Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 115
(1999)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
G.R.W. Dibbets
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InleidingIn 1764 verscheen bij Pieter Meijer te Amsterdam postuum de bundel De nagelaten gedichten, en Nederduitsche spraekkunst, van wylen den heer Frans de Haes. De auteur (18 april 1708 - 14 april 1761) was handelaar in katoen geweest en controleur-boekhouder van de wisselbank in zijn geboorte- en woonplaats voor het leven: Rotterdam. Hij had vanaf het begin deel uitgemaakt van het Maasstedelijk dichtgenootschap ‘Natura et arte’ (1726-1747), dat in de periode 1726 tot 1741 een zestal bundels in het licht gegeven heeft onder de titel Tooneel-, dicht- en taalkundige werken van het genootschap Natura et arte (Singeling 1991: 39-41). Toen het gezelschap opgehouden had te bestaan, bleef De Haes actief op het gebied van de schone letteren. Zo schreef hij onder andere de onconventionele verhandeling ‘Aenleiding tot de Nederduitsche Dichtkunst, of Waernemingen omtrent het maken van Nederduitsche vaerzen’, gepubliceerd in de Tael- en dicht-kundige by-dragen 1 (1759-1760: 137-152, 161-188, 445-481); de titel van De Haes' stuk laat al zien dat het tractaat onder de invloed van Horatius en van de befaamde Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (1650) van Joost van den Vondel staat (Smit 1975: 168-173). Ook in de eerste vier jaargangen (1756-1760) van het spectatoriale tijdschrift De philanthrope of menschenvriend, dat De Haes een tijdlang heeft geredigeerd, zijn verscheidene stukken van zijn hand anoniem opgenomen (jrg. 6 (1762): 412): hiervan staan de ‘Verhandeling over de Nederduitsche Dichtkunst’ (vertoog 150-157, 15 augustus t.m. 3 oktober 1759) die zeker in de eerste afleveringen duidelijk de geest van Vondels Aenleidinge ademt, en onder andere ‘Tweede Brief, over de Nederduitsche Taalgebreken’ (vertoog 159, 17 oktober 1759), gericht tegen het gebruik van leenwoorden, wat de taalkundige opvattingen betreft dicht bij die welke hij elders neerschreef.
De Amsterdamse uitgever en boekverkoper Pieter Meijer (1718-1781) was de Nederlandse taal- en letterkunde toegewijd. Hij schreef zelf verzen, en heeft in zijn huis aan dichters en schrijvers de mogelijkheid geboden elkaar te ontmoeten (Van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lochem 1985: 287). Bij hem verscheen, naast literair werk van schrijvers als Sybrand Feitama, Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken (een achternicht van Frans de Haes), een jaartalloze en een met het jaartal 1751 gesierde vijfde druk van de Nederduitsche spraekkunst (11706) van Arnold Moonen (Schaars 1988: 34-41), twee heruitgaven, uit 71751 en 81779, van de Aanleiding tot de Nederduitsche taal (11703) van Jacobus Nylöe (Schaars & Te Wilt 1989: 279-280), én de door Adriaan Kluit bezorgde vijfde druk van de Lijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden van David van Hoogstraten, in 1700 onder de titel Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden voor het eerst uitgebracht. De nagelaten gedichten, en Nederduitsche spraekkunst van De Haes paste derhalve goed bij Meijers belangstelling en in zijn fonds. In de laatste aflevering van de Maandelijke uittreksels of Boekzaal der geleerde waerelt van het jaar 1763 (p. 605) heeft Meijer de verschijning van De Haes' bundel aangekondigd. Het werk zou voor vier gulden ‘in groot Quarto’ te krijgen zijn, waarnaast ook ‘eenige weinige Exemplaaren op gr[oot] Med[iaan] Schryfpapier, voor de Liefhebbers, die de voorige Werken in dat formaat bezitten’, gedrukt zouden worden, te verwerven tegen betaling van ƒ 6,10. De nagelaten gedichten, en Nederduitsche spraekkunst ‘van wylen den heer Frans de Haes’ verscheen in één band. De twee in de titel onderscheiden delen hebben een eigen paginering en katernensignatuur. De Nederduitsche spraekkunst, beginnend na fol. Qq3v (= p. [306]) achter de ‘bladwyzer’ op de gedichten, telt 171 genummerde bladzijden, die gevolgd worden door de ‘Bladwyzer en inhoud der hoofdstukken’ van 3 pagina's, op fol. Y2v-3v. De complete bundel is door De Haes' weduwe, Alida Reessen, opgedragen aan Arnout Leers, de halfbroer van Frans' vader Joan de Haes, en aan Francois van der Hoeven, zwager van Arnout Leers; hun heeft zij het werk toegewijd in de hoop dat zo ‘dit overschot van zijn beroemde kunst / Bij elk wie kunst bemint, ook nooit in achting daelen’ zal. De ‘Bescheiden leezer’ ontvangt ter inleiding aangaande de spraakkunst niet meer informatie dan: Men heeft met de vereischte oplettendheid des Dichters spelling in alle de Dichtstukken gevolgd; en men is met dezelfde omzichtigheid te werk gegaan ten aanzien der Nederduitsche Spraekkunst, door den Schryver, ten gebruike van zichzelven en ter onderwyzinge van anderen opgesteld. Wy hebben ze achter de Gedichten gevoegd, ten einde den Liefhebberen gelegenheid te geeven om alle zyne Werken in eenerlei formaat te bezitten. Voorts wenschen wy, dat de Begunstigers der Nederlandsche Poëzy geen minder vermaak en nuttigheid uit deezen arbeid van den Overleeden zullen trekken, dan zy van de andere vruchten zyner onvermoeide vlyt, veelal onder hevige folteringen van kwaalen en ongemakken gekweekt, genooten hebben (*3v-*4r).Wie ‘men’ is, of wanneer De Haes zijn grammatica tot stand heeft gebracht - had hij haar wel ter uitgave bestemd, was ze door hem voltooid? -, het wordt niet onthuld. Wél wordt gesuggereerd dat het vrij luxe formaat de voor een spraakkunst gebruikelijke soberheid nogal overstijgt: ‘we hebben de grammatica achter de gedichten geplaatst om de liefhebbers de mogelijkheid te bieden alle werken van De Haes in hetzelfde formaat in de boekenkast te kunnen zetten (anders was dat niet zo gebeurd)’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het chronogram van pagina 17: Dat U VeeL heILs en VreUgt en zegen zaL WeerVaren
Wenst U UW VrIenD In DIt en nog een reeX Van Jaren,
resulterend in het jaartal 1740, lijkt erop te wijzen dat de taalregels uit de Nederduitsche spraekkunst eerder van circa 1740 dan van 1760 dateren. En er zijn nog andere gegevens die laten zien dat De Haes zich inderdaad al een kwart eeuw voor zijn dood met de grammatica van het Nederlands heeft beziggehouden. Hierop wordt verderop nader ingegaan.
