Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 115
(1999)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
W. Waterschoot
| |
[pagina 114]
| |
aldaar publiceert in 1568, Het Theatre, is reeds voorzien van een commentaar.Ga naar eind5 Het boek bevat een eerste, poëtisch gedeelte met zes epigrammen naar Petrarca, elf sonnetten naar Joachim du Bellay en vier oorspronkelijke sonnetten, gebaseerd op de Apocalyps. Alle gedichten, behalve het eerste sonnet naar du Bellay, krijgen een illustratie naast zich met als onderwerp de vergankelijkheid van al het aardse. Dit alles neemt 42 bladzijden in beslag. Daarna volgt een compact gedrukte tekst in proza, in het origineel 156 bladzijden lang. In een bericht tot de lezer wordt dit tweede, uitvoerige deel als volgt voorgesteld: Hoe wel dat den vernuftighen Leser doer die bequaemheyt ende neersticheyt die den Poët gebruyct heeft int beschrijuen deser synder visioenen [...] lichtelyck soude moghen die by hem seluen verstaen ende wtlegghen, so heeft nochtans den Poët [...] seer constelyck, claerlyck, ende voorsichtichlyck met een soete Prose die selue wt die heylighe schriften ende wt verscheyden geleerde Poëten, Philosophen, Orateuren, ende warachtighe historien wt gheleyt ende verclaert. Dus blijft gesont ende weest danckbaer.Ga naar eind6Van Petrarca's zes stanzen verklaart Van der Noot er drie, daarbij steunend op de commentaar bij de Canzoniere door Alessandro Vellutello.Ga naar eind7 Voor de gedichten van Du Bellay volstaat hij met een korte samenvatting van de inhoud. Daarna doet hij een beroep op twee Nederlandstalige vertalingen van een Latijnse Apocalyps-commentaar door Heinrich Bullinger en een Engelse dito door John Bale. Hierbij toont Van der Noot zich naar het woord van Sonja Witstein ‘een kundig parafraseur’.Ga naar eind8 In 1571 trekt Van der Noot naar het Rijnland, waar hij circa 1576 het allegorisch epos Das Buch Extasis laat drukken te Keulen door Heinrich von Ach. Aan dit werk gaat een commentaar vooraf, gedrukt bij Felix Röschlin, een andere Keulse drukker, en getiteld: ‘Apodixe, das ist ein clare beweisunge vnd ausslegunge auff das erste vnd letste bild, von des gegenwerdigen Buchs’.Ga naar eind9 Deze commentaar wordt opgebouwd in dialoogvorm, en wel zo dat een onontwikkelde, maar weetgierige Jacob aan een ‘Maler’, een schilder en tevens de ontwerper van de titelprent van Das Buch Extasis, naar de betekenis vraagt van de allegorische figuren die daarop afgebeeld zijn. De ontwerper weet ook niet alles en stelt voor een doctor op te zoeken die thuis is in poëzie, theologie en filosofie. Op zesentwintig bladzijden levert de geleerde man niet alleen een verklaring van de prenten, maar ook een verdediging van het dichterschap en een lofprijzing van Van der Noot. Deze commentaar in dialoogvorm zou in elkaar gezet zijn door doctor Hermannus Grenerus, over wie verder niets bekend is.Ga naar eind10 Voor het latere werk van Van der Noot zijn twee elementen richtinggevend: de commentaar in dialoogvorm en de rol van een deskundige daarin. In 1578 keert Van der Noot naar Antwerpen terug, waar hij in 1580 begint met de uitgave van de Poeticsche Werken, die hij zou voortzetten tot zijn definitief zwijgen in 1595. Dat zijn uiteindelijk 89 foliovellen geworden, telkens als afzonderlijk bedoelde publicatie doch meestal zonder drukkersadres van de pers gekomen te Antwerpen. In 1588 laat Van der Noot zes vellen Poeticsche Werken verschijnen; in drie daarvan komen vormen van commentaar voor. Die toelichtingen worden over de gehele breedte van de bladspiegel gezet, behalve in één geval, waar de tekst in de marge wordt ondergebracht.Ga naar eind11 Daaruit blijkt dat de dichter reeds een concept uitgedacht heeft, maar nog geen zekerheid bezit aangaande de typografische vormgeving. | |
