Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 115
(1999)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
BoekbeoordelingenSpelen en figuren: toneelkunst en processiecultuur in Oudenaarde tussen Middeleeuwen en Moderne Tijd / door Bartholomeus Adrianus Maria Ramakers. - Amsterdam: Amsterdam University Press, [1996]. - 507 p.: ill.; 26 cm
| |
[pagina 68]
| |
ste hoofdstuk. Deze is bijzonder rijk en bijzonder rijp. Niet alleen wordt hier in vrij kort bestek een zeer heldere schets gegeven van de mogelijkheden en beperkingen van diverse vormen van cultuurhistorisch onderzoek. Nog belangrijker is de manier waarop hier beargumenteerd wordt dat de laatmiddeleeuwse cultuur voornamelijk stadscultuur is, dat deze cultuur een wezenlijke religieuze component bevat en dat het toneel de meest opvallende literaire uitdrukkingsvorm van die cultuur is. Door deze verbinding van elementen is dit hoofdstuk relevant voor allerlei soorten mediëvisten, maar met name medioneerlandici dienen erover te reflecteren, omdat in hun onderzoek naar stadsliteratuur tot nu toe zowel het religieuze als het dramatische slechts een ondergeschikte rol hebben gespeeld. Een tweede wezenlijk belangrijk punt lijkt mij de nadruk te zijn die Ramakers legt op het beeldkarakter van het middeleeuwse toneel. Aan de ene kant heeft dit eveneens algemeen belang, omdat veel van wat hij zegt gegeneraliseerd kan worden naar de laatmiddeleeuwse cultuur als geheel. Aan de andere kant is ook dit punt van specifieke betekenis voor medioneerlandici, omdat Ramakers aantoont dat een analyse van Middelnederlands toneel die zich beperkt tot studie van de tekst, altijd ten principale tekort schiet. Er moeten echter ook kanttekeningen bij deze studie geplaatst worden. Mijn meest algemene bezwaar is, dat Ramakers zoveel hooi op zijn vork neemt, dat je als lezer wel moet voelen, dat er ook het een en ander van af valt. Zo lijkt Ramakers op een aantal plaatsen in zijn studie zijn eigen voortreffelijke eerste hoofdstuk weer vergeten te zijn. Hij snijdt althans onderwerpen aan, waarvan de lezer verwacht dat ze aan standpunten uit dat eerste hoofdstuk gerelateerd zullen worden, terwijl dat niet gebeurt. Een duidelijk voorbeeld hiervan is te vinden in de behandeling van de gedrukte toogspelen (VI,5). Twee teksten worden besproken, de Spieghel der behoudenessen en de Siecten der broosscher naturen. In de introductie worden Pleij's standpunten over beide stukken samengevat (p. 396): ‘de Spieghel is volgens hem een voorbeeld “van het ouderwetse elitarisme onder de gegoede burgerij uit het einde van de voorgaande [de vijftiende] eeuw”. Broosscher Naturen (verder BN) daarentegen getuigt van de “nieuwe koers van morele instructie in de literatuur, bestemd voor een breed burgerlijk publiek”’. Vervolgens wordt instemming met die karakteriseringen betuigd. In het eerste hoofdstuk is echter gesteld dat in dit boek de term ‘lekenvroomheid’ gehanteerd zal worden om de valse of vertekenende onderscheidingen volks- en elitecultuur of volks- en elitegeloof te kunnen vermijden (I,3). Dat gebeurt hier dus niet, althans niet expliciet. Dat is merkwaardig, met name ook omdat de analyse die Ramakers van beide teksten geeft, helemaal niet zo sterk spoort met Pleij's karakteriseringen. Hij laat zien, dat beide gedrukte boeken gebaseerd zijn op een toogspel, dat ze beide streven naar religieuze verdieping en beide om een dramatische leeswijze vragen. Meer overeenkomst dan verschil dus. Die overeenkomst kan nog vergroot worden, want een van de redenen waarom Pleij BN als bestemd voor een burgerlijk publiek ziet, is de wijze waarop Christus zich in dat stuk presenteert: dat zou zijn als een piskijker of kwakzalver en dit zou een komisch effect hebben. Die interpretatie lijkt gebaseerd op een houtsnede in BN waarop Christus met een urinaal wordt afgebeeld en op de wervende wijze waarop Hij zich aan het publiek presenteert. De urinaal echter, is niet alleen het teken van een kwakzalver, maar ook van medicina als ars en van de professionele, universitair geschoolde arts. Urine-onderzoek was namelijk een van de belangrijkste diagnosemethoden. Christus' woorden zijn inderdaad ‘wervend’, maar ze zijn ook gebaseerd op een bijbelplaats en leggen een verband met het beeld van Christus als verlosser. Men kan de presentatie van Christus dus ook serieus nemen. Hij wordt dan als arts voorgesteld om hem deel te maken van de alledaagse werkelijkheid. Dit is een zeer veel voorkomende techniek om de affectiviteit van de lezer te stimuleren (vgl. p. 20-23). En zelfs als men een serieuze duiding van BN verwerpt, blijft overeind dat Ramakers' analyse van beide teksten laat zien dat er overeenstemming is in doel (religieuze verdieping) en in middel (het wekken van affectiviteit). De verschillen liggen in de esthetische vormgeving (in de Spiegel droomvisioen en typologie; in BN aansluiting bij de dagelijkse realiteit) en waarschijnlijk in de prijs (BN oogt als een veel goedkoper boek). Het is dus niet onwaarschijnlijk dat de twee boeken voor een verschillend publiek bedoeld zijn, maar de nadere bepaling daarvan vraagt om grondige reflectie en kan niet zo gemakkelijk worden afgedaan als hier gebeurd is. Een ander type gevolg van de breedheid van Ramakers' boek is, dat sommige sleutelbe- | |
[pagina 69]
| |
grippen niet echt uit de verf komen. Een duidelijk voorbeeld hiervan is het begrip ‘heilsgeschiedenis’. Dat lijkt zowel te verwijzen naar de hele geschiedenis als een door God geordend patroon, als naar de hele bijbelse geschiedenis, als naar uitsluitend het leven van Jezus. Zeer regelmatig wordt benadrukt dat de heilsgeschiedenis een belangrijk onderdeel is van de lekenvroomheid in de behandelde periode, maar nergens wordt helder waarom dat zo is. In hoofdstuk I wordt vooral aandacht besteed aan het affectieve karakter van heilshistorische voorstellingen, een affectiviteit die direct gekoppeld is aan de anachronistische wijze waarop de heilsgeschiedenis wordt voorgesteld. Dan is heilsgeschiedenis dus een middel dat de kerk hanteert om de lekenvroomheid te bevorderen? Die (mogelijke) verklaring wordt in het boek niet gegeven. In hoofdstuk V lijkt daarentegen het voorkomen van heilshistorische thema's verklaard te worden door een toenemende kennis op religieus gebied in steeds bredere kring. Dan is het dus deel van een intellectueel proces in lekenkringen met emanciperende trekjes. Zowel de gegeven omschrijvingen als de geboden verklaringen hoeven elkaar niet uit te sluiten. Ze kunnen heel wel samen gaan. Maar als lezer zou je graag weten, wat Ramakers precies denkt. Het gaat immers om een thema dat zowel de processie als de beleving daarvan diepgaand beïnvloedt en dat ook dus het hart van het boek raakt. De vaagheid nu blijft bestaan, is daarom ongewenst. Dit type ‘omissies’ en vaagheden bezorgde mij tijdens het lezen behalve bewondering ook een gevoel van onvrede, dat ik hier heb proberen te adstrueren. Maar daarmee eindigen, ervaar ik als unfair. Daarom als slot een als retorische vraag vermomd beeld: levert iemand die de lat duidelijk hoger legt dan normaal en hem dan op het nippertje afspringt, niet toch een uitzonderlijke prestatie? P. Wackers | |