De Haes' Nederduitsche spraekkunst is voor een bepaald publiek geschreven: alleen voor Nederduitschen, voor menschen die in Nederland wonen, wier ooren daeglyks den klank dier letteren inzuigen, doch, by gebrek van goed onderwys, het A B uit [ten einde], en voorts niet dan een kreupel spellen en verminkt lezen leeren, of geleert hebben, (De Haes 1764: 1)niet voor buitenlanders, niet voor ervaren schrijvers maar voor wie een bescheiden scholing achter de rug heeft. Het werk telt een drietal onderdelen. Op pagina 125 vinden we de mededeling ‘Einde van het Eerste Deel’. Dat eerste deel, dat dus wel op pagina 1 zal zijn aangevangen, bestaat uit vierentwintig hoofdstukken van ongelijke lengte; in de eerste zes ervan worden in hoofdzaak de letters en de lettergrepen behandeld (de klassieke orthographia), in de resterende achttien de leer van de woordsoorten (de klassieke etymologia). Bovenaan pagina 126 is de titel ‘Nederduitsche spraekkunst’ herhaald, gevolgd door ‘Tweede deel’. De hoofdstukken zijn opnieuw vanaf 1 genummerd; in totaal zijn het er zestien. Onder het laatste hoofdstuk staat ‘Einde des tweeden Deels’. In dit deel wordt behandeld wat volgens de traditie de syntaxis wordt genoemd. Een groot aantal ‘Aenmerkingen over de rechte Beteekenis van verscheiden Woorden en Spreekwyzen in onze tale, die niet zelden verkeerdelyk gebruikt worden’ besluit het boek. Deel I en II bevatten de grammatica in de structuur die Moonen aan het begin van de achttiende eeuw voor zijn Nederduitsche spraekkunst (1706) overgenomen heeft uit de Ausführliche Arbeit von der Teutschen HaubtSprache (Braunschweig, 1663) van Justus Georg Schottelius en die sedert dien in Nederlandse spraakkunsten uit de achttiende eeuw vaker werd gehanteerd (Schaars 1988: 77), onder andere in de Nederduytsche spraakkonst (Amsterdam: Jacob Lescailje, 11708) van Willem Sewel. In wat volgt zal elk van de drie zojuist genoemde grammaticale geledingen en zullen ook de ‘Aenmerkingen’ nader worden bezien. De aandacht zal vooral uitgaan naar de bronnen van De Haes' Nederduitsche spraekkunst en naar originele elementen in het werk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. SpellingIn dit gedeelte van het boek valt een aantal namen van Nederlandse schrijvers. Onder hen literatoren, naar wier spelling met instemming of afkeuring verwezen wordt: Hendrik Laurensz. Spiegel (1x), Pieter C. Hooft (2x), Melis Stoke (2x), Joost van den Vondel (2x). Over deze laatste steekt hij ook bij andere gelegenheden de loftrompet, zoals in ‘Dankoffer aen den heere Kornelis Zonne’ (De Haes 1764: 12-14): [...] Vondel, die d'Apol op Neêrlands Helicon
Verstrekte in zynen tyd, en tot aen 't eind der tyden
Wat Tael- en Dichtkunst mint zal strekken tot een Zon:
Een Zon, wier heldren gloed geen lastermist verdooven,
Geen lofglans ryker licht kon schenken.
Naast deze letterkundigen worden taalkundigen genoemd: de lexicograaf Cornelis Kiliaan (2x), en voorts Lambert ten Kate (2x), Balthazar Huydecoper (2x), Jacobus Nylöe (4x), Arnold Moonen (22x) en Willem Sewel (26x). Zij waren allen met achting genoemd aan het begin van De Haes' ‘Verhandeling over de Nederduitsche Dichtkunst’ in De philanthrope afl. 150 (p. 258) van 15 augustus 1759: Wie een goed Nederduitsch Vaers wil maken, moet, eerstelyk en vooral, de Nederduitsche Taal tot in den grond verstaan; dat is, niet alleenlyk volgens den gemeenen Spreektrant, maar zelfs volgens de Regelen, die de beste Spraakkunstschryvers en voornaamste Taalkenners aan de hand geven; van welken tot hier toe, onzes bedunkens, de eerste plaatsen bekleeden de Heeren Monen, Sewel, Nylöe, ten Kate, Kiliaan, Huydekooper, Hoogstraten en anderen.Kiliaans Etymologicum teutonicae linguae sive Dictionarium teutonico-latinum, in 1599 verschenen als bewerking van diens Dictionarium teutonico-latinum (11574; 21588), had in de zeventiende eeuw een aantal herdrukken beleefd en - onder andere onder de invloed van Huydecopers Proeve - in de achttiende eeuw een goede naam behouden. Het hierboven al genoemde taal- en stijlboekje van dominee Jacobus Nylöe, Aanleiding tot de Nederduitsche taal, was in 1703 voor het eerst, anoniem, gepubliceerd en was tot 1764 zeven maal gedrukt. Arnold Moonens Nederduitsche spraekkunst (1706; 51751), in deze bijdrage eveneens al gememoreerd, en Willem Sewels Nederduitsche spraakkonst van 1708, in 1756 voor de vierde maal herdrukt, zijn twee grammatica's die in de achttiende eeuw veelvuldig werden geciteerd en grote invloed hebben gehad. Van De Haes' grote waardering voor Moonens Nederduitsche spraekkunst getuigt strofe 5 etc. van zijn gedicht ‘Aen den jongen dichter K. Elzevier’ (De Haes 1764: 132-134): Doch vind uw Zangheldin zich nu of dan verlegen,
Of twyffelt ze in de kunst wat feilen meest misstaen?
Best is 't, in Poëzy', met Vondel raed te plegen
En Monen kan u best, in tael en spelling', raên.
Den laetsten raed ik u met yver te doorblaêren,
Op dat ge myn van myn' en leidt
Van leid en heb van hebbe scheidt;
En dus zoowel in Tael- als Dichtkunst' wordt ervaren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het boekje, dat ik zend, kan u de handen biên
Om al de nevelen van Monens licht te vagen,
Opdat ge zonneklaer de Hooftpilaers moogt zien,
Die 't sierelyk gebouw der Taelkunde onderschragen.
Nog zend ik u een blyk en vruchtje van myn' geest,
Dat uwen weetlust' meê kan deelen
Hoe zeer ik door Van Hagens spelen
En goddelyke kunst laest ben verrukt geweest.
Doch eer ik 't schryfzeil stryk moet ik wat nieuws verbreijen,
Licht heeft men u voorlang die tyding al vertelt,
Dat is dat van der Pot van ons is afgescheijen,
Ja zonder dat hy ons den waerom heeft gemeld.
De tekst van dit gedicht biedt enkele aanknopingspunten voor de datering ervan: ‘Het boekje, dat ik zend’, het ‘vruchtje van myn' geest’ dat aan De Haes' enthousiasme over ‘Van Hagens spelen’ uiting geeft; omtrent het vertrek van Willem ‘van der Pot’, waarschijnlijk uit ‘Natura et arte’, konden ook gewoonlijk welingelichte literatuurhistorici me geen informatie verschaffen. Het artistieke peil van het luit- en vedelspel van zijn stadgenoot Petrus Albertus van Hagen is door De Haes geprezen in ‘Op de luit- en vedellust van den heer Petrus Albertus van Hagen’ uit 1731Ga naar eind1 en in ‘Zedenkundige speelkunst. Aen den heere Petrus Albertus van Hagen’, dat uit 1738 of 1739 zal dateren;Ga naar eind2 dit gegeven biedt dus nog enige speling in de tijd. Gelet op ‘Nog’ waarmee regel 5 van de hier als tweede aangehaalde strofe opent, én op het metrisch onbeklemtoonde ‘myn'’ uit dezelfde regel is De Haes ook de auteur van ‘Het boekje, dat ik zend’ en dat Moonens spraakkunst op enkele punten moet verhelderen. Zonder enige twijfel is hiermee bedoeld de Korte verklaring over de zelfstandige naemvallen, en het lydend werkwoordt gehoort worden, door het Kunstgenootschap Natura et arte. Waerby gevoegt is het bedryvend werkwoordt hooren, zynde dat met het lydend, achteraen gestelt, zoo alsze beiden, naer zyne meening, moeten gebogen worden. Dit werkje met 38 pagina's tekst is anoniem, zonder verkopersadres en zonder plaats van verschijning uitgekomen als deel V van Alle de werken van 't Kunstgenootschap, Natura et arte; op de versozijde is de naam van het genootschap en het jaartal 1736 geschreven. Op pagina 1 van dit boekje worden de ‘Naemvallen en Werkwoorden’ de ‘twee Hoofdpylaers’ genoemd waarop ‘het gansche gebouw onzer Moedertale rusten moet’: de overeenkomst met de eerste volzin uit de tweede zojuist geciteerde strofe is ten dele woordelijk. De Haes, door het medelid van ‘Natura et arte’ Nicolaas Versteeg in Nagelaten gedichten van Dirk Smits (Rotterdam: Jacob Burgvliet, 1753-1764, dl. I, p. 12-13) als taal-kundige erkend: Wilhem Suderman en Frans de Haes, die de Latynsche Tael magtig waren, en al eenigen tyd hadden geärbeid om ook de regels onzer moedersprake kundig te worden, waren wel de grootste vraegbaken, vooral der taelregelen,mag dus in het vervolg als de auteur worden beschouwd van de Korte verhandeling, die in dit artikel nader in het onderzoek van De Haes' spraakkunst zal worden betrokken. Van Moonens werk heeft De Haes de eerste druk gebruikt (De Haes 1736: titelpag. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vo; 1764: 113), Sewels boek - zo blijkt bij nauwkeurige vergelijking - in de editie van 21712 of later.Ga naar eind3 En om de Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723) van Lambert te Kate, of de Proeve van taal- en dichtkunde; in vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius (1730) van Balthazar Huydecoper kon noch wilde een zich respecterende taalkundige in de achttiende eeuw heen.Ga naar eind4 In dit verband mag worden gewezen op enkele zinsneden uit de ‘Brief, aen den edelen, achtbaren Heere Mr. Francois Jacob van Overschie’ in deel VI (1741, p. 265-273) van de Tooneel-, dicht- en taalkundige werken van het genootschap Natura et arte, waarin de genootschapsleden zich op 11 juli 1735 hebben gekeerd tegen het taalgebruik, en met name de spelling in Van Overschies Oiwd niiws (Delft: Pieter van der Kloot, 1735): Elk eert de Taelzuil die Tenkate heeft gesticht.
