| |
Signalementen
Een oud onderwerp opnieuw bekeken: het ingweoons / C. van Bree. - [Leiden: Vakgroep Nederlands], 1997. - 51 p.: ill.; 21 cm
- Afscheidscollege Rijksuniversiteit Leiden; te bestellen bij de auteur, Frans Halslaan 61, NL-2343 EB Oegstgeest.
Prijs: ƒ 5, -
In zijn afscheidscollege, dat hij eigenlijk geen afscheidscollege wil noemen, gaat de Leidse hoogleraar Cor van Bree nog eens in op het Ingweoons. Het behoort tot één van de grote verdiensten van Van Bree dat hij gedurende vele jaren als hoogleraar historische taalkunde en taalvariatie in de vakgroep Nederlands te Leiden velen vertrouwd heeft gemaakt met de rol van het Ingweoons in de geschiedenis van het Nederlands. Van Bree beschrijft deze vroegmiddeleeuwse tak van het Germaanse taalcontinuüm als een in de kustgebieden gesproken dialect dat verwantschap vertoont met wat nu Engels en Fries is. Binnen het Nederlands, een Nederfrankisch dialect dat voor het einde van het eerste millennium het Ingweoons verdrong, heeft het Ingweoons duidelijke sporen achtergelaten, die ook nu nog wel als relictverschijnselen te onderscheiden zijn. Van Bree behandelt de vragen hoe het Ingweoons ontstaan is; hoe het zich heeft verbreid; wat de verhouding tussen het Ingweoons en het Fries is; en hoe uiteindelijk het proces van ontingweonisering in zijn werk is gegaan.
Ter verklaring van de ontwikkeling van het Ingweoons binnen het Germaans continuüm gaat Van Bree uit van moderne inzichten uit de contactlinguïstiek. Zijn benadering van taalverandering is zowel linguïstisch als sociolinguïstisch, en houdt verband met lokaal veranderende taalnormen binnen een continuüm. Deze taal/normveranderingen kunnen zowel diachroon als geografisch verschillend plaats vinden: Vroeg-ingweoonse klankverschuivingen bepaalden de vorming van het Ingweoons t.o.v. het Continentaal Germaans. Laat-ingweoonse veranderingen zorgden voor diversiteit binnen het Ingweoons, niet alleen aan weerszijden van de Noordzee maar ook op het continent, binnen het kustgebied. Een drietal scenario's ter mogelijke verklaring van de verschillende ontwikkelingen aan deze en gene zijde van de Noordzee worden door Van Bree elk op hun merites beoordeeld. Geen van de drie blijkt op zichzelf te volstaan, maar elk scenario kan met de benodigde argumentatie enig licht werpen op de ontwikkeling van de diversiteit binnen het Ingweoons. Hoewel de Friezen in
| |
| |
dit proces een belangrijke rol hebben gespeeld ziet Van Bree ze toch slechts als onderdeel van het Ingweoons geheel, en hij spreekt derhalve liever van ingweonismen dan van frisismen wanneer hij het heeft over het Ingweoons-Friese substraat in de verschillende kustdialecten.
Ook voor het ingewikkelde proces van ontingweonisering van de Noordzeekust met uitzondering van Friesland past Van Bree bestaande theorieën uit de contactlinguïstiek toe, waarbij hij uitgaat van een snelle overdracht van de meest stabiele taalelementen bij substraatvorming, en een minder snelle overdracht van instabiele taalelementen. Hoewel er op het eerste gezicht een aantal problemen zijn - inhoudswoorden uit specifieke gebruikssferen gedragen zich, bij voorbeeld, niet altijd volgens het verwachte patroon - blijkt na zorgvuldige evaluatie dat de substraattheorie een belangrijk licht werpt op de ontingweonisering. Van Bree toont bovendien aan dat de ontingweonisering als test case voor de gebruikte theorie kan dienen en de validiteit van zo'n theorie kan bevestigen.
In de conclusie bij zijn afscheidscollege stelt Van Bree terecht dat moderne theoretische inzichten een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan historisch-taalkundige problemen. Het bewijs daarvoor levert hij in zijn verhandeling. Door de actualiteit van zijn probleemstelling laat hij laat ons echter met dit college bovenal zien dat de historische taalkunde springlevend is. Tijdens zijn hoogleraarschap heeft Van Bree dit telkens weer aangetoond. Het is de vraag wie die fakkel van hem zal overnemen.
Kees Dekker
| |
Verboden op het werk te komen: klein woordenboek van Vlaamse taal- en andere eigenaardigheden / Ton van der Wouden; [foto's: Ton van der Wouden...et al.]. - 1e dr. - Enschede: SIWU, 1998. - 144 p.: ill.; 20 cm
ISBN 90-74900-13-5 Prijs: 24,90
In België wordt een variëteit van het Nederlands gebezigd die op verschillende punten afwijkt van die welke in Nederland wordt gebruikt. De Nederlandse taalkundige Ton van der Wouden, die samen met Belgische collega's onderzoek doet naar taalverschillen tussen Nederland en Vlaanderen, heeft in dit boekje een flink aantal gevallen van typisch Belgisch Nederlands in lemma's ondergebracht. Volgens eigen zeggen heeft hij zich daarbij beperkt tot woorden ‘die in Vlaanderen gewoon zijn’ en die hij is tegengekomen in ‘de landelijke kranten en in uitzendingen van BRT en VTM’ (p. 8). Anders dan in de vele werken en werkjes van Belgische taalkundigen die geschreven zijn met een taalpolitiek of taalpedagogisch oogmerk wordt in dit woordenboekje ‘alleen maar geobserveerd en nooit veroordeeld’ (p. 7). Dit vermoedelijk vanuit het besef dat regionale variatie binnen een standaardtaal een volstrekt normale zaak is.
Er zijn gradaties in de verschillen. Bepaalde begrippen, zoals solden (= uitverkoop) en kot (= studentenkamer) worden door de gemiddelde Nederlander niet meteen herkend en verdienen daarom uitleg. Dit betreft slechts een minderheid van de gesignaleerde gevallen. Meestal gaat het om woorden en uitdrukkingen die in België wat anders worden gebruikt. Het artikel krans kan als voorbeeld dienen [citaten door mij bekort; JP]:
krans <zn> als in Nederland; ook ‘scala, gamma’: [...] het kransje meningen dat [..] collega's en kennissen [...] mochten geven (HUMO); ook waar Nederlands kring (vergelijk theekransje) gebruikt; u kan worden toegelaten tot het kransje van risicopatiënten [...] (BvL); [...]. Dat er scherp wordt geobserveerd blijkt in het lemma afscheidnemend: ‘ook waar de Nederlander liever vertrekkend zou gebruiken: BBL's afscheidnemend voorzitter [...]. Dit verschil lijkt eigenlijk nogal marginaal.
De andere ‘Vlaamse eigenaardigheden’ die ons in de ondertitel worden beloofd vinden we bij trefwoorden als Agalev (de politieke partij), onderwijs (met doorverwijzingen), politie en andere begrippen of verschijnselen waarin België zich onderscheidt van Nederland.