Lachen in de Gouden Eeuw: een geschiedenis van de Nederlandse humor / Rudolf Dekker. - Amsterdam: Wereldbibliotheek, cop. 1997. - 189 p., [16] p. pl.: ill.; 22 cm. - (Historische reeks)
| |
[pagina 70]
| |
getuigen, maar het maken van grimassen of het imiteren van anderen was uit den boze. Dit gold ook voor het spotten met eigen of andermans gebreken. Deze aspecten hebben bijgedragen aan het beeld van de stijve, humorloze Nederlander. De theologische, literaire en didactische werken waarop Dekker zich baseert, bieden hem geen blik op de praktijk van het lachen in de zeventiende eeuw. Daarvoor gebruikt hij verschillende kluchtboeken, dagboeken en andere egodocumenten. Humoristische werken speelden een belangrijke rol in de boekproductie. Dekker signaleert een inhoudelijke ontwikkeling van vertalingen van buitenlandse werken, via bewerkingen daarvan naar originelere, creatieve werken. Een ontwikkeling die, in een andere vorm, ook in andere zeventiende-eeuwse literatuur te vinden is (imitatio, aemulatio). Het genre van het kluchtboek ontwikkelt zich tot een verzameling korte humoristische verhaaltjes die veel weghebben van onze moderne moppen. Aan de weinige werken die overgeleverd zijn, het was echte gebruiksliteratuur die letterlijk stukgelezen werd, is goed een andere ontwikkeling te zien. Aanvankelijk werden de kluchtboeken mooi uitgevoerd, later werden ze steeds goedkoper gedrukt. Dit is een indicatie voor het koperspubliek: aanvankelijk ook de welgestelde bovenlaag van de bevolking, later alleen het gewone volk. In Lachen in de Gouden eeuw zijn een aantal mooie illustraties opgenomen die dit laten zien. De titelbladen van de zeventiende-eeuwse werken bestaan uit prachtige gravures, terwijl de latere achttiende- of zelfs negentiende-eeuwse drukken slechts de afdruk van een eenvoudige houtsnede laten zien. Was de humor uit de kluchtboeken aanvankelijk nog voor iedereen bestemd, later kwam ze in het domein van de volkscultuur terecht. Als vertrekpunt voor zijn studie neemt Dekker een handschrift van de Haagse advocaat Aernout van Overbeke, Anecdota sive historiae jocosae. Het bestaat uit vijf op schoolschriftjes gelijkende bundels die in het totaal 2440 moppen en anekdoten bevatten. Van Overbeke was een afstammeling van een welgestelde Vlaamse koopmansfamilie die in de zeventiende eeuw enige bekendheid genoot als schrijver: verschillende gedichten en een reisverslag van hem werden gepubliceerd. Door literatuurhistorici is Van Overbeke tot voor kort naar de marge verbannen. Zijn humoristische geschriften pasten niet in het beeld dat zij graag van de zeventiende eeuw construeerden, serieus, statig en religieus, waardoor Van Overbeke jarenlang ‘vergeten’ is gebleven. Het is de verdienste van onder meer Dekker geweest dat dit is veranderd. In 1991 verscheen het bovengenoemde handschrift in een editie - editeurs waren naast Rudolf Dekker, Herman Roodenburg en Harm-Jan van Rees - en sinds die uitgave verschijnen er weer artikelen, een editie van andere werken en worden er universitaire colleges aan Van Overbeke gewijd. De moppen en anekdoten uit het handschrift zijn voor een deel gebaseerd op oudere komische literatuur uit de klassieke oudheid, buitenlandse verzamelingen en kluchtboeken. Voor een ander deel bestaan ze uit korte grappige verhaaltjes die de zeventiende-eeuwse advocaat zelf bedacht of meegemaakt heeft. Het is niet duidelijk waarom deze verzameling is aangelegd. Was het de bedoeling ze te publiceren of gebruikte Van Overbeke deze verzameling als spiekbriefje bij de voorbereiding van bijvoorbeeld een te houden tafelrede? Dekker maakt duidelijk dat Van Overbeke in kringen verkeerde die er een bohémienachtige levensstijl op na hielden. Zijn kennissenkring bestond uit dichters, schilders en andere welgestelde figuren die zich net onder de top van de Haagse elite bevonden. Zij leidden een ander leven dan de burgerij, vaak aan de kunsten gewijd, zich afspelend in kroegen en zich onttrekkend aan de regels van burgerlijk fatsoen. Deze levensstijl heeft overigens sterk bijgedragen aan de afkeer die oudere literatuurhistorici van deze Haagse levensgenieter hadden. Een belangrijk humoristisch principe is dat van de omkering. Wanneer in een kort verhaaltje zaken omgekeerd worden voorgespiegeld dan ze zouden moeten zijn, werkt dat op de lachspieren. In een aantal moppen uit de verzameling wordt de hiërarchie tussen mannen en vrouwen omgedraaid: de vrouw heeft de broek aan en is haar man te slim af. Vaak is er seks in het spel en in veel moppen wordt gespot met hoorndragers: mannen die door hun vrouw bedrogen zijn. Zo roept een man als hij in een ruzie bij de buren het scheldwoord hoorndrager hoort vallen, uit: ‘De duivel hale alle hoorndragers, ik wou dat zij in 't midden van de zee lagen.’ Zijn vrouw vraagt dan: ‘Kont gij wel zwemmen liefste?’ Dekker vindt in de collectie verschillende groepen moppen en anekdotes, die over man- | |
[pagina 71]
| |
nen en vrouwen is er één van. Daarnaast onderscheidt hij onder meer moppen die in het juridische milieu spelen, over de relatie ouder en kind gaan, ziekte en gezondheid of religie als onderwerp hebben. De auteur concludeert dat in de praktijk wel degelijk om eigen en andermans gebreken gelachen wordt en dat scatologische moppen ook in de hogere kringen gewaardeerd werden. Dekker schetst zo een genuanceerder beeld van de Nederlandse humor dan uit de didactische, theologische en etiquette-literatuur naar voren komt. Jammer is het dat in Lachen in de Gouden Eeuw de lezer af en toe zaken onthouden worden. Zo verwijst Dekker regelmatig naar humoristische elementen in de schilderkunst. Wanneer hij ingaat op het ongunstige beeld dat onder de bevolking van de advocatuur bestond, schrijft hij: ‘Ook op schilderijen vervulde de advocaat een komische rol, [...].’ Hoe dat dan precies zit blijft voor de lezer gissen. Een ander voorbeeld treffen we aan bij de beschrijving van de eerste biografie van Jan Steen. Deze leest als een kluchtboek, omdat veel passages zo grappig zijn, ‘te beginnen met de scène waarin Steen zijn leermeester, [...], op bijzonder geestige manier vertelde dat hij diens dochter zwanger had gemaakt.’ Jammer genoeg komen we niet te weten hoe Jan Steen dat aangepakt heeft. De ondertitel, Een geschiedenis van de Nederlandse humor, is wat pretentieus. Dekker concentreert zich op de Gouden Eeuw, al maakt hij korte uitstapjes naar de perioden daarvoor en erna, en de kern van het boek is opgebouwd rond één collectie moppen, weliswaar een omvangrijke. Voor een geschiedenis van de Nederlandse humor komt meer materiaal voor bestudering in aanmerking. Dat neemt niet weg dat dit boek een belangrijke bijdrage is tot zo'n, nog te schrijven, geschiedenis. Het geven van een omvattende geschiedenis van de Nederlandse humor is ook niet het doel van het boek, zo blijkt uit de inleiding. Door bestudering van de zeventiende-eeuwse humor probeert Dekker meer inzicht te krijgen in het leven in de zeventiende eeuw. Hij slaagt daarin door het beeld van de stijve, strenge en wat saaie Gouden Eeuw te nuanceren. Er werd wel degelijk door alle lagen van de bevolking veel en uitbundig gelachen, soms om ‘beschaafde’ woordgrappen, vaak om minder verheven moppen. Lachen in de Gouden Eeuw is een vlot geschreven en toegankelijk boek, dat ook voor geïnteresseerden die geen specialist zijn goed leesbaar is. Veel van de grappen van Van Overbeke die Dekker aanhaalt zijn ook nu nog vermakelijk, al is niet al zijn humor voor ons nog navoelbaar. Dat zal over pakweg driehonderd jaar waarschijnlijk ook over het fin de siècle van de twintigste eeuw worden gezegd. Martin Hunziker | |