De rei der Dichtren dankt den taelgeleerden Monen,
En zingt Hoogstraten lof met dankbre vreugdetoonen.
Maer gy [...] (Geerars 1968).
Bij de hierboven aangegeven vermeldingsfrequenties van de namen uit het spellingsgedeelte van De Haes' Nederduitsche spraekkunst moet men bedenken dat de genoemden binnen dit deel van De Haes' werk ook met andere woorden zijn aangeduid: Vondel bijvoorbeeld met ‘den grooten Agrippyner’ (p. 7), Moonen met ‘den eerstgenoemden Spraekkunstschryver’ (p. 14), Sewel met ‘den laetstgenoemden Heere’ en ‘dien Heere’ (p. 14), Moonen en Sewel te zamen met ‘de voornoemde Spraekkunstschryveren’ (p. 8) en ‘de voorschreven Letterkundigen [grammatici]’ (p. 9). Vele keren zou enigerlei verwijzing naar Moonen of Sewel op haar plaats zijn geweest, zoals in de passage die De Haes aan het gebruik van b heeft gewijd en waarin hij ten dele door Moonen en ten dele door Sewel lijkt te zijn geïnspireerd: Met de b spelt men bad, band, krabbe, hebben, enz.: doch in hemden en Emden is zy gansch overtollig (De Haes 1764: 5). Met de B Bal, ban, bek, bier, ebbe, kribbe... De B, die voorhene plagh geschreeven te worden in Embden, hembden, is in deeze en diergelyke Woorden onnoodigh (Moonen 1706: 3-4). B heeft men van noode om te spellen Bak, band, quab, krabben, hebben, tobbe. dóch is overtóllig in Hembd (Sewel 1712: 12).Zonder te worden genoemd hebben Moonen en Sewel verder bij voorbeeld ook een rol gespeeld in De Haes' opmerking over het gebruik van ai. Hij verwerpt daar de door Moonen gepropageerde schrijfwijze die door Sewel slechts wordt vermeld: Wat de ai belangt, wy meenen dezelve geenszins noodig te hebben, als te veel van de uitsprake verschillende, en schryven daerom veel liever kei, klei, mei, keizer, romein, dan kai, klai, mai, kaizer, en romain (De Haes 1764: 12). Met Ai spelt men Kai, klai, Mai, Kaizer, Romain met zommigen (Moonen 1706: 31). AI komt weynig te passe; maar wordt by sommige echter gebruykt, in de woorden Kaizer, Romainen, ai! kai, klai (Sewel 1712: 12). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het aantal malen dat Moonen en Sewel in het spellingdeel van de spraakkunst van De Haes genoemd zijn, doet vermoeden dat de invloed van hun spellingleer groot is geweest. Dat wordt bij nader onderzoek bevestigd, zonder dat kan worden gezegd dat één van beiden overheerst. Zo heeft De Haes zich aan Sewel geconformeerd en Moonens aanpak afgewezen in zijn eerste hoofdstuk (‘Van de Letteren’), door af te zien van een beschrijving van de vorming van de verschillende spraakklanken: Den klank of de uitspraek dier letteren iemant, des [op dit gebied] onkundig, door beschryving te leeren, zullen wy ons geenszins onderwinden, vermits wy zulks zoo ondoenbaer achten als dat men iemant op een muziektuig wilde leeren spelen zonder eenig muziektuig te gebruiken (De Haes 1764: 3).De manier waarop de vorming van de klank van de verschillende letters plaatsvindt, is door Moonen in zijn tweede hoofdstuk met grote regelmaat beschreven. Bij Sewel zijn geopendheid van de mond, positie van de tong, ronding van de lippen, etc. niet in het geding, zomin als bij De Haes in diens tweede hoofdstuk (‘Van de Spelling’). In datzelfde hoofdstuk onderschrijft of verwerpt De Haes een standpunt van Sewel en Moonen soms nadrukkelijk: Omtrent de w houden wy het met Sewel, maer niet met Monen; des schryven wy vrouw, graeuw, enz. en niet vrou, graeu, enz. (De Haes 1764: 11). De g gebruiken wy in gaen, geld, zeggen, gang; doch wy meenen, dat het voegen van eene h achter de g, in de woorden plaegh, vliegh, hoogh, teugh, enz., gelyk Monen echter verkiest, gansch overtollig is (De Haes 1764: 8). De t strekt ons, volgens Sewel en Monen, ten gebruike om een woord te beginnen [...]; geenszins echter gebruiken wy dezelve in den derden persoon van de aentoonende wyze en tegenwoordigen tyd, als in bid, houd, bind, en diergelyke; vindende wy beter dat de derde met den eersten persoon in den voorgeschreven tyd en wyze overeenkome, vermits zy in den tegenwoordigen tyd der aen- of by-voegende wyze gebogen worden en altoos met elkanderen overeenstemmen (De Haes 1764: 10).In het derde hoofdstuk (‘Van het verlengen der Klinkletteren’) heeft De Haes op één al lang zeer bediscussieerd punt aan Moonen de voorkeur gegeven, namelijk waar het gaat om de spelling aa of ae in woorden als aan, draai, etc. In deze omstreden kwestie heeft De Haes gekozen voor de ae-spelling. Moonen heeft opnieuw ‘gewonnen’ waar het ei of ey betrof: het werd Moonens ei, ui, etc. (p. 13-14) Maar mét Sewel heeft De Haes zich tegen Moonens gebruik van ai gekeerd (zie boven), tegen diens aeu, eeu en ieu, en daarachter steeds een w geplaatst. En het vierde hoofdstuk (‘Van het onderscheid der gelykluidende woorden’) dat de schrijfwijze van homoniemen behandelt, is nagenoeg geheel ontleend aan Sewel (1712: 51-53), wiens naam alleen in de laatste van de tien alinea's opduikt. Ook in de volgende capita: ‘Van het onderscheid tusschen baer en lyk aen het einde der woorden; enz.’, ‘Van de Talletteren’ en ‘Van het scheiden der lettergrepen’ zien we opvattingen en opmerkingen van Moonen, Sewel, Ten Kate en Huydecoper herhaald. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. WoordsoortenleerVergeleken bij het onderdeel spelling is het aantal malen dat er binnen de woordsoortenleer of etymologia een naam wordt genoemd, gering. De naam Hooft valt slechts één keer, evenals Ten Kate. Vondel wordt opnieuw twee maal genoemd, evenals Sewel. De naam Moonen is twaalf maal te vinden. Maar wat ik in de paragraaf over de spelling heb opgemerkt, geldt ook hier: heel wat keren ontbreekt de naam van de grammaticus aan wie De Haes ontleend heeft. Zoals gebruikelijk was, heeft De Haes voor het Nederlands negen woordsoorten onderscheiden. Hij heeft dit negental op pagina 18 in hoofdstuk 8: ‘Van de Spraekdeelen’ - met hetzelfde woord als Moonen en Sewel - opgesomd met de termen die hieronder in kolom 2 staan, waarnaast die van Moonen (1706: 44 en **3r-v) en Sewel (1712: 63) zijn geplaatst. De Haes heeft in zijn spraakkunst deze terminologie consequent gebezigd: alleen samenvoegsel, hieronder van een asterisk voorzien, is op pagina 123 toegevoegd.