Een hoofdstukje ‘Hoe is het zo gekomen?’ (p. 9-16) biedt een nuttige historische inleiding. Een paragraaf ‘Verschillen in soorten en maten’ (p. 17-21) maakt duidelijk dat deze niet alleen optreden in woordenschat en woordbetekenis, maar ook bijvoorbeeld in uitspraak en woordvolgorde.
| |
| |
Het boekje heeft zeker waarde als taalkundig document. Met zijn nauwgezette observaties, ondersteund door vele citaten, verschaft het een leerzaam inzicht in de grote en kleine verschillen tussen de Belgische en Nederlandse variëteit van onze taal, zoals die op dit moment worden gebruikt.
J. Posthumus
| |
Landrecht der Vriesne: tekstuitgave en commentaar / onder red. van Ph.H. Breuker. - Leeuwarden: Fryske Akademy, 1996. - 292 p.: ill.; 25 cm. - (Fryske Akademy; 828)
ISBN 90-6171-828-7 Prijs: ƒ 75, -
In het Landrecht der Vriesne wordt een redactie uitgegeven van de tekst die bekend staat als het Oude Schoutenrecht. Naast verschillende Friese redacties is dit de enige redactie (afgezien van een aantal fragmenten) die in het Middelnederlands gesteld is. Deze laatste redactie wordt nu voor het eerst uitgegeven. Het handschrift bevindt zich in de Provinciale Bibliotheek van Friesland (signatuur: 9056 Hs/Z). De tekst is grotendeels door Janus Dousa afgeschreven, mogelijk in samenwerking met zijn oudste zoon Dousa Filius.
Het handschrift is diplomatisch (volgens de methode Verkruijsse (1973-1974)) uitgegeven door K. Bostoen, R.H. Bremmer Jr., Ph.H. Breuker en C.L. Heesakkers. Naast de Middelnederlandse tekst staat een vertaling in hedendaags Nederlands. Deze vertaling is van de hand van Ph.H. Breuker. Na de tekstuitgave volgt het commentaar. Dit bestaat uit bijdragen van diverse auteurs die vanuit verschillende invalshoeken ingaan op het Landrecht der Vriesne. Zo beschrijft Ph.H. Breuker de onderlinge verwantschap tussen de Middelnederlandse redactie en de verschillende Oudfriese versies. Verder probeert hij de Middelnederlandse vertaling van het Landrecht der Vriesne te dateren. Hij vermoedt dat de vertaling in de veertiende eeuw, eventueel begin vijftiende eeuw, gemaakt is. Op de rechtshistorische aspecten van het Landrecht gaat N.E. Algra zeer uitgebreid (132 pagina's) in. Daarnaast vervaardigde deze auteur ook een concordantie op de uitgaven van de Landrecht-redacties en leverde hij een bijdrage over ‘De zeilroute der officials door Friesland’. K. Bostoen doet verslag van zijn zoektocht naar de identiteit van Daniël Barlarus, de mogelijke eigenaar van het perkamenten origineel waarvan Janus Dousa het afschrift maakte. Of Dousa het afschrift samen met zijn oudste zoon Dousa Filius vervaardigd kan hebben, is de hoofdvraag in de bijdrage van C.L. Heesakkers.
Dat Dousa een afschrift vervaardigde (zoals hierboven al vermeld) en niet een vertaling heeft gemaakt van een Oudfriese versie van het Landrecht, wordt betoogd door R.H. Bremmer Jr. in een voor historisch-taalkundigen zeer interessant artikel. Bremmer kijkt naar de dialectkenmerken in de Middelnederlandse versie van het Landrecht der Vriesne en komt tot de conclusie dat de vertaling uit het Fries naar het Middelnederlands niet door Janus Dousa gemaakt kan zijn, omdat onder andere de dialectale kleuring in de tekst niet past bij het te verwachten taalgebruik van Dousa. Dousa leefde in de zestiende eeuw in Leiden en de dialectkenmerken in het Landrecht lijken te wijzen op een noordoostelijke vertaling uit het Fries. Deze hypothese onderbouwt Bremmer aan de hand van een door hemzelf opgestelde lijst van noordoostelijke dialectkenmerken. Deze lijst vormt samen met de criteria die genoemd worden in Meijering (1977) een goede aanzet tot de beschrijving van het noordoostelijk Middelnederlands (of het uiterst westelijke Middelnederduits), een taalvariant die nog niet systematisch beschreven is.
Margit Rem
| |
Literatuur
Meijering, H.D.: ‘De tael fan de ommelanner rjochtshânskriften’. In: Philologia Frisica Anno 1915. Leeuwarden, 1977, p. 14-31; discussie p. 32-34. |
Verkruijsse, P.J.L: ‘Over diplomatisch editeren van handschriften en het gebruik daarbij van diacritische tekens.’ In: Spektator 3 (1973/1974), p. 325-346. |
| |
| |
| |
Verzamelaars en verzamelingen: Koninklijke Bibliotheek, 1798-1998 / [red. Marieke van Delft...et al.]. - Zwolle: Waanders, 1998. - 232 p.: ill.; 31 cm ISBN 90-400-9206-0 Prijs: ƒ 69,50 (gebonden)
ISBN 90-400-9231-1 Prijs: ƒ 49,50 (pocket)
Wie wil genieten van mooie plaatjes van prachtige boekbanden, van curieuze documenten, van boeken van diverse herkomst en uiteenlopende genres kan zijn hart ophalen in het ter gelegenheid van het tweehonderdjarig bestaan van de Koninklijke Bibliotheek uitgegeven boek Verzamelaars en verzamelingen. Hoewel de verschillende verzamelingen de aanleiding vormen om er in dit boek aandacht aan te besteden, zijn het vooral de verzamelaars die centraal staan. Een bonte stoet van onder meer vorsten, regenten, magistraten, politici, ambtenaren, geleerden en bankiers, wier verzameling ooit via aankoop, overdracht, legaat of schenking in de Koninklijke Bibliotheek terecht is gekomen, trekt aan het oog van de toeschouwer voorbij. Het zijn vijftig praalwagens geworden, waaronder ook nog enkele instellingen, stichtingen, kerken en verenigingen. Ze worden met liefde ten tonele gevoerd door twintig medewerkers van de Koninklijke Bibliotheek. Het boek zelf is daarmee in feite een verzameling van liefhebbers voor liefhebbers over liefhebbers geworden. Het is eigenlijk te mooi voor een paperbackuitvoering. Het boek heeft ruim 200 fullcolour illustraties, 48 zwart/wit, royaalformaat, lichtbruin linnen met blinddruk en zilverkleurige belettering op de rug, met stofomslag, jammer genoeg ontsierd door de prijszebra. De mooiste pagina's vind ik 94, 175 en 205. Op fraaie wijze is daar de lopende tekst over een blanco gebleven pagina van de opgenomen boekillustratie heengelegd, waardoor het lijkt alsof we door de blanco pagina heen kunnen kijken. De neiging om in superlatieven te spreken kan bijna niet onderdrukt worden.