Andere landen, andere mensen: de beeldvorming van Holland versus Spanje en Engeland omstreeks 1650 / Marijke Meijer Drees. - Den Haag: Sdu Uitgevers, 1997. - IX, 173 p.: ill.; 24 cm. - (Nederlandse cultuur in Europese context; 6. IJkpunt 1650)
| |
[pagina 72]
| |
meesleuren naar de echtelijke sponde, strompelend aan het handje. En als lopen niet meer ging, moest zij hem dragen. Dat was een onvergeeflijke zonde die ook de Engelsen niet was ontgaan: ‘If you aske a woman for her husband, she takes it for an honest excuse to say he is drunk and sleepes.’ Volgens Engelsen was Holland weinig meer dan een dampig moeras, ‘this indigested vomit of the sea’, dat werd bevolkt door vleesgeworden botervloten. Dit soort zelfbeelden en reputaties zijn het onderwerp van het nieuwste deel dat is geschreven voor het ijkpunt 1650 van het NWO-prioriteitsprogramma Nederlandse cultuur in Europese context. Het hoort thuis in een steeds aanzwellende stroom van publicaties over de vroegmoderne identiteit, een onderwerp dat in allerlei disciplines van onderzoek erg in trek is. In de talloze bronnenstudies en theoretische reflecties duikt steeds vaker het inzicht op dat identiteit geen inherente eigenschap van een bepaalde bevolkingsgroep is, maar een ‘intellectueel artefact’, een gedachteconstructie die ontstaat in een sterk historisch bepaalde, sociale interactie.Ga naar eind1 Het gaat dan niet langer om de identiteit zelf, zoals bij Huizinga nog het geval was, maar om de perceptie van die identiteit, of - modieuzer geformuleerd - om beeldvorming. Met die beeldvorming houdt de imagologie of beeldvormingskunde zich bezig, een werkwijze die vrij recent is ontwikkeld in de vergelijkende literatuurwetenschap. Uitgangspunt is dat de uitingen van het collectieve bewustzijn worden bestudeerd zonder daaraan geldigheidswaarde toe te kennen, met uitdrukkelijke inachtname van de herkomst van de bestudeerde bronnen - Joep Leerssen noemde dat de ‘zegsman-gebondenheid’ - en van de heterogene samenstelling van het collectief waarvan de beelden worden bestudeerd. Dit betekent onder meer dat zelfbeelden en reputaties duidelijk worden onderscheiden en bovendien met elkaar in verband worden gebracht, en dat bij de interpretatie van het bronnenmateriaal terdege rekening wordt gehouden met de herkomst van de auteur en het genre van de tekst. Vanuit deze invalshoeken stelt de imagoloog vragen naar de ontwikkeling van de beelden in veranderende maatschappelijke omstandigheden, naar de wisselwerking tussen beeldvorming en de maatschappelijke realiteit, en naar de retorische procédés die de beelden overtuigingskracht geven.Ga naar eind2 Dit zijn globaal genomen ook de vragen die Marijke Meijer Drees zich heeft gesteld in haar boek over De beeldvorming van Holland versus Spanje en Engeland omstreeks 1650. In weerwil van de titel biedt het echter geen overzicht van ‘de’ beeldvorming, maar van bepaalde aspecten ervan: het toeschrijven van stereotype karaktereigenschappen aan volkeren volgens de principes van de klimatenleer. De al dan niet bewuste vorming van ‘nationale’ symbolen of lieux de mémoires bijvoorbeeld, komt niet systematisch aan de orde.Ga naar eind3 Daarmee hangt samen dat er vooral aandacht is besteed aan de beeldvorming in oorlogssituaties, waardoor bepaalde genres onderbelicht blijven. Reisteksten en historisch-topografische beschrijvingen zijn daar de voorbeelden van (vergelijk het nawoord). Dat neemt niet weg dat het boek een belangwekkend veld van onderzoek bestrijkt. De klimatentheorie, die diep was doorgedrongen in het vroegmoderne denken, is welbekend uit de internationale vakliteratuur, maar nog nooit systematisch toegepast op Nederlandstalige teksten (vergelijk p. 16). In een eerste hoofstuk wordt de klimatenleer uit de doeken gedaan. Dan volgen twee hoofdstukken over het beeld dat Hollanders hadden van zichzelf en twee hoofdstukken over reputaties, het eerste over Spanje, het tweede over Engeland. Hier wordt het zelfbeeld gecontrasteerd met het beeld dat Hollanders hadden van de ander, en het beeld dat die ander had van Hollanders. De toon wordt gezet in het eerste hoofdstuk (‘Hollandse beeldvorming in Europees perspectief’) over de klimatentheorie en ‘het geleerdendiscours’ waarin het in de zeventiende eeuw werd uitgewerkt. Op grondslag van het werk van de klassieke geneesheren Hippocrates en Claudius Galenus was een reeks van uiterlijke en gedragskenmerken geformuleerd, in termen van deugden en ondeugden, waarmee volkeren generaliserend en heel beknopt konden worden getypeerd. Die korte reeksjes van karaktereigenschappen waren gebaseerd op tegenstellingen als slim-dom of dapper-laf en werden verklaard aan de hand van het milieu: de klimatologische en geografische omstandigheden waarin de volkeren leefden. De tegenstelling tussen noordelijke en zuidelijke eigenschappen was daarbij een leidraad. Zo zou het koude noorden verstandelijk weinig getalenteerde mensen voortbrengen en het hete zuiden weinig dappere. Deze in deugdencatalogi verpakte noord-zuid-polariteit was in de vroegmoderne tijd een heel gangbaar beeldvormingsprocédé. Lijstjes van voorgebakken stereotypen en ver- | |
[pagina 73]
| |
handelingen over de klimatenleer werden bijvoorbeeld gegeven in poëtica's, medische geschriften en reiskundes ofwel artes apodemicae. Hiervan geeft Meijer Drees een aantal voorbeelden. Het vervolg van haar boek laat zien hoe Hollanders gebruik maakten van deze loci classici om zichzelf en anderen te typeren, en hoe ze daarbij sjoemelden met de klassieke noord-zuid-polariteit om het eigene zo gunstig mogelijk te doen uitkomen en met het andere te contrasteren. Zo blijkt uit de twee hoofdstukken over het zelfbeeld dat de Hollanders zich soms de gunstige eigenschappen van het zuidelijke karakter toeschreven (schranderheid), soms de ongunstige noordelijke karaktertrekken ten goede duidden (botheid), wat door sommigen als Hugo de Groot werd verklaard op grond van de contacten die de Hollanders hadden gelegd met verre, onder een gunstiger zon geboren volkeren. Het blijkt - en dat vind ik een van de meest interessante bevindingen - dat de oer-Hollandse botheid een waar leidmotief was in het vroegmoderne betoog over het Hollandse ‘volkskarakter’. Deze botheid, waarover de zeventiende-eeuwer al bij Martialis en Erasmus had kunnen lezen en