Deze terminologie laat zien dat De Haes zich aan de traditie van Moonen, Sewel en veel achttiende-eeuwse Nederlandse grammatici heeft gehouden, die overigens op hun beurt grotendeels in het spoor van hun zeventiende-eeuwse voorgangers hebben getreden (Dibbets 1995a: 41 en passim). Datzelfde valt op andere plaatsen te constateren ten aanzien van De Haes' terminologie; daarbij heeft hij soms, zonder argumenten te bieden, keuzes gemaakt. De Haes' aenvoegende wys bij voorbeeld is bij Moonen en bij Sewel terug te vinden, maar zijn wenschende wijs alleen bij Sewel (Moonen: toelatende wijs). Ook in volmaekte verleden en meer dan volmaekte verleden tyd is er alleen overeenstemming met Sewel (Moonen: volmaekte gansch verleeden tyt en meerdanvolmaekte voorverleeden tyt). Moonen heeft echter duidelijk als voorbeeld gediend bij het tussenwerpsel, waar De Haes' volgorde van de onderscheiden semantische categorieën overeenstemt met die bij Moonen. Maar voor de benamingen van deze categorieën kan De Haes bij Moonen (1706: 255 en **7v) en - vaker - bij Sewel (1712: 325-326) te rade zijn gegaan: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 9, ‘Van de Naemvallen, en derzelver Namen’ (p. 18-21) acht ik het interessantste, omdat het laat zien hoe dicht de grammatica die op de woordsoortenleer gebaseerd is, ‘onze’ traditionele zinsontleding genaderd is. Getrouw aan de (Latijnse) traditie - waar overigens in de zeventiende eeuw door Van Heule en Leupenius al aan was getornd (Dibbets 1995a: 163-165) - onderscheidt De Haes zes naamvallen voor zijn moedertaal. Maar hij koestert ernstige bezwaren tegen de gebruikelijke Nederlandse aanduidingen daarvan, die naar zijn mening onbeduidend, nietszeggend zijn:Ga naar eind5 Deze Naemvallen, of buigingen der naemwoorden worden door alle tot nog toe opgedaegde [i.c. geraadpleegde] Spraekkunstschryvers gedoopt [benaamd, aangeduid] door woorden, van de Latynen ontleent, en in onze tale slechts overgezet, als noemer van nominativus, teeler van genitivus, gever van dativus, aenklager van accusativus, roeper van vocativus, nemer van ablativus; alle woorden, of liever, ten meesten deele, holle klanken, die, onzes bedunkens, zoo onverstaenbaer voor de Latynen zelfs moeten geweest zyn, als zy onvatbaer zyn voor alle Nederduitsche ooren (De Haes 1764: 18-19).Tot verbijstering van de auteur heeft men zich in het verleden niet aan deze duistere terminologie gestoord: Zoo dra wy de nuttigheit en het gewicht van het recht begrip dezer Naemvallen begrepen, verwonderde het ons ten hoogsten, dat onder zoo veel Opbouwers onzer tale, als sedert de zestiende eeuw geleeft hebben, zich niet een eenig verstandig en gelukkig wederdooper [her-benamer], die de namen dezer naemvallen, zoo niet geheel en al eigen aen hunne werkingen, ten minsten nochtans in zooverre hervormde, dat ze eenigszins bevatbaer [begrijpelijk] waren voor het begrip onzer Nederlanderen (De Haes 1764: 19).Blijkbaar heeft De Haes voor dit onderwerp (de) oude spraakkunsten van het Nederlands nageplozen, wier schrijvers hij met een terminologie die aan Sewel (1712: 4: ‘aanzienlyke [respectabele] Opbouweren onzer taale’) zal zijn ontleend, heeft aangeduid, en in de ‘Aenspraek’ tot Moonens Nederduitsche spraekkunst opgesomd heeft gezien. Het is vreemd dat hij daarbij blijkbaar niet gestoten is op de vereenvoudiging die Van Heule (1633: 47-48) had aangebracht door te spreken van ‘Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerste geval’ etc., en dat hij de terminologie van de hem bekende Ten Kate (1723: 326; met de opmerking ‘Dog het twisten over de Namen is maer tijd spillen’) niet heeft vermeld, die toch ook zijn misnoegen over de gebruikelijke terminologie heeft geuit:
De laatste aanhaling uit de Nederduitsche spraekkunst moge duidelijk maken dat De Haes op zoek is gegaan naar een helderder weergave van de klassieke termen. Hij heeft voor woorden en omschrijvingen gekozen die een semantische functie uitdrukken waarvoor de betreffende naamval werd gebezigd. Hetgeen volgt, zal laten zien dat hij (mét anderen) niet het totale veld van ‘onze’ zinsdelen bestreken heeft; dat zal eerst gebeuren als de Haarlemse onderwijzer Nicolaas Anslijn in zijn Nederduitsche spraakkunst voor eerstbeginnenden (Leiden: D. du Mortier en Zoon, 1814) en Aanleiding tot de Nederduitsche spraakkunst voor eerstbeginnenden (21825) in het spoor van de complementenleer van de Grammaire générale (1767) van Nicolas Beauzée naast ‘onderwerp’, ‘koppelwoord’, ‘gezegde’ en ‘voorwerp’ de ‘bepalingen’ introduceert (Noordegraaf 1985: 22). Bij De Haes passen immers bijvoorbeeld ‘hij is mijn broer’, of ‘ik noem hem mijn vriend’Ga naar eind7 niet binnen de omschrijvingen:
In de toelichting die hij bij deze terminologie heeft gepresenteerd, is De Haes, door Ten Kate geïnspireerd, de weg ingeslagen die de redekundige ontleding tot in onze dagen zou begaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al sinds het begin van de grammatica van het Nederlands heeft men oog gehad voor de samenhang tussen de naamvalsvorm van verbuigbare woorden en hun (semantische) functie in de zin: de morfologie. Overeenkomstig de Latijnse traditie, i.c. Cornelius Valerius' Grammaticae institutiones (Antwerpen, 1562), hadden de schrijvers van de Twe-spraack (1584) opgesomd (Dibbets 1995a: 161):