De grootste aankoop is gedaan toen de in Leiden, aan het Rapenburg woonachtige jurist en magistraat Joost Romswinckel (1745-1824) in 1807 als gevolg van de buskruitramp besloot zijn verzameling boeken (ca. 23.000) en kaarten (9500) aan Lodewijk Napoleon aan te bieden. Deze verzameling op het gebied van de klassieke letteren, vaderlandse geschiedenis, pamfletten en handschriften gaf de Koninklijke Bibliotheek letterlijk in één klap een solide basis voor de toekomst. De duurste aankoop was, voorzover er in dit boek bedragen worden genoemd, de papiercollectie van de papierhistoricus Henk Voorn, waarvoor de Koninklijke Bibliotheek in 1971 ƒ 125.000 betaalde. Maar ook de ƒ 5500 die bibliothecaris P.C. Molhuysen in 1937 voor de collectie-Waller (Nederlandse en Vlaamse volksboeken) moest neerleggen en de ƒ 1350 die in 1897 door Byvanck is betaald voor 56 handschriften, moeten in hun tijd forse bedragen zijn geweest. De goedkoopste aankoop (ƒ 0,00) was de achtergebleven stadhouderlijke bibliotheek van Willem V die op 8 november 1798 werd omgezet in een nationale bibliotheek, die het feitelijke begin vormt van de huidige Koninklijke Bibliotheek.
De grootste bruikleen bestaat uit de 75.000 kinderboeken, die in 1997 in de Koninklijke Bibliotheek terecht kwamen uit het Informatiecentrum Boek en Jeugd, onderdeel van het Nederlands Bibliotheek- en Lectuurcentrum. Ze worden op ruime afstand gevolgd door de 27.000 boeken over sport die in 1998 door het NOC-NSF aan de bibliotheek werden toevertrouwd. De kostbaarste bruikleen vormen zonder twijfel de zestien meter handschriften en de 112 gedrukte werken uit de vijftiende en zestiende eeuw uit het bezit van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Daardoor is de Koninklijke Bibliotheek onder meer schatbewaarder van het enige verluchte exemplaar van Maerlants Spiegel historiael en van verschillende handschriften van Vondel en Hooft.
Het aardige van Verzamelaars en verzamelingen als geheel is dat het laat zien dat de Koninklijke Bibliotheek meer dan eens door het aanvaarden van schenkingen en legaten door Vrouwe Fortuna is gedwongen haar taak als bewaarder van het Nederlands cultureel erfgoed te herzien, dat wil zeggen uit te breiden. Ook binnen haar muren speelde, net als in andere grote bibliotheken, het toeval alsmede de voorkeuren van de bibliothecaris een grote rol. Zo kreeg de niet erg ‘dansante’ Koninklijke Bibliotheek bijvoorbeeld bij de schenking uit de nalatenschap van J.W.F. Werumeus Buning er ineens een dans-balletcollectie bij. Ze wordt vermeld in afdeling ‘Letterkundigen, schrijvers, kunstenaars en activisten’, waarin eveneens verzamelingen als die van A. Bogaers, Willem Kloos, Henriëtte Roland Holst en H. Marsman
| |
| |
staan. Maar ook elders treffen we taal- en letterkundige collecties aan, onder andere bij Rijklof Michael van Goens en P.A.S. van Limburg Brouwer. Er is één minpuntje. Voor de gebruiker-op-termijn zou een register op onderwerp als toneelstukken, gelegenheidsgedichten, pamfletten, theologie, politiek, wereldtentoonstelling, culinaria, kinderboeken, liedboeken handig zijn geweest. Zoeken op verzamelaars kan wel en ook op verzamelde personen (J. Huizinga, Jeanne d'Arc, B. de Spinoza), maar op verzamelingen niet, en daar gaat het in dit boek toch ook over. De uiterst nuttige ‘Lijst collecties 1798-1998’ ondervangt dit gemis slechts ten dele. Samenvattend: aanschaffen, in de gebonden editie.
B.P.M. Dongelmans
| |
Inventaris van de Middelnederlandse handschriften van de Koninklijke Bibliotheek van België: Eerste aflevering / J. Deschamps [en] H. Mulder. - Brussel: Koninklijke Bibliotheek van België, 1998. - xxxvi + 94 p.; 29 cm
- Verkrijgbaar bij KB Brussel, Dienst Publicaties, Keizerslaan 4, B-1000 Brussel.
ISBN 90-6637-095-5 Prijs: BEF 100
De Koninklijke Bibliotheek van België bezit de omvangrijkste collectie Middelnederlandse handschriften ter wereld: meer dan negenhonderd codices en fragmenten, verspreid over drie series. Dr. J. Deschamps is indertijd in Brussel aangesteld om deze rijkdom te beschrijven. Van 1960 tot 1967 heeft hij aan een inventaris gewerkt. Daarna wijdde Deschamps zich tot zijn pensionering in 1981 (en daarna) vooral aan andere taken. Welke medioneerlandicus kent bijvoorbeeld niet zijn tentoonstellingscatalogus Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse Bibliotheken (1970, 2e dr. 1972), een van de belangrijkste referentiewerken in het vak? De inventaris van Middelnederlandse handschriften bleef echter onvoltooid. Weliswaar zijn Deschamps' groot-formaat systeemkaarten met beschrijvingen van circa zeshonderd handschriften beschikbaar voor raadpleging op de KB Brussel - sinds 1992 ook in de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta op de UB Leiden, middels een xeroxkopie van het manuscript. Niettemin is het verheugend dat in juni 1997 Herman Mulder is aangesteld om, samen met Deschamps, de bestaande beschrijvingen te herzien en van literatuurverwijzingen te voorzien, de driehonderd resterende handschriften te bewerken en dit alles uit te geven (zie ook de bijdrage van Mulder in Informatiebulletin Koninklijke Bibliotheek van België 42 (1998), p. 81-82).
In december 1998 verscheen de eerste aflevering van een voorlopige uitgave. Het is de bedoeling om jaarlijks een aflevering te publiceren. Deze bevat beschrijvingen van een aantal nummers, overigens niet in de volgorde van de signaturen. Deze aflevering telt 33 nummers uit de eerste serie (handschriften verworven tot 1.1.1870), negen nummers uit de tweede (handschriften verworven tot 1.1.1952), twaalf nummers uit de vierde (middeleeuwse handschriften verworven sinds 1.1.1952), en één fragment uit een postincunabel dat op de afdeling Kostbare Werken wordt bewaard.
