldoen, wanneer het voorbeeld dat hierin wordt gesteld, inderdaad navolgenswaardig is. Voordat hij iets in het licht geeft, moet de schrijver zich dan ook streng afvragen of zijn werk wel aan alle regels der kiesheid beantwoordt. Daarnaast moet duidelijk zijn dat het voortkomt uit innerlijke gedrevenheid. Alleen door gevolg te geven aan een oprechte uitingsdrang kan de schrijver een belangwekkende tekst leveren. Als hij daarentegen niets wezenlijks heeft mee te delen, zal hij zijn lezers alleen maar vervelen. Zelfkritiek is, gezien vanuit Drosts literatuuropvatting, dus een onmisbare eigenschap. Drosts kritieken zijn in de eerste plaats bedoeld voor de schrijvers van de boeken die hij recenseert. Met zijn scherpe aanvallen wil hij middelmatige dichters bewust maken van het tekort aan dichterlijke bevlogenheid of genialiteit in hun werk of van de ontoereikendheid van hun aanleg en vakmanschap. Hij hoopt dat ze er lering uit zullen trekken door hun werk te verbeteren of op te houden met publiceren. In dit verband is de houding van Karel ter W. uit de gedramatiseerde recensie van de jaarboekjes voor 1834 van belang. Deze onttrekt zich aan het gesprek als de anderen in de jaarboekjes op zoek gaan naar het ‘zilverwerk’: bijdragen die dan wel niet uitblinken, maar er toch nog mee door kunnen. Hij weigert genoegen te nemen met het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||
middelmatige dat bovenmatig wordt geprezen, omdat het goud van literatuur die ècht de moeite waard is en die als ijkpunt zou moeten dienen, ontbreekt. Volgens Drost is deze toegeeflijke houding in de literatuurkritiek ervoor verantwoordelijk dat schrijvers te snel hun middelmatige gerijmel in het licht geven en te weinig zelfkritiek betrachten. Schrijvers van wie Drost hoge verwachtingen heeft, probeert hij, door ze te wijzen op de zwakke plekken in hun werk, eveneens aan te zetten tot meer bedachtzaamheid. Ook zij zouden minder snel een gedicht of verhaal moeten afstaan voor publicatie in bundel of jaarboekje. Alleen zo kunnen zij het beste uit zichzelf halen en daarmee de Nederlandse literatuur op een hoger peil brengen. Karel ter W.'s reactie zou, hoewel Drost dit niet expliciet vermeldt, ook die van elke zichzelf respecterende lezer moeten zijn. Tenslotte valt het aan de kritiekloze instemming van het publiek te wijten dat rijmelaars en luimige dichters hun prullaria nog steeds in almanakken en gelegenheidsbundels kwijt kunnen, dat de markt overspoeld wordt door uit het Duits en het Frans vertaalde middelmatigheid en dat het platvloerse ook in de schouwburgen hoogtij viert. Drost wil de lezer dus een kritische instelling bijbrengen; hij moet zelf beschikken over maatstaven om een roman, verhaal of gedicht te beoordelen. Deze maatstaven zouden van meer wijsheid en goede smaak moeten getuigen dan die welke doorgaans door uitgevers, recensenten en schrijvers worden gehanteerd. Voorbeelden van hoe het níet moet, zijn de slaperige en gemakzuchtige Oom Archimbald uit ‘De jaarboekjes voor 1834’ en de lezers van de Boekzaal der Geleerde Wereld, een tijdschrift dat wordt genoemd in het signalement van het Gezellig onderhoud voor den beschaafden stand. | ||||||||||||||||||||||
7. Literaire kritiekVanuit zijn denkbeelden over aard en functie van literatuur stelt Drost in zijn recensies hoge eisen aan de door hem besproken werken. Diezelfde literatuuropvatting brengt hem ertoe, ook van de literaire kritiek veel te verwachten. In ‘De jaarboekjes voor 1834’ laat hij Oom Archimbald verzuchten dat het makkelijk is om kritiek te hebben, ‘mais l'art est difficile’.Ga naar eind60 In de komedie van Destouches, waaraan dit citaat is ontleend, stelt een der personages de vraag of schrijvers niet gebaat zijn bij eerlijke kritiek. Oom Archimbald, in de bespreking van de jaarboekjes, is de personificatie van de gezapigheid en het gebrek aan oordeelsvermogen, die volgens Drost de eigentijdse literaire kritiek kenmerken; vooral de Vaderlandsche letteroefeningen moeten het bij hem en zijn bentgenoten ontgelden. Zíj stellen zich op het standpunt, dat een strenge doch rechtvaardige kritiek voor de literatuur van levensbelang is. Reeds in zijn bespreking van De Schijndoode, die doorgaans als zijn eerste recensie wordt beschouwd, maakt Drost zich dan ook sterk voor verbetering van de Nederlandse literaire kritiek. ‘Het is slechts te bejammeren,’ heet het al meteen, dat een roman, in ons Vaderland, zelden eene goede, doorgaans eene zeer oppervlakkige beoordeeling te beurt valt.Ga naar eind61Een belangrijke oorzaak voor de deplorabele staat van de vaderlandse literatuurkritiek is, volgens Drost, dat de Nederlandse recensenten over te weinig belezenheid beschikken om de vaderlandse literatuur te kunnen vergelijken met werken die | ||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||