Van Heule (1633: 48) had nog slechts oog gehad voor de verschillende vormen,Ga naar eind9 en daarin enkele medestanders gekregen, maar een vraag bleef wanneer men een bepaalde vorm, bij voorbeeld een datief, diende te gebruiken. De grammatici gaven er althans antwoorden op. Moonen (1706: 84) bij voorbeeld heeft de eerste naamval als volgt omschreven: De Noemer is de eerste en Rechte Naemval, die, voor het Werkwoort henegaende, en het Vraegwoort, Wie, Welke of Wat beantwoordende, het Naemwoort in zyne eerste en weezentlyke Beduidenis stelt.Sewels omschrijving (1712: 180) wijkt daar niet ver van af: De Nominativus, betékend [= gekenmerkt; aangeduid, GD] wordende door Een, De, Het, alsmede door Ik, gy, hy, zy, geeft den naam en de beduydenis van het Naamwoord te verstaan, en wordt voor het Werkwoord gesteld, beantwoordende de vraage Wie? óf Wat?Moonen en Sewel hebben in hun definities dus - behalve op vormaspecten - gewezen op de (normale) positie van een woord of ‘woordgroep’ in de eerste naamval (wij zouden zeggen: ‘het onderwerp’) in de zin (versta: ‘hoofdzin’), namelijk vóór het werkwoord (versta: ‘de persoonsvorm’). En allebei hebben ze laten zien dat de vraag ‘wie?’ of ‘wat?’ (Moonen ook: ‘welke?’) deze eerste naamval aan het licht brengt; de overeenkomst (congruentie) tussen de aldus gevonden nominatieven en de ‘werkwoorden’, en hun onderlinge positionering in de zin komen bij Moonen (1706: 265) ter sprake in de syntaxis.Ga naar eind10 De Haes heeft deze kwestie uitvoeriger dan zijn voorgangers aan de orde gesteld. Hij heeft didactisch helderder de procedure beschreven die tot ‘de eerste naamval’ leidt: zoek eerst ‘het werkwoord’, en vraag vervolgens wie de werking uitvoert. Uitgangspunt voor zijn bespreking van de eerste vier naamvallen is de zin ‘de wysheit van eenen veldheer doet den vyanden meer afbreuk dan de dapperheit van de soldaten’: Om nu hier te kunnen vragen: Wie is de eerste naemval? moet men eerst het werkwoord opzoeken en kennen; door een werkwoord nu word het bedryf of eene daed van eenen persoon uitgedrukt; als lezen, schryven, beminnen, doen, enz. Dit laetste werkwoord nu vinden wy in den bovenstaenden zin, doet, namelyk natuurlyk [van zelf] valt derhalven hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vraeg, wie is de persoon of zaek die hier iets doet? het antwoord zal ook natuurlyk [spontaan] zyn, de wysheit, die ook wezentlykGa naar eind11 de eerste naemval is. (want de woorden van den veldheer zyn hier maer bygevoegt,Ga naar eind12 om onze toets of proef wat ruimer te kunnen nemen) 't komt hier op de wysheit alleen aen, 't is een en 't zelve of die van een veldheer, of gemeen soldaet, of staetbedienaer zy [...].Ook wat de tweede naamval betreft, zit De Haes dus niet vast aan de traditionele vormkenmerken daarvan, die bij Van Heule (1633: 48) als enige in de definitie zijn betrokken en die ook bij Moonen (1706: 84) een belangrijke rol speelden: De Teeler is de tweede Naemval, en de eerste der vier, die Onrecht of Geboogen zyn; waer door men op de Vrage, Wiens of Van Wien, iet toeëigent, of aentoont, van wat Aert, Eigenschap, Geslachte elk ding zy.Moonens vriend en medestander David van Hoogstraten heeft in de tweede druk van zijn Aenmerkingen (1710: **2v-**4r) met klem ‘van de’ formeel als tweede naamval van de hand gewezen, erkennend dat er tussen de omschrijving met ‘van de’ en de genitivus een semantische overeenkomst bestaat: van is en blyft een voorzetsel, nochte verzaekt zyn natuur, maer gevoegt by den zesten naemval trekt het de kragt aen van den tweeden, als by de Grieken [...].Sewel (1712: 180 = 1708: 73) nam evenwel nagenoeg te zelfder tijd een afwijkend standpunt in: De Genitivus, betekend door Eens, eener, van eenen, des, der, van my, van hem, van het; en in 't Meervoudige door Der, beantwoordt de vraage, Wiens? Van wien? [...].Latere achttiende-eeuwse taalkundigen hebben de kwestie slechts aangeroerd, waarbij niet steeds keuzes werden gemaakt.Ga naar eind13 Vervolgens heeft De Haes, in tegenstelling tot Moonen en Sewel maar in overeenstemming met Ten Kate,Ga naar eind14 eerst de vierde en pas daarna de derde naamval besproken. De numerieke volgorde wordt losgelaten ‘tot gemak voor 't begrip’, iets waar de auteur verder niet op is ingegaan. Wellicht heeft hij begrepen dat het direct object in een zin semantisch en syntactisch van hoger orde was dan het indirect object, de ‘ontvanger’: Laten wy, tot gemak voor 't begrip, den derden naemval een weinig ter zyde stellende, tot den vierden overgaen, en dan vragen: wie is de daedlyk bewerkt wordende persoon of zaek, die (het werkwoord is hier doen) gedaen word? Natuurlyk [vanzelfsprekend] valt het antwoord op afbreuk, welk woord hier ook den vierden naemval uitmaekt: welke naemval by ons de daedlyk bewerkt wordende persoon of zaek genoemt word; om dat de persoon of zaek, door een lydend werkwoord beheerscht,Ga naar eind15 in den eersten naemval moet geplaetst worden; als, de man word gevangen; de kinders worden bestraft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat is het werkwoord (versta: de persoonsvorm)? Wie of wat doet wat het werkwoord uitdrukt? Wie of wat wordt gedaan (omzetting in het passief)? Aan of voor wie of wat doet ‘de eerste naamval’ wat gedaan wordt? Vragen, nog steeds bekend binnen de ‘traditionele’ zinsontleding, die de ontleder voeren tot de voornaamste zinsdelen.
Opvallend is De Haes' invulling van de zesde naamval,Ga naar eind16 door hem de ‘onbepaelde naemval’ genoemd. Bij Moonen (1706: 85) werd de ‘Neemer’ omschreven als de naamval ‘die, de Oirzaeken en Werktuigen eener zaeke stellende, de Vragen Van Wien of Van Wat beantwoordt’, en hij werd door het voorzetsel van gekenmerkt. Sewel (1712: 183) week hier nauwelijks van af. Bij De Haes is van dit alles geen sprake. Voor hem lijkt de zesde naamval al die woordgroepen te omvatten die met een voorzetsel openen en tegelijkertijd niet tot een van de voorafgaande naamvallen (i.c. de tweede en de derde) kunnen worden gerekend: een specifieke betekenis ontbreekt: Den zesden naemval noemen wy den onbepaelden; want nu beteekent hy eene ontneming, als: ik neem dit of dat van den manne af: somwyls eene afzondering, als: ik heb my van dien manne afgezondert; dan weder eene te samenvoeginge: wy zyn met hun te samen gespannen. Nu eene rust op of in eene plaets, als: wy blyven in huis, in onze kamere; dan een uitgang: wy gaen uit den huize, uit den lande; somwylen ook eene ontbeering: ontbloot van eenen goeden name, zonder hulpe; en dikwyls ook eene daed ten gevalle van iemand verricht, als: hy werkt voor zyne kinderen; ik schryf voor mynen zone en vrienden (De Haes 1764: 20-21).Het lijkt me dat de onoverzichtelijkheid van (semantische) gebruiksmogelijkheden van de ablativus, die ook Ten Kate had gesignaleerd,Ga naar eind17 De Haes tot zijn benaming en benadering heeft gebracht.