De aflevering bevat een zeer lezenswaardige ‘Korte schets van de geschiedenis van de collectie Middelnederlandse handschriften van de Koninklijke bibliotheek van België’ (p. ix-xxvii), waarin als bijlage 1 is opgenomen ‘De opbouw van de inventaris van Marchal’ (p. xxiii-xxvi). Marchal maakte in zijn inventaris uit 1842 gebruik van reeds bestaande lijsten waarvan de volgorde veelal is aangehouden, zodat de herkomst van bepaalde groepen handschriften reconstrueerbaar is. Overigens nummerde Marchal - in verband met de ontsluiting - de teksten in plaats van de handschriften; hierdoor ontstonden in de eerste serie vaak complexe signaturen. Vandaar bijvoorbeeld de voor een leek enigmatische signatuur 15589-623 van het (verzamel)handschrift-Van Hultem
Na de ‘Verantwoording’ (p. xxix-xxiii), en een ‘Overzicht van de beschreven handschriften’ (p. xxxv-xxxvi) volgen dan de beschrijvingen (p. 1-67) en de literatuurlijst (p. 67-94). Hierover nog enkele opmerkingen. In de ‘Verantwoording’ wordt begrip gevraagd voor besparing op de codicologie, omdat veel aandacht wordt besteed aan de inhoud en de geschiedenis van de handschriften (p. xxix). Dat betekent dat bijvoorbeeld gegevens over miniaturen, randversiering en band geheel ontbreken. Hoewel ik besef dat een inventaris wel een aantal gebruikers moet
| |
| |
teleurstellen, acht ik deze keuze betreurenswaardig. Nu kan zelfs niet worden vastgesteld dat een codex geïllumineerd is of een middeleeuwse band heeft. Bovendien compliceert deze beperking soms de beschrijving. Met name de randversiering biedt immers herhaaldelijk aanknopingspunten voor de lokalisering (‘herkomst’ in de inventaris) van een handschrift. Dat weten de bewerkers uiteraard ook, maar voor de gebruiker van hun inventaris is het verwarrend dat in de beschrijving van bijvoorbeeld hs. IV 1122 wordt gezwegen over de aanwezige decoratie, terwijl de literatuur wèl verwijst naar Kriezels, aubergines en takkenbossen, Randversiering in Noordnederlandse handschriften uit de vijftiende eeuw (Zutphen, 1992), zodat vermoed kan worden dat de opgegeven herkomst ‘Onbekend (Oost-Nederland)’, gebaseerd is op de randversiering. Wat verder opvalt, is dat de bewerkers bij ongeveer de helft van de beschrijvingen een geheel onbekende herkomst opgeven. Is de gebruiker in deze gevallen niet beter gediend met een globale aanduiding, desnoods alleen op basis van taaleigenaardigheden? Soms gebeurt dit ook wel (hss. 19590, II 269), maar meestal niet. Een onbekende herkomst hebben ook de Reinaert-fragmenten (hs. IV 774), ofschoon Deschamps zelf - in een artikel uit 1975 dat genoemd is bij de literatuur - betoogd heeft dat de taal wijst op een Oost-Vlaamse origine.
Een andere keuze die de gebruiker de bewerkers niet in dank zal afnemen is de beknibbeling op de gebeden: ‘Middelnederlandse gebeden worden niet altijd stuk voor stuk opgesomd. Als het er te veel zijn, worden ze samengenomen’ (p. xxx). Dat leidt tot onevenwichtigheid. Bij hs. IV 1275, 1 wordt de tekst van het fragment van Maerlants Historie van Troyen niet alleen geïdentificeerd maar zelfs integraal geëditeerd. Maar bij hs. 4919, een gebedenboek, moeten we voor meer dan 80 van de 181 folia raden welke teksten ze bevatten. Dat zijn soms omvangrijke teksten: ‘Een guet ghebet van ons heren passie ende van onser lieuer vrouwen rouwe’ (Een ynnich ghetidekijn vander passien ons heren ihesu cristi) (f. 32v-45v); ‘Die lxxij namen van maria’ (f. 93v-97v); ‘xxxiij Ghebeden voer die sielen’ (Dat sielen ghebet) (f. 134r-152r); ‘Ghebet’ (O grote wonderlike heer ende god aen te bedene ende seer te ontvruchten = O afgront alre goetheit) (f. 152v-159v). Het is mij onduidelijk op welke gronden bepaalde gebeden wèl beschreven worden, en andere niet.
Deze opmerkingen zijn in de eerste plaats bedoeld als suggesties voor de bewerkers om enkele beslissingen te heroverwegen; het is immers een voorlopige uitgave. Tenslotte heb ik nog een wens voor de toekomst. Een snelle rekensom leert dat voor negenhonderd handschriften - bij circa vijftig beschreven handschriften per aflevering - er in totaal zo'n achttien afleveringen te verwelkomen zijn. Ik hoop voor de auteur(s) en voor de gebruikers van hun inventaris dat deze in minder dan achttien jaar verschijnen (en liefst zo spoedig mogelijk met cumulerende indexen)!
A.Th. Bouwman
| |
Beatrijs: een middeleeuws Maria-mirakel / vert. [uit het Middelnederlands] door Willem Wilmink; met een inl. en een teksted. door Theo Meder. - Amsterdam: Prometheus; Amsterdam: Bakker, 1995. - 112 p.: ill.; 24 cm. - (Nederlandse klassieken; 4)
ISBN 90-351-1453-1 Prijs niet opgegeven
Mariken van Nieumeghen & Elckerlijc: zonde, hoop en verlossing in de late middeleeuwen / vert. [uit het Middelnederlands] door Willem Wilmink; met een inl. en een teksted. door Bart Ramakers. - Amsterdam: Prometheus; Amsterdam: Bakker, 1998. - 241 p.: ill.; 24 cm. - (Nederlandse klassieken; 13)
ISBN 90-351-1837-5 Prijs niet opgegeven
Toen ik een jaar of tien was, deed het televisiejournaal verslag van een plechtige bijeenkomst ten bate van UNICEF, het kinderfonds van de Verenigde Naties. De camera bracht eerst de bovenlichamen van de keurig geklede gasten op de voorste rij in beeld. Vervolgens kregen we zicht op de schoenen van deze gezagsdragers: temidden van de glimmend gepoetste, zwarte exemplaren detoneerde een paar afgetrapte, witte gympies, dat toebehoorde aan de
| |
| |
Amerikaanse komiek Danny Kaye (1913-1987), die sinds 1955 optrad als ambassadeur van UNICEF. Aan deze held uit mijn jeugd moest ik verrassenderwijs denken toen ik de nieuwe uitgave van Mariken van Nieumeghen en Elckerlijc in de reeks Nederlandse Klassieken las. Na De reis van Sint Brandaan (1994), de Beatrijs (1995) en De burggravin van Vergi (1997) heeft Willem Wilmink opnieuw Middelnederlandse teksten van een moderne Nederlandse vertaling voorzien. Deze dichter is de onconventionele, speelse en enthousiaste ambassadeur van de Middelnederlandse literatuur. De rol van de keurige gezagsdragers is in de loop der jaren door verschillende neerlandici gespeeld. Bij De reis van Sint Brandaan en De burggravin van Vergi werd Wilmink gesteund door een werkgroep van Utrechtse neerlandici, W.P. Gerritsen, Soetje Oppenhuis de Jong en Ria Jansen-Sieben. Theo Meder trad bij de Beatrijs op als de autoriteit en Mariken van Nieumeghen en Elckerlijc zijn vertaald onder toezicht van Bart Ramakers.