die hen werd aangewreven op grond van de zwaarte van de lucht, was een cluster van eigenschappen. In haar negatieve betekenis was het een synoniem van domheid en boerse manieren, in haar positieve betekenis van eenvoud en oprechtheid. Dit was bijvoorbeeld het geval bij Hugo de Groot, aan wiens Parallelon rerum publicarum het hele tweede hoofdstuk (‘Een Hollands zelfbeeld’) is gewijd. Iets dergelijks blijkt ook uit de hoofdstukken over de reputaties. Zo beschreven Hollanders en Engelsen elkaar in termen die waren ontleend aan de duivel en de hel (p. 137), maar daarbij lieten de Engelsen zeker niet na om voortdurend te wijzen op de morele verdorvenheid en vooral op de boersheid van het Hollandse volk, in schril contrast natuurlijk met de eigen aristocratische inslag. Spaanse auteurs deden iets vergelijkbaars. Zij bogen de Hollandse vrijheidszin om in opstandigheid en het Hollandse verstand in lichtgelovigheid. De aantijgingen van onmatige alcoholconsumptie, een ondeugd die Tacitus al had vermeld, lijken even zovele zinspelingen op de spreekwoordelijke Hollandse botheid. Die botheid was hun internationale reputatie. Zij stoelde op de onfeilbare klassieken en kon zonder bezwaar worden afgeleid uit de klimatenleer. Het is jammer dat Meijer Drees alleen terloopse pogingen doet om een dergelijke synthese te formuleren. Na een laatste hoofdstuk over ‘De beeldvorming Holland-Engeland’ gaat het boek als een nachtkaars uit. De lezer heeft het gevoel dat de tekst stopt halverwege de redenering. Een concluderend hoofdstuk zoekt hij tevergeefs. Hoe de reputatie van de Hollanders in het buitenland en vooral de reputatie van Engelsen en Spanjaarden in Holland met het uitgebreid besproken zelfbeeld in verband moeten worden gebracht, wordt mede daardoor niet echt duidelijk. Dit wordt nog in de hand gewerkt doordat Meijer Drees werkt met het welgekozen voorbeeld (p. 139). Dat is op zich een loffelijk streven, maar ze voert het te ver door. Zo volgen we in het tweede hoofdstuk de tekst van Hugo de Groot ruim dertig bladzijden lang op de voet. Pas in de laatste alinea's waagt ze zich aan een meer synthetisch overzicht van Grotius' opvattingen. Dit is een werkwijze die Meijer Drees wel vaker toepast. Grotere verbanden worden vooral gelegd in enkele metacommunicatieve alinea's. Bovendien staan de talloze citaten die uit het beperkte aantal voorbeelden worden gegeven, niet altijd garant voor een leesbare tekst. Maar ik heb vooral problemen met de drastische inperkingen die de auteur zich volgens het nawoord door tijdgebrek - voor het onderzoek heeft zij zegge en schrijve een aanstellingstijd van één jaar gehad - heeft moeten opleggen: ze gaat voorbij aan een ‘differentiatie naar specifieke categorieën’ (p. 139). In duidelijker taal: alle Hollanders worden over één kam geschoren. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende steden, religieuze gezindten en maatschappelijke standen. De achtergronden van de schrijvers, zelfs de soms expliciete doelstellingen van hun geschriften, doen er nauwelijks toe. Ze houdt, met andere woorden, geen rekening met een van de belangrijkste premissen van het imagologische onderzoek: de ‘zegsman-gebondenheid’. De schoen wringt hem vooral in het derde hoofdstuk (‘Hollandse zelfbeelden en Hollandsvaderlands identiteitsbesef’) dat het meest interessante is omdat het perspectief breder wordt.Ga naar eind4 Hier spelen niet langer alleen karaktereigenschappen een rol, maar krijgen we zicht op wat in meer eigenlijke zin een identiteitsbesef kan worden genoemd. Zoiets bestaat immers niet alleen uit een zedenschets, maar wordt gevormd in de maatschappelijke realiteit, | |
[pagina 74]
| |
vindt zijn rechtvaardiging in denkbeelden over het verleden en wordt geuit en bevestigd in tal van symbolen in woord, beeld en daad. Hier lezen we dan ook in het kort over de Bataafse mythe, de ontwikkeling van het op deze mythe gegrondveste zelfbewustzijn in de zeventiende eeuw, en twee typisch Hollandse symbolen: de koe en de leeuw. De vraag is echter of de abstractie van de herkomst van de bronnen een evenwichtig betoog oplevert. In paragraaf 3.2 schetst Meijer Drees een ontwikkeling van het identiteitsbesef in drie stadia. Die worden bepaald door het verloop van de oorlogen, door de economische conjunctuur en met name in het begin van de zeventiende eeuw door sociaal-maatschappelijke veranderingen: de komst van de Zuid-Nederlandse migranten en het ontstaan van een klasse die zij mooi betiteld als de nouveaux riches. Uit de publicaties van J.G.C.A. Briels is al bekend dat de levensstijl van deze nieuwe klasse, de uit Brabant overgewaaide hoofsheid of courtoisie, in de eerste decennia van de zeventiende eeuw weerstand opriep. Ze stond lijnrecht tegenover de eenvoud en oprechtheid van de echte Hollander - de positief gewaardeerde botheid dus - en was een bron van zedenbederf.Ga naar eind5 Overvloed door onbehagen dus, zo concludeert Meijer Drees.Ga naar eind6 Het zou in de eerste decennia van de zeventiende eeuw dan ook niet mogelijk zijn om zonder enige terughoudendheid de verworven welvaart in termen van vooruitgang te zien. Dat kon pas later, rond 1650, misschien zelfs één of twee decennia eerder (p. 67). Maar de bronnen die zij aanvoert, rechtvaardigen een dergelijke conclusie niet. Voor de eerste periode figureren, als bij Briels, teksten van Amsterdamse calvinistische predikanten en van de Amsterdamse literatoren Roemer Visscher (Sinnepoppen 1614) en Bredero (Spaanschen Brabander 1617). De bronnen zijn dus calvinistische of literaire uitingen uit de metropool Amsterdam, de plek waar de grootste welvaart en het grootste aantal immigranten waren geconcentreerd. Vanuit het oogpunt van de ‘zegsman-gebondenheid’ bieden ze een eenzijdig beeld. Bovendien, vinden we de onverholen trots op de welvaart niet ook al in de tijd van Bredero en Roemer Visscher? Om maar een ander Amsterdams voorbeeld te noemen, in 1611 schreef de Harderwijkse hoogleraar Johannes Isacius Pontanus een Historische beschrijvinghe der seer wijt beroemde coop-stadt Amsterdam (vertaald in het Nederlands in 1614). Hij wijdt een zeer groot aantal bladzijden aan de ontdekkingsreizen die vanuit Amsterdam werden ondernomen. Bovendien noemt hij de vroegste geschiedenis van de stad een ijzeren tijd, de periode onder de graven van Holland een zilveren tijd, en het tijdperk dat inzette na de Alteratie in 1578 een gouden tijd.Ga naar eind7 Wat mij betreft een onverholen trots op de verworven welvaart zonder blijk van onbehagen. Soortgelijke reserveringen heb ik ten aanzien van het arcadische karakter van het Hollandse zelfbeeld. Dit was, zeker althans in de zestiende eeuw, een belangrijk onderdeel van de Bataafse mythe. Cornelius Aurelius, de ‘uitvinder’ van de mythe, had zijn lezers het ideale landleven voorgehouden als een spiegel voor het gedegenereerde stadsleven (p. 59). Gold dit ook nog als overheersend beeld in de zeventiende eeuw? Of was het toen verwaterd, conform de realiteit in een land met de hoogste verstedelijkingsgraad van heel Europa, waar