[pagina 115]
| |
Zes jongedames, de geliefden en muzen van evenzoveel vooraanstaande dichters, vragen uitleg aan een doctor, elk in en voor haar eigen taal. Het zijn: Corinna, de geliefde van Ovidius, voor het Latijn; Olympia, de uitverkorene van Van der Noot, voor het Nederlands; Laura, de muze van Petrarca, voor het Italiaans; Marfira, het idool van Juan Boscan, voor het Spaans; Cassandre, de geliefde van Ronsard, voor het Frans; en Rosina, de muze van Paul Schede Melissus, voor het Duits.Ga naar eind12 Zo wordt een Nederlandse ode voor Amodeo van Savoyen, een Italiaanse edelman, op aanvraag van Laura in het Italiaans geparafraseerd door de doctor.Ga naar eind13 Die blijkt identiek te zijn met doctor Agricola, vulgo Hendrik Ackermans van Brecht, die in de Poeticsche Werken 1584-1585 de ‘Apologie voor alle de Poeticsche Werken van myn Heere vander Noot’ in elkaar gezet heeft. In 1589 komt een vel Poeticsche Werken van de pers dat bepalend zal zijn voor de toekomst: voor de eerste keer wordt een Nederlands gedicht, in dit geval een epithalamium, toegelicht via een drievoudige commentaar, gedrukt in kolommen naast elkaar. Marfira, Laura en Cassandre treden respectievelijk in het Spaans, het Italiaans en het Frans in dialoog met de doctor.Ga naar eind14 De keuze voor die drie talen past bij de doelgroep van de Poeticsche Werken: de Antwerpse maatschappelijke bovenlaag, en vooral de kooplieden, zowel inheemse als buitenlandse. De commentaar bij dit epithalamium, dat zelf zesendertig verzen lang is, neemt meer dan twee foliobladzijden in beslag. Dat is de eerste, maar tevens de laatste keer dat Van der Noot zulke uitvoerige parafrasering toelaat. In de titelvellen van 1589-1590 en 1593-1594 wordt de ideale werking van die commentariërende figuren uiteengezet.Ga naar eind15 De gedichten zijn bestemd om opgevoerd te worden en ze worden dan ook ingeleid met een ‘Apodixe, om de Veerschen deser Boeken, medt de Commentarien, in verscheyden spraken, Commedies ghewyse, te lesen, te singhen oft te spelen’. Van der Noot verdeelt de rollen zo, dat Poësis de gedichten voordraagt, waarna doctor Agricola de verzen toelicht op verzoek en ten behoeve van Cassandre, Laura en Marfira, die hij elk in hun eigen taal te woord staat. Soms maken Olympia en Rosina ook deel uit van dit gezelschap. Met het oog op een eventuele uitbeelding geeft de dichter zelfs aanwijzingen voor de kostumering: ‘Olympia op d' Brabandts: Penelope ende Corinna op d'Antycx: Laura op d'Italiaens: Marfira op t' Spaens: Cassandra op t' Francoys: Rosina op t'hoogh Duyts: Poesis ende Leeraer heerlijc ende eerweerdighlijck nae heuren staet ghecleedt’.Ga naar eind16 Penelope en Corinna treden nadien niet meer voor het voetlicht. Zij laten niet als enigen verstek gaan, want elders blijkt dat de dichter naast Poësis nog Sophia, Musica en Pictura in wenste te schakelen. Het beroep op Musica kan verantwoord worden doordat een aantal gedichten van Van der Noot ooit op muziek gezet is. De medewerking van Pictura kan slaan op de illustratieve houtsneden in de Poeticsche Werken. Ook een uitbreiding van het getal der weetgierige muzen is er niet gekomen: eens maakt Van der Noot melding van Anna en Bersabea, die zouden instaan voor een Hebreeuwse commentaar. Anna, de moeder van Samuel, hoort bij dit gezelschap om haar eigen poëtisch talent (1 Sam. 2:1-10). Bersabea, alias Bathseba, dankt haar rol wel aan haar geliefde, koning David, de psalmendichter bij uitmuntendheid. In naam van al haar gezellinnen spreekt Olympia de hoop uit dat doctor Agricola de tekst van de dichter zal verklaren. Toch dient de vraag gesteld te worden naar het werkelijk aandeel van Ackermans in deze commentaren. De ideale bedoeling is wel | |