Dat het tussen de neerlandici en Wilmink klikt, is een goede zaak. Zoals uit de besprekingen van De reis van Sint Brandaan en De burggravin van Vergi in dit tijdschrift blijkt, heeft hun samenwerking tot een aantal fraaie tekstuitgaven geleid (vgl. jrg. 111 (1995), p. 365-369, van de hand van Rob Stufkens, en jrg. 114 (1998), p. 321-328, geschreven door Johan H. Winkelman). Ik maak van de gelegenheid gebruik om hier zeer verlaat op de uitgave van de Beatrijs te wijzen. Theo Meder heeft deze Middelnederlandse tekst ruim voorzien van woordverklaringen, adequate toelichtingen en een informatief ‘Wie meer wil weten’. In zijn inleiding geeft Meder een lange, verhelderende analyse van het gedicht, dat hij interpreteert als een verbeelding van de tegenstelling tussen aristocratische en religieuze normen. Hij betoogt dat de Beatrijs een voordrachtstekst is, geschreven door een veertiende-eeuwse professionele spreker, die het verhaal van een zekere broeder Ghijsbrecht (vs. 14) had gehoord. Uit de vergelijking met Caesarius van Heisterbachs versies van de Beatrix-legende in zijn Dialogus miraculorum en vooral in zijn Libri octo miraculorum blijkt hoezeer de dichter zijn eigen versie geschapen heeft, met onder meer het accent op hoofsheid en aandacht voor de kleur- en getalsymboliek. Het is een aantrekkelijke veronderstelling, aldus Meder, dat het verhaal over Beatrijs, die mogelijkerwijs een benedictines was, bestemd was voor het hof van de hertogen van Brabant.
Meder schrijft dat Beatrijs vergelijkbaar is met Mariken van Nieumeghen: beide vrouwen zijn tijdig bekeerde zondaressen. Maar Mariken van Nieumeghen is niet samen met de Beatrijs uitgegeven; de tekst bevindt zich samen met de Elckerlijc in één band. In zijn inleiding vergelijkt Bart Ramakers de beide teksten. Twee geschenken aan de wereldliteratuur noemt hij de laat vijftiende-eeuwse werken, die hij relateert aan de identiteit van de bewoners van de Lage Landen. Beide teksten zijn overgeleverd in slordige uitgaven van de Antwerpse drukker Willem Vorsterman: de Mariken verscheen ca. 1515 (de vroegst bekende druk, die ten grondslag ligt aan Ramakers' editie), de Elckerlijc werd ca. 1525 op de markt gebracht. (Ramakers' uitgave van de Elckerlijc berust op Vorstermans druk, omdat in de overgeleverde exemplaren van eerdere drukken (Delft: Christiaen Snellaert, ca. 1496; Antwerpen: Govaert Bac, 1501) bladen ontbreken.) In beide teksten worden betekenisvolle ontmoetingen (met de duivel en de dood) beschreven. Mariken en Elckerlijc ondernemen beiden een reis (in de Elckerlijc gaat het om het laatste deel van de levensreis, het stervensuur). Mariken en Elckerlijc worden door Ramakers beide in de stad gesitueerd, waarbij een kanttekening op haar plaats is. Ramakers ziet in Elckerlijc een rijke stedeling, maar kan men met evenveel recht niet aan een hoveling denken? Beide verhalen beschouwt Ramakers als een spiegel van de mens die in zonden gevangen is en door berouw, biecht en boete weer verlost wordt. Ramakers typeert beide werken als rederijkersteksten en bespreekt hun status als toneelteksten (Elckerlijc is een echt spel, Mariken is een leesdrama). Als hij de rol van Maria in beide werken vergelijkt, kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat hij Maria's
aandeel in Elckerlijc overschat: ze heeft nauwelijks invloed op het handelingsverloop. Tot slot van zijn inleiding probeert Ramakers Mariken en Elckerlijc op toneel voor te stellen.
Evenals Theo Meder is Bart Ramakers een toegewijd editeur, die de uitgave van Mariken en Elckerlijc bekwaam toegankelijk gemaakt heeft met woordverklaringen, toelichtingen en een nawoord dat de weg wijst naar de secundaire literatuur. Het enige minpuntje van de uitgave betreft de vele Middelnederlandse regels die worden afgebroken omdat zij niet in de
| |
| |
tekstkolom passen. De resterende woorden van deze aflopende regels zijn ingesprongen op de volgende regel geplaatst, hetgeen toch wel erg storend werkt bij het lezen. Maar ik geef toe: een doorlopende regel oogt ook vreemd (vgl. Elckerlijc vs. 305).
Willem Wilmink, Theo Meder en Bart Ramakers verdienen alle lof voor de twee door hen verzorgde delen in de reeks Nederlandse Klassieken. Zij zijn propagandisten van de Middelnederlandse letterkunde.
Bart Besamusca
| |
Die salighe ende schoone hystorie vanden strijde des lants van Spaengiën: een Middelnederlandse vertaling van de Kroniek van Pseudo-Turpijn in Die alder excellenste cronyke van Brabant (Antwerpen, Roland vanden Dorpe, 1498) / Teksteditie bezorgd door Jaap Tigelaar. - Groningen: Passage, 1997. - 60 p.; 21 cm. - (Cahiers Nederlandse letterkunde; 1997, 2)
Prijs: ƒ 25, -
De Historia Karoli Magni et Rotholandi, beter bekend als de Pseudo-Turpijn, is een Latijnse kroniek die zich presenteert als een ooggetuigenverslag van de oorlogen die Karel de Grote in Spanje en Zuid-Frankrijk gevoerd heeft, geschreven door de aartsbisschop van Reims, Turpijn. Het werk was in de Middeleeuwen populair en gezaghebbend; dat het in feite om een (twaalfde-eeuwse) vervalsing ging, vermoedde men niet. Via het Speculum historiale van Vincentius van Beauvais drong een versie van de Pseudo-Turpijn in de Lage Landen door. Aan het einde van de dertiende eeuw vertaalde Jacob van Maerlant deze tekst als onderdeel van zijn Spiegel historiael. Ruim twee eeuwen later verscheen een tweede Middelnederlandse vertaling van de Latijnse kroniek. Zij vormt het achttiende hoofdstuk van het tweede deel van Die alder excellenste cronyke van Brabant, een kroniek over het hertogdom Brabant die in 1498 door de Antwerpse drukker Roland vanden Dorpe op de markt gebracht werd. Dat het een bekortende vertaling betreft, blijkt uit het opschrift bij het hoofdstuk: Hier na volcht die salighe ende schoone hystorie vanden strijde des lants van Spaengiën, dwelc die grote keyser ende coninc Kaerle hi bevele van Sint-Jacob, den heyligen apostel, totten kersten ghelove met vele arbeyts bekeert heeft, ende is uten Latijne in Duytsche int corte getrocken uut den tractate die de eerwerdighe bisscop Turpijn van Riemen daer af ghemaect heeft, die selve daer mede was. Deze tweede Middelnederlandse vertaling van de Pseudo-Turpijn is door Jaap Tigelaar (en niet Ticgelaar, zoals op de achterzijde vermeld staat) in de Groningse reeks Cahiers voor Nederlandse Letterkunde (1997, aflevering 2) uitgegeven. Aan de uitgave gaat een beknopte,
informatieve inleiding vooraf. Tigelaar heeft gelukkig gekozen voor een leeseditie, die door woordverklaringen toegankelijk gemaakt wordt en verlucht is met de (verkleind weergegeven) houtsneden uit de Antwerpse druk. De uitgave wordt gevolgd door een lijst van verbeterde zetfouten, een beknopt, prijzenswaardig commentaar en een tabel waarin de corresponderende hoofdstukken van de vertaling en de Latijnse tekst opgenomen zijn. De welkome uitgave wordt afgesloten met een register van eigennamen.