zowel de welvaart als de politieke macht hecht in de stad waren verankerd? In beschrijvingen als die van Boxhorn wordt het landelijke Holland inderdaad verheerlijkt, zoals Meijer Drees naar voren brengt (p. 74), en ook in andere teksten is een lovende beschrijving van het vruchtbare platteland duidelijk aanwezig, conform een topos overigens uit de retorische laus urbis en regionis waarmee zij geen rekening houdt. Maar is het juist niet in een beschrijving als die van Boxhorn dat het eigenlijk draait om de machtige en welvarende Hollandse steden? Is niet alleen het eerste hoofdstuk van zijn boek gewijd aan een beschrijving van Holland in het algemeen, dus ook van het Hollandse platteland, en gaat hij daarna niet snel over op afzonderlijke beschrijvingen van de stemhebbende steden? En hoe representatief is dan de koe als symbool van Hollands welvaart (paragraaf 3.3)? Heel in het kort stipt Meijer Drees aan dat er een koe was aangebracht op een reliëf in het Amsterdamse stadhuis, boven de ingang van de burgemeesterskamer nog wel, en dat de koe ook figureerde in de Amsterdamse feestelijkheden uit 1648: ‘De landelijke (melk)koe staat dus model voor het welvarende, verstedelijkte Holland of de metropool Amsterdam’ (p. 72). Die conclusie is wel erg snel getrokken en een interessante paradox blijft onuitgewerkt liggen. Marijke Meijer Drees brengt in Andere landen, andere mensen een groot aantal zelfbeelden en reputaties uit de zeer versnipperde vakliteratuur in één studie samen en onderwerpt ze aan | |
[pagina 75]
| |
een eerste analyse vanuit het gezichtspunt van de imagoloog. Het boek geeft evenwel een fragmentarische indruk en het was raadzaam geweest de vraagstelling te beperken - bijvoorbeeld tot het Hollandse zelfbeeld - in plaats van zo drastisch te werken met het welgekozen voorbeeld en te abstraheren van de ‘zegsman-gebondenheid’. Toch geeft Meijer Drees ons een aardig inkijkje op de processen waarmee de Hollanders zichzelf en anderen bepaalde eigenschappen toedichtten. Vooral de botheid blijkt een punt van voortdurende zorg te zijn geweest. Dat Meijer Drees daarbij de hiaten in onze kennis aanwijst, vooral in de hoofdstukken over Engeland en Spanje, moge een aansporing zijn voor verder onderzoek. Maar verder onderzoek blijft ook noodzakelijk op die terreinen waar al veel bronnenmateriaal is verzameld en bekeken. Laten we met de auteur hopen ‘dat zulk ander onderzoek ook nog eens echt gedaan wordt’ (p. 139). Eddy Verbaan | |
Het toneel van Theodore Rodenburgh (1574-1644) / Wouter Abrahamse. - Amsterdam: AD&L, 1997. - IX, 218 p.: ill.; 28 cm
| |
[pagina 76]
| |
opvoeren. Aan Wouter Abrahamse komt de eer toe het werk van Rodenburgh in een Amsterdams proefschrift te hebben verdedigd, op voorhand wellicht een niet zo dankbare taak gezien de reputatie van deze dichter, zijn omvangrijke toneeloeuvre en vrijwel afwezige voorstudies. Om Rodenburgh, onze eerste vertegenwoordiger van het zogenaamde ‘renaissancistische, vrije, niet-klassieke’ toneel, een ‘volwaardige plaats in de toneelgeschiedenis te geven’ (p. 3) zet Abrahamse hoog in: dat Rodenburgh in die geschiedenis ‘een unieke plaats’ inneemt is nog wel te verdedigen, maar dat hij vanwege zijn ‘moderne literair-theoretische denkbeelden’ (p. 1) de aandacht van literatuurhistorici verdient, klinkt toch enigszins verrassend. Dit ‘moderne’ kan Abrahamse naar mijn smaak ook niet helemaal waarmaken. In het eerste hoofdstuk richt hij zich in het bijzonder op de toneelpoëtica van Rodenburgh en behandelt in dat licht de opdracht bij Melibea (1618) en de Eglentiers poëtens borst-weringh (1619). Zoals bekend berust dit laatste geschrift grotendeels op verhandelingen van Philip Sidney en Thomas Wilson (1553!) en op nog enige andere bijeengesprokkelde tekstpassages (p. 21). Hoewel het niet onaannemelijk is dat Rodenburgh zijn bronnen zorgvuldig selecteerde om, zoals de auteur betoogt, zowel een ‘rhetorisch-didactische’ als een ‘muzisch-fictionele dichtopvatting’ in te sluiten - in deze combinatie zou dan dat ‘moderne’ zitten -, moet Abrahamse ook concluderen dat Rodenburgh bewust voortbouwt ‘op wat zijn voorgangers binnen De Eglentier tot stand hebben gebracht’ (p. 36, 49) en dat zijn poëticale ideeën niet wezenlijk afwijken van wat bijvoorbeeld Hooft een aantal jaren eerder poneerde (p. 50). Vanuit de centrale vraag in het proefschrift naar de verhouding tussen de opzet van Rodenburghs spelen en de aangeboden instructie (bijvoorbeeld de nimmer ontbrekende ideeën over het onderscheid tussen liefde en min) bieden de expliciete literatuurtheoretische denkbeelden echter goede aanknopingspunten. In de volgende hoofdstukken onderzoekt Abrahamse systematisch de opzet van Rodenburghs spelen, onder meer door ze met hun bronnen te vergelijken. De ontleende teksten krijgen bij Rodenburgh steeds een nieuwe, veelal didactische functie, aangepast aan de leefwereld van het vaderlandse publiek. Veelvuldig kan hij hier nieuwe bronnen blootleggen en inhoudelijke samenhang tussen de afzonderlijke spelen aanwijzen. Overigens is het in deze studie niet altijd even duidelijk welke bronnen als ‘nieuw’ mogen worden aangemerkt. Zo wordt mij in de opsomming op p. 21 van bronnen van Eglentiers poëtens borst-weringh niet duidelijk welke naast Wilson en Sidney al in eerdere studies, in het bijzonder die van S.F. Witstein uit 1964, bekend waren. En op p. 16-17 zet Abrahamse uiteen dat het Engelse lofdicht dat Rodenburgh zelf in het voorwerk van zijn Melibea opnam, ‘een weinig subtiele navolging’ van een sonnet van Sidney is. Deze ontlening was echter al eerder gesignaleerd en in 1982 door F. van Driel en P.R. Postema nog eens gememoreerd, maar deze (ook door Abrahamse gebruikte) studie wordt ter plekke niet genoemd. Abrahamse richt zich in hoofdstuk twee op het in de Nederlanden nieuwe genre van de stapelspelen (meerdelige toneelstukken onder één titel) en bewerkingen van eigentijds buitenlands (met name Spaans en Engels) toneel. Het driedelige ‘bly-eynde’ spel Keyser Otto den derden, en Galdrada (1616-1617) wordt hier vergeleken met de bron, een novelle uit de Histoires tragiques (de Franse vertaling van Matteo Bandello's Novelle). De auteur slaagt er bijzonder goed in de manier waarop Rodenburgh zijn tekst aanpaste en uitbreidde (o.a. met een dubbele intrige, exemplarische karaktertekening, vermommingen, vertoningen, geestverschijningen, monologen en stichomythieën) zichtbaar te maken en te verklaren. Alles lijkt in het teken van de moralisatie te staan, ook de karaktertekening en de ingevoegde nevenintriges. De lering is divers. Zo handelen lange tirades in de Hertoginne van Savoye niet alleen over ‘de vergankelijkheid en de ziel, maar ook over meer wereldse zaken, als goed staatbestuur, krijgsbeleid en astronomie’. Er zijn monologen over ‘de Europese adel, atheïsme, Spanje, het Escorial, het hofleven, de vrije wil, matigheid, de klimaattheorie, de hel, het geweten, spoken en “middelbare” zaken’ (p. 75). Opvallend is ook Rodenburghs vinding van de ‘berouwmonoloog’, meeslepende monologen die in Keyser Otto qua prosodie, regellengte en zelfs qua typografie een afwijkende vorm vertonen (p. 68). In hoofdstuk drie staan bewerkingen van toneelspelen centraal, waaronder Trouwen Batavier (naar Guarini's Il pastor fido) en bewerkingen van komedies van Lope de Vega, waarmee Rodenburgh het Spaanse toneel te onzent introduceerde. Ook deze spelen worden door moralisering gekenmerkt, hoewel een minder diverse lering dan bij de stapelspelen wordt | |