De hele naamvallenkwestie was kort te voren nog aan de orde geweest: in de Proef van een nieuwe Nederduitsche spraekkonst van Kornelis Elzevier, Rotterdammer van geboorte als De Haes met wie hij contacten onderhield (De Haes 1764: 132) en die hem bemoedigd had en taalkundig de weg gewezen (zie par. 1). Deze Proef was in 1761 in Haarlem bij J. Bosch verschenen, in één band met Drie dichtproeven, waarvan er twee waren opgedragen aan Frans de Haes. Evenals bij De Haes in 1764 is dus in 1761 literair werk van Elzevier samengebracht met een grammatica van het Nederlands, die bij Elzevier bedoeld was als een onderdeel van het tweede boek, ‘Terpsichore’ getiteld, van een ‘Korte schets van eene aenleiding tot de Nederduitsche dichtkonst, in 9 boeken’ (Elzevier 1761: 41), waarvan verder niets dan een korte inhoudsopgave is opgenomen. Allereerst oefende Elzevier kritiek op de gebruikelijke vertalingen van termen als nominativus, etc. Hij achtte deze verwarrend en ondoorzichtig, en stelde voor (Elzevier 1761: 51-56): werker, of werkende persoon of zaek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toehoorder, of geroepen of aengesproken persoon of zaekWie Elzeviers omschrijvingen die achter de eenwoordige termen staan, vergelijkt met die van De Haes, vraagt zich af of de laatste dus in dezen op het werk van zijn stadgenoot heeft geleund. Dat is niet zo waarschijnlijk. Elzevier heeft in de beschouwing over de naamvallen waarmee hij zijn Proef - op het eerste gezicht wat onverhoeds - laat aanvangen, nadrukkelijk verwezen naar ‘het Konstgenootschap Natura et arte, uit wiens schriften ik dit Hoofdstuk opmaek’. Hij duidde daarmee op de hierboven al genoemde Korte verklaring over de zelfstandige naemvallen etc. uit 1736, die hij van de auteur, Frans de Haes, present had gekregen (zie par. 1) en die eveneens met een uiteenzetting over de naamvallen opende.
De bespreking van de naamvallen vergde in het boekje uit 1736 slechts acht bladzijden; ze wordt voorafgegaan door de opmerking dat de grammatica van Moonen is gebruikt naar de uitgave van 1706. In de Korte verklaring worden - zoals we hebben gezien (zie par. 1) - ‘de Naemvallen en Werkwoorden’ als de ‘twee Hoofdpylaers’ gezien waarop ‘het gansche gebouw onzer Moedertale rusten moet’. Dit gewicht heeft De Haes aan deze twee onderwerpen in 1764 niet toegekend, althans niet expressis verbis. De meeste van de termen en omschrijvingen voor de naamvallen die we hierboven voor De Haes (1764) hebben opgesomd, vinden we ook in 1736 al, overigens nog naast de terminologie van Moonen, die met terughoudendheid afgewezen wordt:
Behalve wat betreft de omschrijving van de zesde naamval stemmen de teksten uit 1736, 1761 en 1764 sterk overeen. Blijkbaar is de zesde naamval De Haes in de loop der jaren niet helderder geworden: hij omvat een allegaartje aan betekenissen en kreeg daarom in 1764 een benaming die niet meer refereerde aan de Latijnse maar die duidelijk de semantische onduidelijkheid uitdrukte: ‘onbepaelde naemval’. Ik wijs er hier op dat de grondslag voor de behandeling van de naamvallen in de volgorde 1 2 4 3 5 6 die we voor De Haes' Nederduitsche spraekkunst hebben gesignaleerd, niet bij Elzevier in 1761 maar wel in de Korte verhandeling van 1736 (p. 1-7) te vinden is; daar is de tweede naamval zelfs ná de vierde en de derde besproken. En misten we in 1764 een argumentatie voor de bespreking van de vierde naamval vóór de derde, in 1736 (p. 2) heeft De Haes blijk gegeven van zijn inzicht in de zinsdeelprioriteit: na over werkwoorden (‘beminnen, haten, hooren’) en de ‘Noemer’ (‘Jan’) te hebben gesproken vervolgt hij: Nu kan men zeggen een' Noemer, dat is een werkende perzoon of zaek, en een werkwoord te hebben, wanneer men zegt Jan bemint, haet, hoort, enz.; Maer dit zal men nooit zeggen of teffens [tenzij tegelijkertijd] wien hy bemint, haet, of hoort, waerby dan nog een' | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
persoon of zaek moet komen daer 't werkwoord bemint, haet, of hoort op slaet, die by Monen De Aenklager, maer by ons liever de bewerkt-, dat is hier de bemint, gehaet, of gehoortwordende persoon genoemt word. By voorbeelt, Jan bemint den man, haet den jongen, of hoort den toon, 't geen nu eerst een' volkomen zin heeft, en waeruit klaer blykt dat Jan de Noemer, of werkende persoon; bemint, haet, of hoort 't werkwoordt, dewyl het door Jan geregeert word, en den man, den jongen, den toon, de Aenklager, of, dewyl het werkwoordt daer op slaet de bewerktwordende persoon of zaek is.En passant zien we hier meteen bevestigd dat De Haes hier bij ‘werkwoord’ aan ‘onze’ persoonsvorm heeft gedacht, de werkwoordsvorm die door ‘de werkende persoon of zaek’ ‘geregeert word’. Wie geïnteresseerd is in de geschiedenis van het redekundig ontleden, zal in de Nederduitsche spraekkunst de opmerking missen die in 1736 (p. 3) was gemaakt met betrekking tot de derde naamval: Om nu zeker te weten, wie hier voor den Gever of persoon, aen wien iets gegeven oft toegebragt word, moet aengezien worden, zoo vraeg: Aen wien geeft Jan slagen, of aen wien worden slagen toegebragt? (Want daer aen niet by kan komen, kan geen Gever gevonden worden, noch eenige plaets grypen) zoo zult gy ongetwyfelt moeten antwoorden: Aen Paulus, die ook vast voor den Gever, volgens Monen, moet gehouden worden, schoon wy hem liefst den Ontfanger, dewyl hy niet geeft maer ontfangt, noemen zouden.Onverwacht vroeg ontdekken we hier het handigheidje waarmee we in de zin het meewerkend voorwerp hebben leren onderscheiden. Tot dergelijke onderwijskundige kunstgrepen heeft De Haes zich in 1736 (p. 1-8) meer laten verleiden. Omdat hij daar, anders dan in 1764 (zie boven), in de zesde naamval alleen naamwoorden ziet die door het ‘kenmerk’ van vooraf worden gegaan, kan er verwarring ontstaan met de genitief, waar eveneens van gebruikt wordt (‘de lof van dien man is groot’ naast ‘Jan word gehaet van den man’). Maar in het ene geval is diens mogelijk (‘de lof diens mans’), in het andere niet. Uit deze gelijkstelling van ‘van dien man’ en ‘diens mans'’ als genitieven kunnen we opmaken dat het hier veeleer om een semantische dan om een vormelijke beschouwing gaat: de taalkundige benoeming raakt aan de redekundige ontleding:
Het aspect ‘zinsdeel’ heeft bij ‘Natura et arte’, bij Elzevier (1761) en De Haes (1764) nagenoeg zijn intrede gedaan. Alleen: niet al ‘onze’ zinsdelen zijn onderscheiden, doordat bij lange na niet alle nominatiefgebruik etc. omschreven is.