Bart Besamusca
| |
Van die becooringe des duvels hoe hij crijstus becoorden: zestiende-eeuws rederijkersstuk / van Jan Tomisz. Hertaald en van een inleiding voorzien door Herman van Iperen . - Münster: Nodus-Publ; Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU, 1998. - 106 p.; 24 cm. - (Uitgaven Stichting Neerlandistiek VU / Stichting Neerlandistiek VU; 23)
ISBN 3-89323-427-6 Prijs: ƒ 27,50
Aan het zestiende-eeuwse rederijkersstuk Van die becooringe des duvels hoe hij crijstus becoorden ligt het evangelieverhaal ten grondslag waarin de duivel tot drie maal toe Jezus probeert te verleiden (Mat. 4, ook in Luc. 4). Twee personificaties van het kwaad, de sinnekens Ewige haet en Geveijnsde hovaerdij, openen het spel al ruziënd. Ze maken elkaar verwijten over het kwaad dat ze in heden en verleden hebben aangericht, intussen kritiek spuiend op misstanden
| |
| |
in de maatschappij. Als ze over Jezus komen te spreken, besluiten ze hem te beproeven, opdat ze zekerheid verkrijgen over de vraag of hij de zoon van God is. Ook de duivelse Satan wil dat achterhalen, in opdracht van Lucifer. Satan laat zich raden door Ewige haet en Geveijnsde hovaerdij en hij probeert Jezus te verleiden stenen in brood te veranderen. Dat lukt Satan niet en hij daagt Jezus vervolgens uit om van de tempel te springen. Tevergeefs. Tenslotte biedt hij hem bezit en macht over het zichtbare land vanaf de berg waar ze staan, in ruil voor aanbidding. Jezus wijst Satan steeds terecht, de derde keer met ‘vade satanas’ en daarmee blijkt de duivel ontmaskerd. De twee sinnekens sturen Satan weg en besluiten zich op het volk te richten: dat is gemakkelijker tot kwaad te verleiden dan Jezus.
Onder leiding van Marijke Spies hebben vier studenten Nederlands (Herman van Iperen, Renate Overbeek, Steffen Schol en Susan Trompert) aan een uitgave van dit rederijkersspel van Jan Tömisz gewerkt. Zij hebben het stuk getranscribeerd naar de uitgave in Trou Moet Blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’ (Assen 1996, dl. VI: boek F.) en er een vertaling van gemaakt; de transcriptie wijkt licht af van de bronnenuitgave. De hertaling - enigszins wisselend van kwaliteit - blijft dicht bij de oorspronkelijke tekst. De inleiding bij de tekst biedt eerst een korte blik op rederijkerskamers in het algemeen, op het handschrift en op de inhoud van het spel. Daarna volgt informatie over politiek en maatschappij in die tijd, over het spel in relatie tot de bijbel, en over de positie van de duivel en de sinnekens. Een kort poëtica-hoofdstuk besluit de inleiding.
Voor de niet-gespecialiseerde belangstellenden waar de uitgave zich op richt, is de geboden inleidende informatie wellicht voldoende. Maar het is jammer dat er behalve een bibliografie geen literatuurverwijzingen zijn opgenomen. Bovendien had men in een aantal gevallen de zaken zorgvuldiger moeten controleren en formuleren. Welke redenering leidt bijvoorbeeld tot het getal van vijf aartsengelen? Haalden alle bedelmonniken geld op voor braspartijen (dat wordt gesuggereerd op p. 16)? Fouten als ‘Huicelachtige Hoogmoed’ naast ‘Huichelachtige Hoogmoed’ en een drukker Vorstermannn in plaats van Vorsterman tenslotte, hadden met een goede controle voorkomen kunnen worden. Desondanks wordt in deze uitgave dit rederijkersstuk goed toegankelijk gemaakt voor niet-specialisten.
Mieke de Jong
| |
Princeps Auriacus: sive Libertas defensa (1599) = De prins van Oranje of de verdediging van de Vrijheid / Caspar Ens; uitgeg., vert. en ingel. door J. Bloemendal en J.W. Steenbeek. - Voorthuizen: Florivallis, 1998. - 99 p.: ill.; 25 cm
In de aanzienlijke rij toneelstukken over de dood van Willem van Oranje, is het spel van Caspar Ens het eerste noch het laatste. Deze humanistische conrector van de Latijnse school en rector van het Fraterhuis in Delft verwerkte 15 jaar na dato het spraakmakende voorval van de moord op de Zwijger tot een Neolatijnse tragedie. Het stuk verdedigt de Nederlandse vrijheidsstrijd in christelijke en klassieke termen, met name op het punt van het rechtvaardige, liefdevolle en trouwe koningschap. Deze Auriacus klinkt later door in Heinsius' beroemde treurspel Auriacus, sive Libertas saucia (1602).
Over de schrijver is weinig bekend. Dat hij mogelijk dezelfde is als Caspar Casparsen, de Duitse vertaler van Spaanse schelmenromans die in 1569 in Lorch-Württemberg geboren werd en in of na 1642 in Keulen overleed, is sinds kort vast komen te staan door de naspeuringen van de germanist G. van Gemert. Deze informatie hebben de editeuren van Princeps Auriacus niet meer kunnen verwerken. Hun reconstructie betreft voornamelijk de periode in Delft, waar Ens sinds 1596 de status van rector van het Fraterhuis combineerde met die van het ongehuwd vaderschap. Of hij na zijn rectoraat in 1599 zijn trouwbelofte gestand deed, weten we niet. De opdracht van het spel aan de gereformeerde kerken in Holland en Zeeland maakt de zaak intrigerender: Ens was slechts gereformeerd ‘liefhebber’, geen lid. Wilde hij enkel sympathie voor zijn stuk kweken of ging het hem ook om verlenging van het rectoraat, wat het juk van het huwelijk zou voorkomen?