[pagina 77]
| |
geboden. Zo bleef hij in Trouwen Batavier met de behandeling van het onderscheid tussen liefde en min dicht bij de thematiek van zijn voorbeeld. Ditzelfde thema komt naar voren in naar het Spaans bewerkte komedies, onder andere door het aanscherpen van ethische contrasten in de karakteruitbeelding. Bij de bewerking van La escolástica celosa tot Jalourse studentin, een mantel- en degenspel, moest deze didacticus pur sang omwille van de speelbaarheid zelfs belerende uitweiding achterwege laten. Ook latere generaties hadden problemen met de didactische overvloed. In de zesde uitgave (1663) van het uitermate populaire Casandra (1617) werden moraliserende passages, emotionele monologen en opsmuk (vermommingen en een sonnet) geschrapt. Ook hier zal de speelbaarheid in het geding zijn geweest. Bovendien moeten de regisseurs in deze tijd vertrouwd zijn geraakt met meer Aristotelisch toneel, waardoor allerlei de handeling niet ondersteunende elementen mochten sneuvelen. Het slothoofdstuk is gewijd aan het mens- en wereldbeeld van Rodenburgh. De amoureuze problematiek uit de toneelstukken wordt in verband gebracht met Rodenburghs ideeën over rede, vrije wil, deugd en zelfkennis. De paragraaf over ‘zelfkennis’ waarin de invloed van Coornhert en Spiegel op Keyser Otto wordt besproken, hoort tot de beste uit het boek. Een heldere epiloog met een samenvatting van de meest interessante bevindingen sluit de hoofdstukken af. Hierna volgen vijf bijlagen, waaronder als belangrijkste een biografische schets van de dichter en aanvullingen op de lijst die Alblas in 1894 van Rodenburghs werken had gegeven. Die biografie had ik graag als opening van de studie gezien. Weliswaar past een zekere bescheidenheid omdat de biografische gegevens vrijwel geheel aan eerder onderzoek zijn ontleend, op talloze plaatsen in de studie (p. 30, 61n49, 80, 116) ontbeert de lezer nu kennis van Rodenburghs persoonlijke omstandigheden. Een bibliografie van primaire en secundaire literatuur alsmede nauwkeurige registers op namen en zaken sluiten het geheel af. Deze monografie dicht een belangrijke gaping in onze kennis van het vroegzeventiende-eeuwse drama en geeft een helder inzicht in de vernieuwende kanten van Rodenburghs oeuvre. Uiteraard dienen zich ook, met name in de wijze van moralisatie, tal van parallellen aan met de inzichten van tijdgenoten, (gewezen) broeders van de Eglentier, overeenkomsten die in deze studie, zo lijkt het, op een zekere afstand worden gehouden. Evenzo sluit dit onderzoek in belangrijke mate aan bij dat naar het zogenaamde ‘Senecaans-Scaligeriaans drama’ van o.a. M.B. Smits-Veldt, onderzoek waarin steeds een strenge scheiding wordt aangehouden tussen ‘het rhetorisch-didactische’ en het Aristotelische, meer op de handeling gerichte toneel, dat door Abrahamse vreemd genoeg ‘emotionerend’ wordt genoemd. Ik denk dat die scheiding soms wat te zwaar drukt op de interpretatie van poëticale uitspraken. Costers woorden in de inleiding tot de Isabella (‘Die weten wil waarom dat op alle dese dinghen wel te letten is, die lese Aristotelem, Horatium, Schaligerem, Danielem Heynsium, voortreffelicke mannen in wijsheyt en in allerley wetenschappen’) worden al te eenzijdig geïnterpreteerd (p. 14n31): Het gegeven dat Coster deze theoretici over een kam scheert, geeft een indicatie van zijn nog beperkte inzicht in de verschillen tussen het rhetorisch-didactisch (Horatius en Scaliger) en emotionerend toneel (Aristoteles en Heinsius).Coster noemt in dit citaat - zonder veel pretentie - slechts autoriteiten op het gebied van de toneeltheorie. Laten we onze visie afstemmen op de bronnen en niet omgekeerd handelen. Deze studie over ‘het toneel van Theodore Rodenburgh’ is naar mijn idee zó nadrukkelijk op moralisatie en belering afgestemd dat een subtitel deze toespitsing had moeten vermelden, zoals dit bijvoorbeeld in het proefschrift van A.C.G. Fleurkens (Stichtelijke lust. De toneelspelen van D.V. Coornhert (1522-1590) als middelen tot het geven van morele instructie) correct geschiedt. Toegegeven, de teksten van Rodenburgh nodigen in veel gevallen uit tot juist dit accent, en de mode heerst. Maar allerlei andere aspecten in het drama, bijvoorbeeld met betrekking tot de opvoeringspraktijk, blijven nu onderbelicht. Zo worden de talloze vertoningen, waarin Rodenburgh toch het grootste en meest gevarieerde register bezit, buiten het voetlicht gehouden. De vraag in hoeverre zich buitenlandse invloeden ook op het punt van de visuele effecten hebben doen gelden, blijft onbeantwoord. Weinig wordt ons ook meegedeeld over het behagen van het publiek, toch niet een van de minst belangrijke functies van het toneel, temeer daar de populariteit van sommige van Rodenburghs stukken in de zeventien- | |
[pagina 78]
| |
de eeuw wel niet in de eerste plaats aan een overdosis lering te danken zal zijn, zoals ook Abrahamse vermoedt (p. 94). Dat hij de bespreking van een aantal spelen van vóór 1619 bewust minimaliseert omdat deze ‘in de opzet, inhoud en aard van de instructie’ dezelfde patronen als in de behandelde toneelstukken te zien zouden geven (p. 5), zegt meer over wat hij er zoekt en wil vinden dan over de stukken zelf. Nogmaals, laten we de bronnen hier voor zichzelf laten spreken. Er resten nog enige losse kanttekeningen. Opmerkelijk is de veronderstelling dat Trouwen Batavier ‘omstreeks 1601’ werd geschreven als hierin een bron uit 1602 is gebruikt (p. 80-81). Wellicht wel uit de woordkeus maar niet uit de spelling van een gedrukte tekst kan men in deze tijd afleiden dat twee drukken een verschillende legger hebben gehad (p. 96), tenzij men de betrokken zetters en hun spellingseigenaardigheden kent. Jammer dat bij de weergave van citaten zo vaak iets verkeerd gaat, zo bleek bij een kleine steekproef. Soms zijn letters of woorden weggevallen (zie bijvoorbeeld de Bredero-citaten op p. 12n25 en 49n165), vaker is de juiste spelling niet gevolgd. De jaartallen van secundaire studies zijn in een aantal gevallen onjuist (bijvoorbeeld p. 7n2, 12n25, 21n55, 102n101) en een enkele keer ontbreekt de gebruikte bron in de bibliografie (zoals Porteman 1983 op p. 49n165). Waarom is bij het verwijzen naar Eglentiers poëtens borst-weringh niet gewoon de paginanummering gevolgd (‘p. 211’ i.p.v. ‘2D2r’)? Want met de folium-aanduiding gaat niet zelden iets mis (bijvoorbeeld p. 90n53, 93n67, 139n83 en 145n109). Dergelijke onnauwkeurigheid doet afbreuk aan deze belangwekkende studie over een dichter die in de periode waarin het Amsterdamse renaissancedrama volop tot ontwikkeling kwam, de Eglentier versterkte en trouw bleef.