[pagina 116]
| |
geweest: de dichter pleegt een vers en bezorgt dit aan de commentator, desnoods met de nodige aanwijzingen in welke richting de commentaar moet ontwikkeld worden. Tegen het auteurschap van doctor Agricola pleit het zeer utilitaire en wendbare gebruik van de commentaar: de lengte ervan is dikwijls omgekeerd evenredig aan de voorhanden dichterlijke kopij. Een sonnet ter ere van Alexander Farnese laat plaats voor een uitvoerige commentaar, bijna anderhalve bladzijde lang. Daartegenover zijn er gevallen bekend waar, door het opnemen van langere gedichten, de commentaar gereduceerd wordt tot een loutere bindschakel tussen twee verzen. Een Nederlandse ode ter ere van Olympia, opgedragen aan Luiz Sueiro, krijgt een uiterst beknopte commentaar, die tevens dient als aankondiging van de volgende citaten uit Pierre de Ronsard en Michael Marullus: Cassandre. Que dict le Poëte? Doctor. Il depeind naifuement, par forme de demande, en ceste Ode, (dediée au Sr. Luis Sueiro) les beautez, vertus & graces de sa Dame: aussi sa constance & leaulté. Marulle & Ronsard ont faict le semblable, dizants:Ga naar eind17 (Cassandre. Wat zegt de dichter? Doctor. Hij schildert in deze ode (opgedragen aan de heer Luiz Sueiro) op een buitengewone wijze, onder de vorm van vragen, de schoonheden, deugden en gratiën van zijn uitverkorene, evenals zijn eigen standvastigheid en trouw. Marullus en Ronsard hebben hetzelfde gedaan, zeggend).Deze snel op maat gesneden toelichtingen kan men bezwaarlijk als afzonderlijk geleverde bijdragen van doctor Agricola beschouwen. Ook de inhoud wijst op conditionering door de auteur zelf. Meermaals is de commentariëring van het gedicht ten einde, vooraleer de beschikbare plaatsruimte volzet. is. In al die gevallen ontwikkelt zich een zouteloze dialoog tussen de doctor en de muze, doorgaans gewijd aan de voortreffelijkheid van de dichters in het algemeen en van Van der Noot in het bijzonder. Zo beslaat de inhoud van een ode voor George van Oostenrijk slechts de helft van de volgende commentaar, waarna de persoon van de auteur en zijn lotgevallen uitvoerig aan bod komen: Cassandre. Que contient ceste Ode? Doctor. Apres auoir donné vne belle louange au tres-virtueus & genereus Sr. Don George d'Austria: il le prise pour entre autres vertus & siences, qu'il est curieus & diligent à accumuler vn tresor de vertus, de doctrines, & de toutes choses exquises & rares, ne cessant de les aller cercher & trouuer diligemment & prudentement és meilleures prouinces de la Christienté: & tout au seruice & à l'honneur de Dieu & du Roy. Cassandre. O acte genereux! & digne d'eternelle louange. Ie croy que Mr. Vander Noot à bien faict bon deuoir aussi, à s'orner de vertus, & d'vn bien heureus sçauoir: errant plus longuement, & plus loing, par nostre Europe, que Pithagore & Vlyxes erroient par l'Egypte, & autres contrées. Et à (que plus est) luy mesme chanté ces fortunes & les louanges de sa Me, comme Homere les siennes, ou celles d'Vlixes. Poesis. Et pour ce peult on bien chanter de luy, auec Ronsard.Ga naar eind18 (Cassandre. Wat bevat deze ode? Doctor. Na een mooie lofzang voor de zeer deugdelijke en milde heer George van Oostenrijk prijst hij hem omdat hij - naast andere deugden en kundigheden - bezorgd en ijverig is om een schat van deugden, kennissen en uitgelezen merkwaardigheden te verzamelen. Zonder ophouden gaat hij die ijverig en zorgvuldig opzoeken in de aanzienlijkste gebieden van de christenheid. En dat alles ten dienste en ter ere van God en van de koning. Cassandre. Welk een edelmoedige daad! | |