elders in Europa verschijnen. De ontwikkeling van de Nederlandse literatuur houdt geen gelijke tred meer met die van bijvoorbeeld Engeland, Duitsland of Frankrijk: Allernoodzakelijkst achten wij het, dat men onze letterkundige pogingen en onze dichterlijke voortbrengselen in welgekozen verband brenge, met die onzer naburen. Behoedzaam houde men echter in het oog, dat wij dien weg slechts kiezen moeten, ter bereiking eener oorspronkelijke voortreffelijkheid. Wij wenschen dat de Uitheemsche letterkunde meer beoefend, hare schoonheden en gebreken ontwikkeld en algemeen erkend zullen worden, opdat het aantal onzer vertalers af-, dat onzer oorspronkelijke schrijvers toeneme; opdat men, door de verdiensten van anderen, de verdiensten onzer landgenooten juister leere schatten, en dezelve nimmer overdrijve of zelfs aan het gebrekkige den roem van verdienstelijkheid toebedeele.Ga naar eind62Het zijn zijn opvattingen over aard en functie van literatuur, die Drost ertoe brengen de strijd aan te binden met elke vorm van middelmatigheid in de Nederlandse letteren; deze middelmatigheid kan, zoals we al gezien hebben, zowel het gevolg zijn van een gebrek aan verbeeldingskracht als aan technische vaardigheid en oordeelsvermogen. Drost is in zijn afwijzing van het middelmatige veel radicaler dan doorgaans in de tijdschriften van die jaren het geval was. Hij ziet het dan ook als de taak van de criticus. ‘Wij mogen het niet ontveinzen,’ schrijft hij naar aanleiding van een positieve bespreking van Robidé van der Aa's Losse bladen in de Vaderlandsche Letteroefeningen, wij worden boos, als zulke laffe pluimstrijkerij onder ons oog komt. De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij [...]. Geheel in het belang eener letterkundige studie, welke ons zeer ter harte gaat, leverden wij zulk een uitvoerig verslag.Ga naar eind63Een criticus hoeft zich volgens Drost niet te beperken tot opbouwende kritiek: het belang van de literatuur vereist nu eenmaal daadkrachtig optreden. Het oordeel van de criticus moet echter altijd objectief en onpartijdig zijn. Een consequentie daarvan is, dat hij zich kritisch moet blijven opstellen tegenover het werk van schrijvers met een gevestigde reputatie. Zelfs Bilderdijk, voor wie Drost een groot respect heeft, is niet helemaal veilig voor zijn kritiek. ‘Gebreken overal gebreken te noemen, vordert de onpartijdigheid,’ schrijft hij. ‘Daardoor wordt tevens elke verdenking van partijdigheid weggenomen, wanneer wij de schoonheden van onzen hoofddichter onnavolgbare noemen.’Ga naar eind64 Het getuigt ook van objectiviteit, wanneer de criticus binnen één werk de geslaagde en minder geslaagde passages van elkaar weet te onderscheiden: ‘Eerlijke lof voegt zich ook hier aan verdiende afkeuring.’Ga naar eind65 Een goed voorbeeld is de bespreking van Leyden ontzet door A. van der Hoop Junior. Hierin loopt Drost de tekst van Van der Hoop bijna regel voor regel door, terwijl hij nu eens mooie formuleringen aanwijst en dan weer stilstaat bij minder gelukkige frasen. De implicatie van deze werkwijze is dat de criticus zich niet beperkt tot een gemakkelijke negatieve reactie, maar dat hij aan het besproken werk zo goed mogelijk recht doet. Ook als het als geheel niet geslaagd is, kan het toch nog verdienstelijke gedeelten bevatten. Meer nog dan de literatuur zelf heeft literaire kritiek een morele en didactische functie. Literatuurkritiek moet een toonbeeld zijn van goede smaak. Dit betekent dat vooringenomenheid en op de persoon van de schrijver gerichte kritiek van de hand gewezen worden, zoals in Drosts reacties op het schotschrift van Aletophilus en het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||