Jeroen Jansen | |
Gezelles ‘Gouden eeuw’: De Zuidnederlandse zeventiende-eeuwse literatuur in het werk van Guido Gezelle / A. de Vos. - Leuven: Peeters, 1997. - 485 p.; 24 cm. - (Antwerpse studies over Nederlandse Literatuurgeschiedenis; 6)
| |
[pagina 79]
| |
Gezelle en de zeventiende eeuw is geschreven, waarna ze ingaat op Gezelles kennis van de zeventiende-eeuwse Zuid-Nederlandse taal en literatuur. Dat laatste doet zij vooral aan de hand van zijn inbreng aan de tijdschriften Rond den Heerd (1865-1870), Biekorf (1890-1899) en Loquela (1881-1899). Nagegaan wordt waarop Gezelles belangstelling zich richtte, wat hij las, waar dus mogelijke bronnen voor zijn eigen literaire werk te vinden zijn. Dat onderzoek leidt - wonderlijk genoeg - tot de vaststelling dat Gezelle zich in genoemde tijdschriften in hoofdzaak met zeventiende eeuws werk heeft ingelaten: gedichten, liederen, devotieprentjes etc. Hij verzamelde contrareformatorische literatuur en deed zelfs een beroep op de lezers van genoemde tijdschriften om hem te helpen bij het inrichten van een bibliotheek. In het tweede gedeelte van haar studie toont De Vos overtuigend aan hoe groot de invloed van de zeventiende-eeuwse literatuur op het werk van Gezelle wel is geweest. Terloops laat zij zien - en zij zet zich in dit opzicht af tegen bijvoorbeeld B.F. van Vlierden in Guido Gezelle tegenover het dichterschap (1967) - hoe functioneel Gezelles taalkundig werk is geweest bij het schrijven van zijn poëzie. In een reeks analyses legt De Vos vervolgens de precieze relatie tussen een aantal gedichten van Gezelle en teksten uit de zeventiende-eeuw bloot. En daarbij gaat het haar niet alleen om lyrische teksten. Het resultaat is verbluffend. Zonder aan de grootsheid van Gezelles werk afbreuk te doen, laat zij zien hoe hij onder andere voor zijn Duikalmanak veelvuldig gebruik heeft gemaakt van spreekwoorden, rijmpjes en gebeden uit de zeventiende eeuw. In veel gevallen gaat het om regelrechte bewerkingen. Gezelle heeft het zeventiende-eeuwse tekstmateriaal alleen gemoderniseerd door spelling, woordkeuze, morfologie en syntaxis aan te passen én naar bondigheid en symmetrie te streven (De Vos heeft het over een ‘stereotype herschrijving’). Wij hebben in die gevallen dus helemaal niet met origineel Gezelle-werk te maken! Vooral het werk van Adrianus Poiters heeft als vindplaats gefungeerd. Voor zijn religieuze lyriek heeft Gezelle dan weer geput uit de liedbundels van Daniël Bellemans, onder andere Het Citherken van Jesus (1670), en in mindere mate uit de eucharistische teksten van Michiel de Swaen. De waardevolle studie van De Vos dwingt literatuurhistorici en Gezelle-deskundigen tot herziening én vernieuwing van hun kijk op Gezelles dichterschap. Het wonder Gezelle is inderdaad minder groot geweest dan Verriest c.s. ons hebben willen doen geloven. Met de studie van De Vos is hopelijk voor eeuwig en drie dagen duidelijk dat zijn dichtwerk niet op ‘haast miraculeuze wijze’ in een bijna compleet literair isolement is ontstaan. In haar ‘Besluit’ formuleert zij dat eigenlijk nog voorzichtig: ‘Alleen al om tekstgenetische redenen moet er dus worden afgezien van een naïeve romantische of zuiver referentiële lectuur van Gezelles gedichten, die dan zonder meer als ego-documenten of als onmiddellijke weergave van een zelf beleefde en gecapteerde werkelijkheid worden beschouwd.’ Jos Muyres | |
Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1701-1800 = A bibliography of prose fiction written in or translated into Dutch (1701-1800) / samengest. en ingel. door J. Mateboer; met een woord vooraf door W. van den Berg. - Nieuwkoop: De Graaf Publishers, 1996. - XX, 576 p.: ill.; 25 cm. - (Bibliotheca bibliographica Neerlandica; 31)
| |
[pagina 80]
| |
chronologische ordening of een ordening op auteur was, praktisch gezien, voor de samenstelster niet zo'n goede optie, gezien het feit dat veel van deze literatuur zonder jaartal op het titelblad is gepubliceerd. Een auteursnaam wordt daar ook niet altijd genoemd, maar een titel hadden ze gelukkig wel allemaal. Omdat een alfabetische ordening voor de gebruiker natuurlijk niet altijd praktisch hoeft te zijn, is de bibliografie voorzien van maar liefst negen registers, waarin wordt verwezen naar de nummers van de titels. Het eerste register vindt men op p. 476 (in de inhoudsopgave wordt abusievelijk verwezen naar p. 467): het register op het jaar van uitgave, gevolgd door een register op plaats van uitgave, een register met de namen van drukkers, uitgevers en boekverkopers, een auteursregister, een register op vertalers/bewerkers/editeurs, een register op de taal waaruit vertaald werd, een register op de persoonsnamen uit de titels, een register met geografische namen uit de titels en tenslotte een register met alternatieve titels. Het naslagwerk is kortom ruim voldoende ontsloten en daardoor heel goed hanteerbaar. Overigens behoeft het register van de ‘taal waaruit vertaald’ een waarschuwing. Zoals Korpel bijvoorbeeld in haar proefschrift over vertaalreflectie aantoont,Ga naar eind3 werd er in de achttiende eeuw, en niet alleen toen, veel uit tweede hand, via een omweg dus, vertaald. Zo kwam het voor dat een Frans boek via het Duits in het Nederlands werd vertaald. Dit geldt bijvoorbeeld voor Mateboers nummers 321-323: De Duizend En Een Quartier Uuren van Thomas Simon Gueullette. Mateboer vermeldt dit werk dan ook in het register ‘Taal waaruit vertaald’ onder het kopje ‘Duits’. Dit klopt, maar het gaat wel om een werk van Franse herkomst. De gebruiker mag de ‘taal waaruit vertaald’ niet automatisch gelijkstellen met de broncultuur van het werk en mag dus, afgaande op het grootscheepse onderzoek van Mateboer, bijvoorbeeld niet klakkeloos concluderen dat alle werken onder het kopje ‘Duits’ van Duitse origine zijn. Enige voorzichtigheid blijft geboden. Is de onderzoeker op zoek naar, voor zover dat mogelijk is, een compleet beeld van het achttiende-eeuwse Nederlandstalige narratieve fictionele proza, dan is Mateboers BNNFP een heel acceptabel en bruikbaar aanknopingspunt. Hij of zij moet er echter op bedacht zijn dat er meer wegen bewandeld kunnen worden en dat er wel degelijk meer volledigheid mogelijk is. Mateboer noemt bijvoorbeeld alleen prozawerken die zij heeft kunnen inzien. Dit zijn de boeken die in openbaar toegankelijke collecties aanwezig zijn. Het is in dit verband jammer dat ze niet ook die werken uit Buismans Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815 (Amsterdam, [1960]) heeft genoemd waarvan de locatie nu onbekend is, maar waarvan we wel zeker weten dat Buisman ze in zijn collectie heeft gehad en dat ze dus bestaan hebben. Dit geldt bijvoorbeeld voor de Nederlandse vertalingen van Albrecht von Hallers Usong: eine Morgenländische Geschichte en Samuel Johnsons The History of Rasselas, Prince of Abissinia (respectievelijk Buisman 756 en Buisman 960). Het was een kleine moeite geweest naast de ‘overgeleverde’ boeken uit Buisman, die zij wel noemt, ook deze ‘verdwenen’ boeken te catalogiseren. De onderzoeker die volledigheid nastreeft moet nu steeds minimaal twee naslagwerken van a tot z uitpluizen. Om praktische redenen heeft Mateboer verder alleen de grootste, relevante, bibliotheken in haar onderzoek betrokken. Waardevol is het dat zij via de Bibliothèque Nationale te Parijs bijvoorbeeld het zeldzame werk Schacabak En De Barmecide, Eene Arabische Vertelling. Rotterdam, J.J. Thompson, z.j. (Mateboer 1322) wist te traceren. Jammer is dat zij door bijvoorbeeld de Universiteitsbibliotheek Maastricht buiten haar onderzoek te laten, een zeldzaam en ongetwijfeld ‘doelboek’ voor haar bibliografie als Verhaal wegens den inval van den persiaanschen Schach Nadir. Amsterdam, H. Uytwerf, 1740 misliep. Het Naamregister van J. van Abkoude en P. Arrenberg en vervolgens de Centrale Catalogus (computer) vormen dan ook een handige aanvulling voor de onderzoeker die een zo compleet mogelijk beeld wil krijgen van het achttiende-eeuwse Nederlandstalige narratieve fictionele proza. Ook moet men er rekening mee houden dat Mateboer zich alleen baseert op afzonderlijk gepubliceerd werk. Voor verdere completering van het corpus van achttiende-eeuws Nederlandstalig narratief fictioneel proza zou ook een onderzoek naar prozateksten in achttiende-eeuwse tijdschriften geboden zijn. Het achttiende-eeuwse Nederlands(talig)e literaire leven speelde zich immers ook, misschien zelfs vooral, af in dergelijke media en dreef niet alleen op teksten die afzonderlijk gepubliceerd werden. Een Nederlandse vertaling van | |
[pagina 81]
| |
Voltaire's Zadig ontbreekt bijvoorbeeld in de BNNFP. Hierdoor kan men echter nog niet concluderen dat Zadig onbereikbaar was voor het achttiende-eeuwse Nederlandstalige publiek. De Nederlandse vertaling van het werk verscheen bijvoorbeeld in het tijdschrift Algemeene Oefenschoole van Konsten en Weetenschappen. Met de Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1701-1800 is er een heel goede basis voor onderzoek naar achttiende-eeuws populair proza gelegd. Het is een geweldige verdienste dat Mateboer zich heeft gewaagd aan een genrebibliografie. Hierbij moet men vaak moeilijke keuzes maken. In dit geval was ongetwijfeld het grootste dilemma: wat is feit en wat is fictie? De samenstelster heeft het aangedurfd deze scheiding aan te brengen en zij heeft daardoor een bibliografie gelanceerd waarvan hele generaties onderzoekers zullen profiteren. Dit is overigens tevens het grote voordeel van dit boek boven de Short Title Catalogue Netherlands (STCN). Wil men onderzoek doen naar bijvoorbeeld een bepaald thema (rijkdom en armoede) in achttiende-eeuws Nederlandstalig fictioneel proza, dan biedt Mateboers BNNFP uitkomst. De onderzoeker is in één klap verlost van bijvoorbeeld al die toneelstukken die de STCN wel noemt en kan veel gerichter en dus efficiënter te werk gaan.