[pagina 117]
| |
En eeuwige lof waardig! Ik meen dat de heer van der Noot zich eveneens ingespannen heeft om zich van deugden en grote kennis te voorzien. Daarvoor heeft hij langer en verder door Europa gezworven dan Pythagoras en Odysseus door Egypte en andere landen gedwaald hebben. Wat meer is: hij heeft die lotgevallen en de lof van Zijne Majesteit [= Filips II] bezongen zoals Homerus zijn belevenissen of die van Odysseus. Poesis. Daarom mag men met Ronsard over hem zingen).Het omgekeerde komt ook wel eens voor, met name dat de inhoudsopgave van een gedicht abrupt eindigt omdat haar de pas afgesneden wordt door de grens van de pagina of door een nieuw gedicht. Een ode, tweeënzeventig verzen lang, voor zijn familielid en naamgenoot Jan van der Noot, monnik van de St.-Bernardusabdij, wordt aldus uiterst bondig samengevat, gezien de dreigende nadering van de onderkant van de bladspiegel: Cassandre. Que dict le Poëte? Doctor. Recordant les innumerables torts qu'vne infinité des ennemis de la Vertu luy ont faictz par la grande Antipatie qui est entre les mauuais & les bons: il racompte en ceste Ode a son cousin le Reuerend & Noble Seigneur Iean Vander Noot Abbé de St. Bernart comme il s'a porté & consolé, en tant d'afflictions, enhortant finalement le bon Prelat, de faire aussi de la Necessité Vertu. Veu que les malitieux luy ont aussi fait des maux assez.Ga naar eind19 (Cassandre. Wat zegt de dichter? Doctor. Hij herinnert aan de talloze onrechtmatigheden die een massa vijanden van de deugd hem heeft aangedaan om de grote vijandigheid tussen goeden en kwaden. In deze ode aan zijn neef, de eerwaarde en edele heer Jan van der Noot, abt van Sint-Bernardus, vertelt hij hoe hij zich heeft gedragen en zich getroost in zoveel tegenslagen. Ten slotte spoort hij de goede prelaat aan ook van de nood een deugd te maken, aangezien de boosdoeners ook hem genoeg kwaad berokkend hebben).De schikking van de commentaar in drie kolommen is overzichtelijk bij een tekst van zekere lengte en breekt de monotonie waartoe dit klein formaat van letterkorps op foliobladzijde licht aanleiding kan geven. Zij is ook praktisch: aangezien deze kolommen toch in de eerste plaats slechts een hulpmiddel vormen bij de lectuur, moeten zij steeds wijken voor de verzen van de auteur. Van der Noot bepaalt steeds eerst welke gedichten hij in deze katern zal publiceren. Wanneer hij daarna de drietalige commentaar in kolomvorm voor zich ziet, is het heel eenvoudig de drie versies tegelijk aan te vullen of af te knippen naargelang van een teveel of tekort aan beschikbare plaatsruimte. De commentaar heeft in de eerste plaats een parafraserend karakter, wat niet belet dat er ruimte overblijft voor nadere inlichtingen aangaande een verhoopte mecenas of de publiciteit zoekende dichter. Wanneer de gelegenheid tot aanvulling zich voordoet, aarzelt de auteur niet om bepaalde topoi telkens weer extra ter sprake te brengen, dus los van de eigenlijke inhoud van het becommentarieerde gedicht. Als eerste geldt de onontbeerlijkheid van de dichters als schenkers van poëtische onsterfelijkheid. Een tweede is de toepassing van dit principe op de eigen werkzaamheid van de dichter Jan van der Noot.