Een ander pikant detail is de redevoering die samen met het spel werd uitgegeven, van ene
| |
| |
W. Verheijden: De iure belli Belgici (De rechtmatigheid van de Nederlandse opstand). Mogelijk was deze redenaar familie van J. Verheijden ofwel rector Lasson, de leermeester van Hugo de Groot. Hiermee zouden de overeenkomsten van De Groots latere verhandeling over oorlog en vrede, De iure belli ac pacis (1625), samen kunnen hangen. Verheijdens rede neemt twee spreuken van Salomo als uitgangspunt (16:2 en 20:28) en is inhoudelijk nauw verwant aan Ens' visie. Terecht waarschuwen editeurs Bloemendal en Steenbeek dat dit nog niet op een werkelijke coproductie van Ens en Verheijden hoeft te duiden: in de staalkaart van anti-Spaanse propaganda komt dit type verbaal geschut vaker voor.
Gezien de mogelijke relaties van Verheijden met De Groot en de verwantschap van de rede met Ens' tragedie is het jammer dat Bloemendal en Steenbeek enkel het toneelstuk herpubliceren. Hoewel ook dat op zichzelf al aantrekkelijke stof voorschotelt. Terwijl de Spaanse koning - bijgestaan door de duivel Alastor, de Furiën en de Inquisitie - uiteindelijk wint van Auriacus (Willem I) en zijn Hollandse en Zeeuwse leeuwen, trekt op de achtergrond de hele geschiedenis van de vroege opstand voorbij, met onder meer de beeldenstorm en de onthoofding van Egmond en Hoorne. Profetisch worden Maurits en de Staten Generaal tot redders van de Nederlanden uitgeroepen, in 1599 nog een tamelijk riskante voorspelling. Ens besteedt nauwelijks aandacht aan de toedracht op de tiende juli, wat in menig Oranje-stuk wel gebeurt. Veeleer tekent hij een panorama van krachten rond het thema koningschap. Overeenkomstig andere Oranje-tragedies uit deze tijd is het stuk een mengelmoes van rederijkersgewoonten en Senecaanse trekjes. Het onderzoek naar de zestiende-eeuwse vernieuwingen in de poëtica kan eigenlijk de Neolatijnse bijdragen niet langer buiten beschouwing laten.
De uitgave is te bestellen door ƒ 25, - over te maken op giro 4037389, ter attentie van Bloemendal/Florivallis, te Voorthuizen, onder vermelding van ‘Ens’. In dit bedrag zijn de verzendkosten inbegrepen.
Lia van Gemert
| |
Het dagboek van Otto van Eck (1791-1797) / uitg. door Arianne Baggerman en Rudolf Dekker; met medew. van Jeroen Blaak. - Hilversum: Verloren, 1998. - 299 p.: ill.; 22 cm. - (Egodocumenten, ISSN 0929-9807; 12)
In 1995 publiceerde Rudolf Dekker een studie over kinderen in egodocumenten van de Gouden Eeuw tot de Romantiek, Uit de schaduw in het grote licht. Een van de belangrijkste documenten die daarin besproken worden, is het dagboek van Otto van Eck uit de jaren 1791-1797, ongeveer van zijn elfde tot zijn zeventiende jaar. Kinderdagboeken van vóór de negentiende eeuw zijn zeldzaam en dat van Otto is uitzonderlijk uitvoerig. Het is dan ook verheugend dat dit dagboek nu toegankelijk is voor een groter publiek.
Het dagboek geeft een beeld van het doen en laten van een opgroeiende jongen uit een gegoed milieu, van hoge ambtenaren en regenten, aan het eind van de achttiende eeuw. We lezen over schoolgang, piano-, teken- en dansles, lectuur en spel. Over Otto's gedachten en gevoelens lezen we veel minder, doordat er geen sprake is van de privacy die voor ons vanzelfsprekend is voor een dagboek van een ‘tiener’. Otto's dagboek was een middel in de opvoeding: hij hield het bij in opdracht van zijn ouders, die zich bij voorbeeld in de keuze van Otto's lectuur laten kennen als goed onderlegde opvoeders uit de Verlichting, geheel ‘volgens het boekje’. Het bijhouden van een dagboek moest leiden tot inkeer en bezinning; met dat oogmerk hielden Otto's ouders, meestal zijn moeder, er nauwgezet toezicht op.
Otto schrijft dan ook wat zijn ouders willen horen. Dat resulteert in een morele boekhouding met het oordeel van de ouders als munteenheid. Door de hoge eisen die zij stellen, is er bijna altijd een nadelig saldo. Ook in de letterlijke zin van het woord: de ouders probeerden de deugd te stimuleren door Otto voor overtredingen boetes op te leggen die met zijn zakgeld verrekend werden. ‘De afrekening met Papa is bijkands op niet uitgeloopen van de voorleden week,’ noteert hij op zondag 15 mei 1791. En als hij op zaterdag 28 mei 1791 de balans opmaakt van de afgelopen week, herinnert hij zich ‘veele misslagen en veele bestraffingen [..] ook veel goede voorneemens maar slegte uitvoeringen, zodat Papa mij het verwijt heeft gedaan dat er geen dag is voorbij gegaan waarop hij geen ongenoegen over mij gehad heeft’.
| |
| |
Lectuur was een belangrijk middel om Otto tot beter inzicht te brengen. Op 14 juni heeft Otto geen dagboek bijgehouden, ‘omdat ik er geen stof toe wist te vinden, waarom Papa mij een brief [uit] Carel Grandisson liet lezen, welke mij ten uiterste nuttig was, omdat hij mij leerde dat het geen kunst is zijn ouders gedwongen te gehoorzamen, maar de kinderen moeten er een groot vermaak in vinden alles te doen wat de ouders hun gebieden’. De volgende dag moet Otto noteren dat hij het nu helemaal bij zijn vader verbruid heeft omdat hij zich niet gedroeg naar ‘het goed exempel van Car[el] Gr[andis]son van gisteravond’, dat hij toch nog levendig in zijn gedachten moest hebben. In andere gevallen gebruikt hij zijn lectuur eenvoudig als stof voor zijn dagboek: dat geeft aanleiding tot morele lessen terwijl hij zelf buiten schot blijft. Maar hij schrijft ook regelmatig over zijn favoriete bezigheden: de verzorging van zijn dieren - een geit, vogeltjes, konijnen - hengelen, rijden met geit-en-wagen en later met zijn hitje. Dan zien we hem soms zonder morele filters.
De morele boekhouding blijft echter de rode draad in het dagboek. Ook op zijn vijftiende vermeldt Otto nog braaf het oordeel van zijn ouders. Op maandag 14 september 1795 maakt hij goede voornemens voor de nieuwe week. ‘Deeze dag heb ik het al goed ingezet [1/4] zodat Mama content van mij is.’ Daar staat een aantekening bij in een andere pen: ‘Dit is maer zeer matig en konde veel beter zijn.’