pamflet van Wiselius tegen de oude dichter Helmers (genoemd in de bespreking van Bilderdijks Hollands verlossing). Tenslotte kunnen Drosts ideeën over literaire kritiek worden samengevat met de woorden van Heije, die Drost aan het eind van zijn bespreking van De losse bladen citeert: Waarlijk alleen door het voortreffelijke en goede overal, waar wij het vinden, te huldigen en aan te toonen, door het slechte en middelmatige overal en zonder verschooning te gispen en te verwerpen, kan de roman bij ons eene hoogte bereiken, waardig het standpunt, waarop dezelve zich thans in Europa geplaatst ziet. Eenzijdigheid is altijd het graf van den goeden smaak, en hoe goed ook het oogmerk van vele beoordeelaars van verschillende romans moge geweest zijn, zij hebben, door hunne toegevendheid, onberekenbaar nadeel aan de opkomst en den bloei der romanschool gedaan.Ga naar eind66 | ||||||||||||||||||||||
8. ConclusieHet blijft onmogelijk om met zekerheid vast te stellen welke van de kritieken die in de jaren 1832-1835 in De Vriend des Vaderlands en De Muzen verschenen, nu precies geschreven zijn door Aarnout Drost. Analyse van de kritieken die op grond van aanwijzingen in brieven, dagboekaantekeningen en andere recensies wel aan Drost toegeschreven mogen worden, wijst evenwel uit dat Drosts ideeën over aard en functie van literatuur grotendeels overeenstemmen met de in die tijd heersende ‘balansopvatting’. Dat wil zeggen dat de waardering voor de verbeelding - bij Drost meer dan eens belichaamd door Bilderdijk in zijn beste momenten - wordt getemperd door een voorkeur voor gezond verstand en goede smaak. Drost gebruikt in dit verband veelvuldig het woord ‘kiesheid’. Literatuur heeft voor Drost een duidelijke ethische en didactische functie. Daarom fulmineert hij tegen de middelmatigheid van ijdele zondagsdichters die hun eigen beperkingen niet inzien en van luie recensenten die toelaten dat dit ondermaatse gestamel desondanks nog steeds in druk verschijnt. Nergens neemt Drosts verering voor de literatuur een metafysische vlucht, zoals in de romantische literatuur van het Franse, Duitse en Engelse taalgebied. In wezen staat zijn literatuuropvatting dichter bij het piëtisme en het Verlichtingsdenken van de late achttiende eeuw dan bij de verschillende verschijningsvormen van de vroeg negentiende-eeuwse Romantiek. Het kiesheidsbeginsel is bij de jonge theoloog Drost godsdienstig gefundeerd; bij Potgieter is dit niet het geval. Dit is een essentieel en niet slechts een gradueel verschil tussen beider benadering van de literatuur en van het leven in het algemeen. Het is dan ook gerechtvaardigd om te vermoeden dat de twee vrienden, wanneer Drost langer had geleefd, uit elkaar waren gegroeid en dat Drost aansluiting had gevonden bij dezelfde Réveil-beweging waar ook Nicolaas Beets en J.P. Hasebroek na hun studententijd deel van zouden gaan uitmaken. Wat Potgieter desondanks van Drost kon leren, was een respect voor de literatuur dat elk teken van middelmatigheid onverdraaglijk maakte. Elke vorm van middelmatigheid - ethisch, esthetisch of anderszins - moest, op grond van zorgvuldig lezen en een onafhankelijk, weloverwogen oordeel, met kracht worden bestreden. Dat een oordeel soms wat erg ongenadig uitviel, was onvermijdelijk en diende het belang van de goede zaak. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||
Het was Drost die Potgieter op het spoor zette van de literaire kritiek. Na de dood van zijn jonge vriend zou Potgieter, eerst met Bakhuizen van den Brink en later met Busken Huet, de zuivering van de vaderlandse letteren voortzetten. Daarbij gingen ze waarschijnlijk verder dan de zachtmoedige en bescheiden Drost ooit voor mogelijk had gehouden. De felle aanvallen waarmee Potgieters nieuwe tijdschrift, De Gids, zich de bijnaam ‘blauwe beul’ verwierf, lijken niet te stroken met Drosts behoefte aan ‘kiesheid’ of wellevendheid. Als overgangsfiguur, als schakel tussen ‘anciennes’ en ‘modernes’, valt zijn positie te vergelijken met die van die andere jong gestorven voorloper, Jacques Perk. Ondanks het feit dat hij, net als Perk, nog sterke banden had met het normsysteem van de voorgaande generatie, kreeg hij na zijn dood de rol van tragische held toebedacht in een beweging waarvan hijzelf de reikwijdte met geen mogelijkheid had kunnen voorzien.
Adres van de auteur: C.F. Smeetslaan 206, nl-1901 GA Castricum. | ||||||||||||||||||||||
Bijlage 1Overzicht van alle kritieken in De Vriend des Vaderlands en De Muzen (1832-1834) die met zekerheid aan Drost toegeschreven kunnen worden
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||
|
|