In tegenstelling tot Van der Noots commentator is die van Heinsius allesbehalve een denkbeeldig personage.Ga naar eind20 Petrus Scriverius, geboren te Haarlem op 12 januari 1576, | |
[pagina 118]
| |
komt op 26 juli 1593 rechten studeren te Leiden. Hij behoort er al vlug tot de discipelen van Scaliger en wordt geïntroduceerd bij Janus Dousa. In 1596 geeft hij de idee van een juridische carrière op en kiest hij voor een ambteloos leven, geheel gewijd aan de letteren en de historie. In 1606 verschijnt Oudt Batavien, nu ghenaemt Holland. In 1607 levert hij zijn eerste proeve van teksteditie, De Re Militari van Vegetius. Heinsius en Scriverius zijn spoedig bevriend geraakt. In 1603 wijdt Heinsius zijn latere commentator het eerste boek elegieën toe in zijn Elegiarum libri III. In 1613 bezorgt Scriverius de Latijnse disticha bij ‘Het ambacht van Cupido’, een aanvulling bij de Afbeeldingen van minne. Emblemata amatoria van Theocritus a Ganda, alias Heinsius. Op vastenavond van het jaar 1614 stuurt Heinsius aan Scriverius zijn ‘Hymnus oft Lof-sanck van Bacchus’ met het verzoek: ‘Vaert wel, ende bewaert dit voor u alleen, tensy dat ghy het liever hebt te branden.’Ga naar eind21 Scriverius acht de tekst daarentegen zo merkwaardig, dat hij er een commentaar bijschrijft. Dat kan moeilijk los gezien worden van zijn voornemen om Heinsus als ‘de’ moderne Nederlandse dichter te proclameren en te lanceren, wat uiteindelijk resulteert in de publicatie met de titel Danielis Heinsii Nederduytsche Poemata. In de opdracht aan Jacob van Dyck, Zweeds ambassadeur bij de Staten-Generaal, wordt gewezen op de bekommerdheid om de eigen taal en hoogstaande literaire productie bij Italianen, Fransen en Spanjaarden, waartegen de ondankbaarheid van de Nederlanders schriel afsteekt. Nu echter is iemand voorhanden die zowel over een verheven, enthousiaste geest als over een buitengewone kennis van het klassieke erfgoed beschikt en daarbij nog Nederlandse verzen schrijft. Omdat de dichter zelf die gedichten wel niet zou publiceren heeft Scriverius die hem ‘door een soete dieverije’Ga naar eind22 afhandig gemaakt. Op het titelblad wordt die werkwijze geëxpliciteerd in de ondertitel ‘By een vergadert en uytgegeven Door P.S.’, die zich voluit noemt bij de ondertekening van de opdracht aan Van Dijck. De Lofzang van Bacchus is niet de enige tekst die van ‘Uytleggingen ende verclaringen’ voorzien wordt. Op nieuwjaarsdag 1616 draagt Heinsius voor Van Dijck zijn ‘Lof-sanck van Jesus Christus’ voor, die nog in hetzelfde jaar uitgegeven wordt. Ook deze tekst verschijnt, zoals op het titelblad vermeld, ‘Met noodelicke Vytleggingen, aenwijsende den gront van het out Christelick geloof, in den selven vervat’, doch ditmaal zonder de naam of de initialen van de bezorger.Ga naar eind23 De commentaren van Scriverius zijn van een andere orde dan die van pseudo-Agricola. Zij zijn in de eerste plaats sterk filologisch opgevat en gericht tot een publiek van literati. De commentaar biedt niet zozeer directe uitleg, maar verwijst naar antieke auteurs bij wie men de zaak uitvoerig behandeld kan vinden. Voor de geboorte van Bacchus uit Semele wordt als commentaar geboden: Leest de fabel van Semele, moeder van Bacchus, ende zijn gheboorte in het derde boeck vande veranderinge Ovidii, ende by Nonnum in het sevenste van Bacchus: die alle beyde dese historie seer breet verhalen. Siet oock Appollodorum in het derde boeck, Higynum in het 229 capittel; Philostratum in zijn schilderyen, ende meer andere.Ga naar eind24De commentator maakt wel eens gebruik van een praeteritio om op de rijkdom van het materiaal te wijzen. Voor het imaginaire graf van Jupiter op Kreta worden naast Diodorus Siculus, Solinus, Pomponius Mela, Lactantius, Cicero, ook genoemd: | |