Christien Dohmen | |
De lof der aalbessen: over (Noord-)Nederlandse literatuurtheorie, literatuur en de consequenties van kleinschaligheid 1770-1830 / G.J. Johannes. - Den Haag: Sdu Uitgevers, cop. 1997. - XI, 128 p.: ill.; 24 cm. - (Nederlandse cultuur in Europese context; 10. IJkpunt 1800)
| |
[pagina 82]
| |
eenvoud van de aalbes bezongen, een metafoor voor het vaderland. Maar dat is nog niet alles. ‘Edele eenvoud’ wordt door Spandaw tevens aangemerkt als belangrijkste ideaal in de kunsttheorie. Het streven naar eenvoud zou men volgens Johannes terug kunnen voeren tot de uitgangspunten in de klassieke kunst. Onder invloed van de achttiende-eeuwse natuur-wetenschappelijke formules, die complexe materie vereenvoudigd weergaven, werd dit ideaal op vele terreinen herontdekt, waaronder de ethiek en kunsttheorie. In de kunstwetenschappen heeft Johann Joachim Winckelmanns (1717-1768) Griekse schoonheidsideaal - in een notendop vervat in diens credo ‘Edle Einfalt und stille Größe’ - veel navolging gekregen, ook in ons land. Johannes wijst echter op de typisch Nederlandse interpretatie: De herwaardering van de klassieken stelde vóór 1800 niet specifiek en bij uitstek de eenvoud centraal. Het ging erom, een evenwicht te vinden tussen het meer eenvoudige en het meer verhevene. Pas toen de verhevenheid in een meer radicale, romantische dan wel ‘katholiek-duistere’ zin ook in Nederland begon door te dringen, kwam de eenvoud als hoogste ideaal naar voren bij wijze van tegenwicht. Maar daarmee was het niet langer een werkelijk klassiek ideaal. De Nederlandse eenvoudigheidscultus had met Winckelmann in feite even weinig te maken als een aalbes met het Parthenon. De edele eenvoud kon in Nederland pas tot een ware cultus worden toen ze eenmaal geherdefinieerd was als oud-vaderlandsche eenvoud (p. 79-80).Zo werd ‘eenvoud’ gebombardeerd tot hét kenmerk van Nederlands karakter, Nederlandse smaak en Nederlandse kunst. Of, beter, in de letterlijke bewoordingen van Johannes, waarbij hij verwijst naar het eerder genoemde gedicht van Spandaw en tevens naar Jeronimo de Vries' verhandeling Over het eenvoudige (1818): ‘Ware kunst was kunst die de nationaliteit uitdrukte. De nationaliteit was eenvoudig. Dus moest de kunst dat ook zijn’ (p. 85). De keuze voor het eenvoudige maakte een kunsttheorie zelf overbodig, zo redeneerden de achttiende-eeuwers. Of zoals Johannes in navolging van De Vries stelt: ‘Het eenvoudige is iets wat zich “door eigene duidelijkheid aanbeveelt”’ (p. 84). Waarom nu moest de Nederlandse kunsttheorie blijkbaar functioneren als verlengstuk van de eigen nationaliteit? Johannes plaatst de Nederlandse literatuurtheorie in een kader van culturele achterstand van ons land ten opzichte van de rest van Europa. Nederland liep achter door zijn kleinschaligheid, iets wat samenging met een gebrekkige culturele en maatschappelijke infrastructuur. Door het kleine taalgebied was er bijvoorbeeld een krappe tijdschriftenmarkt. Aan Nederlandse universiteiten werd geen aandacht aan de Nederlandse literatuur besteed. Literatoren hadden niet de mogelijkheid op professionele basis te schrijven maar moesten dat naast hun gewone beroep doen. Het aantal genootschappen was beperkter dan in de gebieden om ons heen. Kortom, er waren weinig uitbreidingsmogelijkheden: discussie op grote schaal was daardoor nauwelijks mogelijk. Dit terwijl juist deze infrastructuur het wondermiddel in de handen van de verlichte denkers was: discussies waren dé manier om hun ideeën te verbreiden. Johannes maakt aan de hand van uitspraken van enkele bekende Nederlandse literatoren, zoals Van Goens, Van Alphen en De Vries, aannemelijk dat zij er eerder op uit waren de Nederlandse kunsttheorie een positie temidden van de omringende landen te bezorgen en het culturele verval te bestrijden, dan ‘autonome, wetenschappelijke of literaire ontwikkelingen’ (p. 27) op zichzelf weer te geven. Literatuur in eigen taal is immers voor een natie de meest voor de hand liggende kunstuiting om zich te profileren. ‘Nationalisme of kosmopolitisme?’ vraagt de auteur zich aan het slot van zijn boek af. Door dit onderzoek vooral toe te spitsen op de blijkbaar nationalistisch getinte literatuurtheorie van het reeds eerder genoemde selecte gezelschap van Nederlandse coryfeeën, verwaarloost Johannes helaas wel de vele andere Nederlandstalige publicaties op het gebied van kunsttheorie en esthetica uit de door hem beschreven periode. De twintigste-eeuwse inventarisatie Kunst op schrift,Ga naar eind1 die uitgangspunt van het onderzoek was, maakt immers melding van veel vertalingen over kunsttheorie en esthetica. Een van deze vertalingen is Van Alphens invloedrijke bewerking van Riedel. Johannes maakt herhaaldelijk melding van dit belangrijke werk. Toch waren er veel meer van origine buitenlandse publicaties eveneens beschikbaar. Dat geldt eveneens voor uitgaven die veel minder aangepast en bewerkt waren aan de Nederlandse | |
[pagina 83]
| |
smaak dan Van Alphens vertaling; ook deze maakten deel uit van de Nederlandse situatie. Naar mijn idee zou dan ook de Nederlandstalige literatuurtheorie een beter studieobject zijn dan de Nederlandse literatuurtheorie. Het gaat immers om het totaalaanbod van verhandelingen over literaire theorieën die in het achttiende- en negentiende-eeuwse Nederland in omloop waren. Dit totaalaanbod was toegankelijk voor het Nederlandstalige publiek en moet de Nederlandse situatie mede bepaald hebben. Johannes heeft met zijn tweede ijkpuntdeel opnieuw een waardevolle studie afgeleverd. Doordat hij echter voornamelijk oog heeft voor de van origine Nederlandse publicaties van enkele belangrijke personen - het topje van de ijsberg - wordt slechts een gedeelte van de Nederlandse situatie besproken. Hierdoor ontstaat een vertekend beeld van de werkelijkheid. Het Nederlandse kosmopolitisme, waarvan de aanwezigheid van vele vertalingen een bewijs vormt, al dan niet gevolg of oorzaak van een beperkt aanbod van producten van eigen bodem, had best wat meer aandacht verdiend. Christien Dohmen |
|