Bijna een jaar daarvoor had Otto zijn tegenzin in het dagboek, die altijd tussen de regels te lezen was, al duidelijk uitgesproken. Op 12 november 1794 bekent hij al twee maanden geen dagboek te hebben bijgehouden ‘op hoop dat het dan geheel in 't vergeetboek zoude raeken en ik het in 't geheel nalaten zoude kunnen’. Zijn moeder heeft hem nu gemaand het werk weer op te nemen ‘als [hij] geen dubbelde boete verbeuren wil’, en daar is hij voor gezwicht. Een openlijke confrontatie durft de veertienjarige niet aan, maar hij maakt steeds minder werk van zijn dagboek en hij is soms ook zelfstandiger in oordeel. Op diezelfde 12 november 1794 merkt hij op dat zijn zusjes en hij de vorige dag, de veertigste verjaardag van zijn vader, ‘niet veel plaizier gehad [hebben], zomin als van daeg, om dat P[apa] en M[ama] uit eeten geweest zijn’. In het vervolg argumenteert hij zo nu en dan tegen het oordeel van zijn ouders.
Op 9 juli 1796, enkele dagen na zijn zestiende verjaardag, begint Otto met de mededeling: ‘Mama herinnerd mij aan mijne verpligting om vandaeg journael te maken, waeraen ik mij dus niet onttrekken kan, hoewel ik niet veel weet te schrijven.’ Hij eindigt al even ironisch: ‘Hoewel dit journael niet veel is, hoop ik dat de geëerde lezeresse het evenwel zal aennemen, in verwagting dat het eerstvolgende beeter zal zijn.’
Dat het bijhouden van dit dagboek een plichtmatig karakter had, neemt niet weg dat het 200 jaar later een belangrijke informatiebron is over allerlei aspecten van de achttiende-eeuwse jeugdcultuur. Behalve voor de geschiedenis van de opvoeding is het interessant voor de geschiedenis van de jeugdliteratuur. Otto behoorde tot de eerste generatie die opgroeide met aparte kinderboeken. Zijn dagboek bevat veel gegevens over zijn leesgedrag - en over de manier waarop dat zich ontwikkelde, onder regie van zijn ouders - het is ook op een andere manier van belang voor het receptie-onderzoek. Het draagt ook bij tot een genuanceerd antwoord op de eeuwige vraag of kinderen uit het eind van de achttiende eeuw zoveel anders waren dan die van nu. In het dagboek zien we twee Otto's: het ‘personage’, dat zelden voldoet aan de hoge verwachtingen van zijn Verlichte opvoeders; en de auteur, die goed in staat blijkt zich daaraan in woord en geschrift aan te passen.
Anne de Vries
| |
Het schrijverke / door Christine D'Haen. - Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1997. - 219 p.: ill., facs.; 24 cm. - (Reeks V. Publikaties van de Commissie voor Moderne Letteren, ISSN 0778-0915; 27) ISBN 90-72474-19-8 Prijs niet opgegeven
Onder de titel Het Schrijverke bundelde Christine D'Haen een vijftiental studies over handschriften van Guido Gezelles gedichten. Het boek is het resultaat van - zoals de auteur zelf schrijft - ‘een kwarteeuw werk en nadenken’. De langdurige en intensieve omgang met Gezelle heeft D'Haen tot een van de meest bevlogen kenners van diens leven en werk
| |
| |
gemaakt. Tien jaar na de ‘dichtersbiografie’ De wonde in 't hert (1987) getuigt D'Haen opnieuw van haar enthousiasme, ditmaal voor het ontstaansproces van gedichten: ‘Ik verwacht dat de lezer iets zal ervaren van de vreugde die zo'n contact met de intieme schrijfdaad van de auteur schenkt.’
Hiermee is meteen aangegeven dat D'Haen met haar studie van handschriften meer beoogt dan een reconstructie van de ‘buitenkant’ van het creatieve proces. In haar opvatting openbaart een handschrift vooral óók de relatie van de auteur met zijn psyche. De schrijver ‘toont ons bijvoorbeeld sporen van verdringing: ongeoorloofde uitingen (in woordkeus, beeldspraak...) werkt hij weg (autocensuur). Die doorgehaalde tekst kan ons een fundamentele betekenis van het gedicht laten zien (psychoanalytisch aspect).’ In de interpretatie van de tekstontwikkeling van de gedichten ligt de nadruk op dit diepte-psychologische aspect, zoals ook valt af te lezen aan de titels van de hoofdstukken, bijvoorbeeld ‘Donker hol (Studie van een psychogenese)’, ‘Bruine bie (Sexueel conflict tussen voorzetsels)’ of ‘Serenum erit (Een gedicht gecastreerd)’. In het slothoofdstuk ‘De levens van Gezelle’ pleit D'Haen zelfs voor een ‘psychoanalytisch onderzoek van het hele werk’ teneinde een ‘diepere verklaring’ te kunnen vinden voor de ‘onklare psychische toestand’ (‘een chronische dubbelheid’) waarin Gezelle volgens haar levenslang heeft verkeerd.
Voor de weergave van de handschriften hanteert D'Haen een geheel eigen methode, omdat volgens haar alle tot nog toe bekende systemen ontoereikend zijn om ‘de tekst helder te visualiseren’. Terecht schrijft zij: ‘De dichter kan bij elke correctie de gehele tekst herzien; elke locale verandering kan gevolgen hebben voor andere, volgende of voorgaande, delen van de tekst.’ De chronologische volgorde van de varianten is in dit opzicht van groot belang, zoals ook D'Haen in haar inleiding erkent. Juist op dit punt schiet haar methode echter tekort: D'Haen geeft - naast facsimiles - een transcriptie van het handschrift, waarin zij zeer precies overneemt waar en hoe een verandering is aangebracht, maar niet wanneer. In de presentatie wordt de grafische situatie op het handschrift dus nauwkeurig nagebootst, niet wordt aangegeven in welke volgorde en/of samenhang de tekstgedeelten en veranderingen zijn ontstaan. D'Haen noemt het door haar gebruikte systeem ‘nieuw’ en ‘zeer eenvoudig’. Naar mijn mening is haar systeem té eenvoudig en had zij beter gebruik kunnen maken van een reeds beproefd middel als het synoptische presentatiesysteem, dat sinds jaar en dag in historisch-kritische uitgaven wordt gehanteerd voor de weergave van (soms zeer complexe) handschriften.
Een verdienste van het nauwkeurige werk van D'Haen is wel dat het tal van verbeteringen en aanvullingen (tekstuele correcties, nieuwe dateringen en bronnen) ten opzichte van bestaande uitgaven oplevert. Wat dat betreft kan de mededeling dat er nog ‘een duizendtal [handschriften] in alle stadia van bewerking’ in de archieven ligt niet anders dan als een aansporing worden gelezen.
P.G. de Bruijn
|
|