[pagina 119]
| |
‘Lucianus, Varro, ende andere; onnodich alle hier te verhalen. Siet daer’.Ga naar eind25Bij de naam Actaeon wordt als verklaring gegeven: Acteon is een hert van Diana verandert, ende heeft van haer zijn hoorens verkregen. Welcke fabel genoech bekent is.Ga naar eind26Bekend wel te verstaan bij de kenners. Ter wille van hetzelfde gezelschap schrikt Scriverius er niet voor terug een Latijns vers uit Vergilius onvertaald aan te halen. Hij is evenmin bang in het Grieks te citeren, maar laat dan wel een vertaling volgen.Ga naar eind27 Van puur antiquarische belangstelling getuigen twee kleine illustraties in de druk, een Bacchus-camee (ontleend aan Isaac Casaubonus) en een afbeelding van drie cymbalen.Ga naar eind28 Even technisch, maar nu op het literaire vlak, is de toelichting van een troop. Heinsius betitelt het voorhangsel van de tempel, dat bij de dood van Christus doormidden scheurde, als geweven van ‘schoon scharlaken root’. De commentator nuanceert daarbij: Want alsoo wort het selve schutsel van de kerck, dat in de doot des Heeren scheurde, beschreven 2 Paralip. 3, 14. Wt welcke plaetse blijckt dat het van verscheyden coleuren is gheweest. Doch den auteur noemt het bysonderste. Ende is een maniere van spreken die genoemt wort Synecdoche.Ga naar eind29De enige keer dat de commentator de dichter prijst (hoewel met praeteritio), is dat niet om een gelukkige poëtische formulering, maar om zijn filologische nauwkeurigheid. Bij een conjectuur in de tekst van de Griekse retor Aristides wordt over diens Latijnse vertaler, de Utrechtse geleerde Theodoras Canterus, aangemerkt: Het welcke veroorsaeckt heeft dat de geleerden Canterus hier gedoolt, ende die plaets niet wel verstaende, qualick overgheset heeft in zijn Latijnsche oversettinghe. Onse Poeet heeft dit vernuftelick gemerckt, ende niet min verstandelick dan geluckelick verbetert. Dat ick niet genoech kan prijsen. Dan laet ons voortvaren.Ga naar eind30De hilariteit van dit vastenavondgedicht is slechts éénmaal doorgedrongen in de overigens uiterst serieuze commentaar: over Silenus' ezel heet het: Desen esel segt Aratus dat daer na inden hemel is geset, het welck niet en is te beklagen, overmits datter noch genoech op d'aerde blijven.Ga naar eind31De commentaar is een reeds oude wetenschappelijke discipline.Ga naar eind32 De scholiën van de Alexandrijnse filologen uit de hellenistische tijd zijn gemeengoed van latere commentatoren geworden. De laatantieke Terentius- en Vergilius-commentaar van Aelius Donatus evenals de Vergilius-commentaar van Servius hebben eeuwenlang, soms tot de huidige tijd, nagewerkt. In de Middeleeuwen staat commentariëring enerzijds in de traditie van de patristiek en van de bijbelexegese. Anderzijds biedt zij voor schoolauteurs als Prudentius, Persius en Vergilius compilaties van verwante tekstplaatsen. Sinds de twaalfde eeuw, met de belangstelling voor Aristoteles, zet een ware vloed van commentaren in op alle gebieden van wetenschap: theologie, filosofie, rechten en natuurwetenschappen.Ga naar eind33 Een nieuwe golf komt op met de moderne | |
[pagina 120]
| |
receptie van Latijnse en Griekse literatuur in de veertiende eeuw, eerst in Italië. Daarbij staan grammaticale en historische vragen op de voorgrond. Sinds die tijd worden ook moderne dichters gecommentarieerd, als eerste Dante. Van de commentator wordt daarbij een universele kennis vereist, maar daaruit put hij dan ook trots over de grootte van zijn prestatie, die hem een volwaardige plaats in de res publica litteraria verzekert. De commentaar van Van der Noot enerzijds, van Scriverius anderzijds, is zeer verschillend: parafraserend-retorisch tegenover analyserend-filologisch. Toch gaan beiden op dezelfde voorbeelden terug en huldigen zij dezelfde doelstellingen. Na Dante betuigen de Italiaanse humanisten het meest eer en besteden zij de meest intense commentaar aan Petrarca's Canzoniere. Tussen 1476 en 1588 verschijnt een vijftiental commentaren op dit werk. Die van Vellutello beleeft niet minder dan drieëntwintig edities tussen 1525 en 1584.Ga naar eind34 In het spoor hiervan wordt ook de grootmeester van de Franse zestiende-eeuwse poëzie gecommentarieerd. De tweede druk van Ronsards Amours in 1553 wordt voorzien van een commentaar door Marc-Antoine de Muret en in 1560 komt daar in de eerste editie van Ronsards complete Oeuvres de commentaar van Remy Belleau bij voor Le Second Livre des Amours. Petrarca en Ronsard verwerven daarmee de status van de klassieke auteurs aan wie in het verleden zulke eer te beurt gevallen is. Dat is precies de bedoeling van Van der Noot en Scriverius: op hun beurt willen zij een auteur die in de volkstaal schrijft op dezelfde hoogte stuwen als Ronsard en Petrarca, en, via hen, die gelijkstellen met de antieke coryfeeën. Vellutello, wiens commentaar aan Van der Noot bekend was, parafraseert de verzen van Petrarca, legt verbanden met diens overige werk en wijst op overeenkomsten met de antieken. Muret gaat meer strikt filologisch te werk: hij verklaart afzonderlijke woordgroepen of versdelen die in voetnoot geciteerd worden. Hij beklemtoont de intertekstuele verbanden door Griekse en Latijnse auteurs te citeren naast Petrarca en andere Italiaanse schrijvers. Tevens refereert hij contekstueel aan mythologische, historische en biografische gegevens.Ga naar eind35 Belleau gaat niet anders te werk; ook hij wenst dat de lezer genoegen zal scheppen ‘à recognoistre une infinité de belles et antiques imitations’.Ga naar eind36 Van der Noot, die het werk van Ronsard kende als weinigen in de Nederlanden, verwerkt ook de wetenschap van Muret en Belleau in zijn eigen commentaar. Soms neemt hij daarbij hun Latijnse en Griekse citaten over, maar elders blijkt hij in staat verdere aanvullingen te verschaffen vanuit zijn eigen belezenheid.Ga naar eind37 Maakt Van der Noot graag gebruik van Ronsards commentatoren, dan verkiest hij voor de lay-out het systeem van Vellutello: zijn commentaar is een doorlopend verhaal, enkel onderbroken door citaten. Anders bij Scriverius: die bespreekt, zoals Muret en Belleau, afzonderlijke tekstplaatsen. Dat systeem ontleent hij niet noodzakelijk aan hen; het is immers de courante praktijk van de klassieke teksteditie in zijn tijd.Ga naar eind38 Wanneer men zijn uitgaven van Seneca (1611) en Dominicus Baudius (1638) openslaat, dan treft men dezelfde ordening, dezelfde lay-out aan.
Het is niet waarschijnlijk dat Scriverius het werk van Van der Noot gekend heeft. Onafhankelijk van elkaar hebben beiden, op aangeven van buitenlandse voorbeelden, ingezien dat het schrijven van commentaren bij een dichterlijk oeuvre grotelijks kan | |
[pagina 121]
| |
bijdragen tot de canonisering van de auteur in kwestie. Uitgaande van eigen denktrant, belezenheid en literaire voorkeur heeft Van der Noot daarbij meer voor een retorische aanpak gekozen, Scriverius meer voor een filologische. Vindingrijk zijn zij beiden geweest.
Adres van de auteur: Universiteit Gent, Vakgroep Nederlandse Literatuur, Blandijnberg 2, B-9000 Gent. |
|