De hoofdstukken 10-14 (p. 21-53) van De Haes' Nederduitsche spraekkunst bevatten voornamelijk paradigma's van de verbuigbare woordsoorten: lidwoord, (zelfstandig en bijvoeglijk) naamwoord en voornaamwoord. Vervolgens wordt een groot aantal pagina's (53-113) besteed aan de vervoeging. De gebezigde terminologie stemt het meest overeen met die van Sewel, die overigens in tamelijk sterke mate die van Moonen benadert. Maar Sewels ‘onbepaalende wyze’ moest het (uiteindelijk) afleg- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen tegen Moonens ‘eindigende wys’: in 1736 (p. 28) zien we met betrekking tot ‘eindigende wyze’ nog opgemerkt: Deze wys, noemen wy met Sewel liever, (waervan Monen ook niet afkeerig is in dit stuk) de onbepalende wyze, vermits zy noch persoon, noch getal, noch wyze, noch tydt recht bepaelt.Anderzijds heeft Moonens ‘meerdanvolmaekte voorverleeden’ en ‘volmaekte ganschverleeden tyt’ dat in 1736 (p. 26) gebruikt is, in de loop van de jaren het onderspit moeten delven tegen Sewels ‘volmaakte’ en ‘meer dan volmaakte verleden tyd’. Opmerkelijk is het dat De Haes, mét Sewel, drie deelwoorden onderscheiden heeft (van de tegenwoordige: visschende, verleden: hebbende gevischt en toekomende tijd: zullende visschen) tegen Moonen twee. De term ‘rangen’ ter aanduiding van ‘coniugatio’ (De Haes 1764: 61), is zonder twijfel uit Ten Kates Aenleidinge overgenomen, maar de indeling in vijf rangen:
waarbij de overige werkwoorden worden verwaarloosd, is niet tot een voorganger te herleiden. Zij betekent overigens een flinke stap terug vergeleken bij de verfijnde ordening die Ten Kate en anderen hadden aangebracht (Dibbets 1995b). Enkele capita over het werkwoord voeren naar de bespreking van de ‘onveranderlyke woorden’ (p. 119-125). Ook hier is er bij De Haes nauwelijks iets nieuws onder de zon bij vergelijking van zijn boek met de taalkundige werken van Moonen en Sewel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. SyntaxisIn dit tweede deel van De Haes' grammatica wordt Moonen dertien maal genoemd; slechts twee keer is De Haes het met hem eens (p. 141 en 149), in de resterende gevallen heeft hij Moonens standpunt van de hand gewezen. Daarnaast vallen ook andere namen, steeds één maal: op pagina 128 wordt naar Hooft, Vondel, Johannes Vollenhove en Brandt verwezen, ‘onze beste Schryveren’; Sewel ontvangt daar, in één adem met Moonen, een berisping omdat hij in alle gevallen waarin aen als voorzetsel wordt gebruikt, een vierde naamval laat volgen, en op pagina 150 stemt De Haes in met Ten Kate (1723 I: 333-335) ten aanzien van het regimen van bijvoeglijke naamwoorden. Maar dat hij ook kennis had genomen van andere taalkundige studies, moge blijken uit het slot van dit deel (p. 157): Eenige Minnaers onzer tale meenen, dat de losse of onbepaelde zesde naemval (ablativus absolutus), by de Latynen gebruiklyk, onzer tale ook eigen is; dan wy meenen het tegendeel, om dat men wel zegt, ik of hy t' huis komende, gebeurde dit of dat, of, werd dit of dat vereischt; maer geenszins, op het spoor der Latynen, my of hem t' huis komende, gebeurde dit of dat.Zoals Komen (1994: 138-139) al heeft betoogd, sluit De Haes' visie met betrekking tot dit achttiende-eeuwse taalkundige ‘hot item’ nauw aan bij die van Ten Kate (1723 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I: 381). Daarmee heeft hij een ander standpunt ingenomen dan Elzevier die in het spoor van Huydecoper (1730) het bestaan van een ablativus absolutus in het Nederlands had aangenomen.
In het begin van het hoofdstuk wordt al onmiddellijk duidelijk dat De Haes sterk op Moonen heeft geleund. Sewel (1712: 327) omschreef de ‘woordschikking’ als ‘een gedeelte der Spraakkonst waardoor men de woorden gevoegelyk leert t'zamenschikken’. Moonen (1706: 256) definieerde haar als ‘het tweede deel der Spraekkunst, dat de Woorden leert geschiktelyk samenstellen, om eene rede te maeken’. Met deze laatste stemt De Haes (1764: 126) duidelijk overeen: De Woordvoeging dient eigenlyk om woorden geschiktlyk samen te stellen en by elkanderen te voegen, om eene rede uit te maken.Op heel wat plaatsen in dit tweede deel van De Haes Nederduitsche spraekkunst kan men parallellen met Moonen aanwijzen; dat is veel minder het geval ten aanzien van Sewels werk. Het is niet overdreven vast te stellen dat De Haes Moonens opvattingen in het kort heeft samengevat en hier en daar gekritiseerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. ‘Aenmerkingen’Toen Jacobus Nylöe in 1703 anoniem zijn Aanleiding tot de Nederduitsche taal liet verschijnen, sloot hij dat boekje af met een tien pagina's tellend hoofdstuk ‘Taalgebreken, en verkeerde navolgingen der Grieksche, Latijnsche of andere talen verbetert. Neffens enige andere Aanmerkingen’. Dit aanhangsel bij het eigenlijke werk werd in de volgende drukken uitgebreid, vanaf de derde druk (1711) met ‘Aanmerkingen over enige zelfstandige naamwoorden (nomina substant.) en hunne geslachten’. Trok Nylöe hier ingetogen ten strijde tegen Van Hoogstratens Aenmerkingen (1700; 21710, 1711), Elzevier (1761: 124-140) kruiste in ‘Eenige Aenmerkingen aengaende onze Taele’ de degens onder andere met diezelfde Van Hoogstraten, maar plaatste vooral opmerkingen met betrekking tot losse woorden. De Haes' boek bevat op pagina 158-171 ‘Aenmerkingen over de rechte Beteekenis van verscheiden Woorden en Spreekwyzen in onze tale, die niet zelden verkeerdelyk gebruikt worden’. In deze beschouwing vallen verschillende schrijversnamen, waaronder die van Huydecoper. Nauwkeurige vergelijking (Rutgers 1985) heeft aan het licht gebracht dat Elzevier en De Haes in hoge mate schatplichtig zijn aan Huydecopers Proeve (1730): hoewel diens naam slechts enkele malen wordt genoemd, zijn beider ‘Aenmerkingen’ niets meer dan een bondige selectie uit de Proeve, waaraan soms wat is veranderd en slechts hier en daar iets is toegevoegd. Het aantal ‘Aenmerkingen’ van De Haes is groter dan dat van Elzevier. In de volgorde van de ‘Aenmerkingen’ is consequent vastgehouden aan die in de Proeve. Enkele malen hebben Elzevier en De Haes hetzelfde artikel van Huydecoper bewerkt: Men neemt hedendaegs kwelen voor vrolyk zingen, doch verkeerd; want het betekent, en het betekende ook van ouds, kwynen, flaeuw, en amechtig worden, gelyk de Vertaelders des Bybels op Hosea IV. v. 3. dit woord op den kant zeer wel verklaren (Elzevier 1761: 133). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kwelen beteekende, by de Ouden, kwynen, zuchten, treuren, en klagen; zie Kiliaen, die 't vertaelt door languere, gemere; in den Bybel leest men, Neh. 1. vs. 4; ook kweelt de bloem Libanons; in Koornherts Odyssea van Homerus, IIde Boek: zyt getroost, voedster, sprak Telemachus, wil niet meer kwelen. H. Dullaerts Poëzy, pag. 139. Bezochte schaduwen en wandelwegen kwelen. Men moet kwelen derhalven nooit in een' vrolyken zin gebruiken (De Haes 1764: 167). Om haer queelen) d.i. Kwynen. Kiliaen: Quelen, queenen, quynen, Languere, gemere, &c. De Verts. van den Bybel, Hosea IV. 3. daerom sal 't landt treuren, ende een yegelick, die daerin woont, quelen, met het gedierte des velts, ende met 't gevogelte des hemels: daar zy queelen, op den kant, zeer wel verklaaren door quynen, flaeuw, ofte aemechtigh worden. Nahum I. 4. oock queelt de bloeme Libanons. [...] Coornhert, Odyssea van Homerus B. II. f. 11. Zyt getroost voetster, sprac Telemachus, wilt niet meer quelen. H. Dullaert, Poëzy p. 139.Een enkele keer stemt De Haes niet met Huydecoper in. Zo had Huydecoper (1730: 554-556) laten blijken dat hij nauwelijks moeite had met het dooreengebruiken van leunen en lenen: ‘Zie daar een onderscheid tusschen Leidsch en Amsterdamsch: doch dat van weinig belang is’. De Haes (1764: 170) verzet zich daartegen, waarbij hij Huydecoper een uitspraak aanwrijft die bij deze niet te vinden is, en - zowaar - informatie (uit Kiliaans Etymologicum uit 1599) toevoegt die niet t.a.p. in de Proeve staat: Huydecoper wil, dat men beter leenen dan leunen schryft. Wy meenen het tegendeel, om twee redenen: voor eerst vinden wy leunen by Kiliaen, Vondel, en anderen; ten tweeden, meenen wy, dat men, door leunen te schryven, de dubbelzinnigheit ontgaet, die 'er is tusschen leenen en leunen, als, leenen aen iemant; leunen op iemant.Maar in een royale meerderheid van de ‘Aenmerkingen’ heeft De Haes zich een volgzame leerling van zijn amper genoemde meester getoond. Het ‘plagiaat’ - ik ga voorbij aan de andere opvattingen die men in de achttiende eeuw hieromtrent koesterde - dat hier geconstateerd wordt, mogen we De Haes zelf evenwel niet aanrekenen: bij zijn dood was zijn Nederduitsche spraekkunst niet gereed voor de druk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. WaarderingIn 1769 had Kornelis van der Palm, Bosschenaar van geboorte maar schoolmeester in Rotterdam, in zijn vierdelige Nederduitsche spraekkunst, voor de jeugdt. Uit verscheidene onzer voornaemste spraekkunstschrijveren opgestelt (Rotterdam: R. Arrenberg) het taalkundig werk van De Haes als voorbeeld genomen (Knol 1977: 108). Kan men bij deze ‘Rotterdammer’, die in 1773 mede-oprichter zou worden van het Maasstedelijke kunstgenootschap ‘Studium Scientiarum Genitrix’ dat de taal- en dichtkundige opvolger van De Haes' ‘Natura et arte’ wilde zijn, nog enig lokaal chauvinisme vermoeden, daarvan kan het Leidse ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’, opgericht in 1766, niet worden verdacht als we lezen dat het - i.c. de compilator, boekdrukker | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cornelis van Hoogeveen - in zijn Nederduitsche spraekkunst, ten gebruike van het Genootschap (z.p., z.j. [Leiden, 1770]: 4) ‘ook het Taelwerk van den Zaligen [= overleden] Dichter Frans de Haes’ heeft gevolgd. Korte tijd later lijkt het er even op dat de spellingregels uit De Haes' Nederduitsche spraekkunst een rol zullen gaan spelen binnen de commissie van taalkundigen uit de gehele Republiek die een gemeenschappelijke grondslag moet zoeken voor de nieuwe Psalmberijming die op last van de Staten-Generaal in 1773 de oude berijming van Datheen moest gaan vervangen. De Haagse predikant Johannes van Spaan, medeoprichter van het Haagse genootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’, heeft zijn medeleden van de selectiecommissie tijdens vooroverleg voorgesteld om wat betreft de spelling de regels van De Haes te volgen, zoals blijkt uit gegevens die Post (1995: 299, 321) heeft aangetroffen in het archief van Jacobus Hinlopen, predikant in Utrecht en commissielid. Maar Josua van Iperen, predikant te Veere, die zijn naam met Proeve van taalkunde, als eene wetenschap behandeld (Amsterdam: G. Rykman, 1755) gevestigd had en wiens Kerkelyke historie van het psalm-gezang [...] (Amsterdam: I. wed. Loveringh en Allart, 1777, II. Johannes Allart, 1778) een uitvoerig verslag bevat van de 121 zittingen van de commissie, heeft zich daartegen gekeerd. In zijn verslagGa naar eind18 van de tweede zitting kon Van Iperen (I: 359-360) dan ook schrijven dat men toen ‘over de Spraak- en Spelkunde [begon] te handelen. Men begreep dat het best ware, over het algemeen, den Heer B. Huydecoper, in deszelfs Proeve van Taal- en Dichtkunde te volgen, nogtans de vryheid voor zich behoudende, om van dezelve, nu en dan, af te wyken’. De Amsterdamse kostschoolhouder Ernst Zeijdelaar heeft in Grammaire générale raisonnée françoise & hollandoise of Algemeene beredeneerde Fransche en Neder-duitsche spraak-konst (Amsterdam: S.J. Baalde, 1768) en in Régelmaatige Néderduitsche spél-konst [...] (Amsterdam: Steven van Esveldt, 1769) al laten blijken dat hij bekend was met de Nederduitsche spraekkunst van De Haes: in het laatstvermelde werk (p. 396-398) heeft hij bij voorbeeld De Haes' beschouwing over de naamvallen geheel afgedrukt. En hij besluit zijn werk met: ‘dat mén over de Declinatiën (door mij hier én daar aangeroerd) zeêr wél kan te régte geraaken bij F. de Haes van pag. 21 tót 53’. Met name ook in Zeijdelaars Néderduitsche spraakkonst, ten dienste der Néderlandsche taalbeminnaars. Uit de werken der beste schrijveren en der beroemdste dichteren saamengesteld (Utrecht: B. Wild, 1781) was er lof voor De Haes. Voor de prosodie, die hij in zijn grammatica niet ter sprake brengt, heeft hij de lezer verwezen naar ‘de fraaie Verhandeling over bovengenoemde onderwerp, gemaakt door eenen Onbekenden, en te vinden in den Philantrope en in de Tael- en Dichtkundige bijdragen (p. 294).Ga naar eind19 Elders in het boek wordt ook het taalkundige werk van De Haes geprezen. Maar hierna is de bekendheid van De Haes als schrijver van een spraakkunst weggeëbd. In de door de predikant Lambertus van Bolhuis bezorgde uitgave van de Beknopte aanleiding tot de kennis der Spelling, Spraakdeelen, en Zinteekenen van de Nederduitsche taal (Groningen: Jan Oomkens, 1776, p. 75) van onderwijzer Klaas Stijl wordt bij de door ‘Natura et arte’ voorgestelde termen voor de naamvallen nog wel naar Elzevier en Van der Palm verwezen maar niet naar De Haes.Ga naar eind20 In het overzicht van de Nederlandse grammaticale werken, in de achttiende eeuw geboden door Herman Tollius in zijn in handschrift overgeleverde Proeve eener | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanleiding tot de Nederduitsche spraakkunst (1773; De Bonth 1996, wordt De Haes' spraakkunst slechts genoemd. Annaeus Ypeij heeft het werk in zijn Beknopte geschiedenis der Nederlandsche tale (Utrecht: O.J. van Paddenburg, 1812) niet opgenomen op pagina 549, hoewel hij De Haes op pagina 551 een plaats heeft geboden onder de goede dichters; in Beknopte geschiedenis der Nederlandsche taal. Tweede deel (Groningen: J. Oomkens, 1832) is deze omissie niet hersteld. De vermeldingen door De Vooys (1928: ‘onbelangrijk’) en Knol (1977) maken ongetwijfeld geen grote belangstelling gaande voor de Nederduitsche spraekkunst uit 1764. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. SlotDe Haes' Korte verklaring over de zelfstandige naemvallen etc. verscheen in 1736 anoniem en zijn Nederduitsche spraekkunst werd in 1764 postuum uitgegeven, als gezelschap voor zijn Nagelaten gedichten. De Nederduitsche spraekkunst volgt trouw de Nederlandse grammaticale traditie van de achttiende eeuw, en De Haes is hier in hoge mate schatplichtig aan Moonen, Sewel, Huydecoper en, minder, Ten Kate. Opvallend erin is het onderdeel dat ook in de Korte verklaring scherper dan door tijdgenoten was belicht: de beschouwing over de naamvallen. De Haes heeft duidelijk laten zien dat naamvallen voor hem niet allereerst woordvormen waren maar (bepaalde) semantische functies aanduidden: de vierde naamval werd niet allereerst gekenmerkt door den (bij mannelijke enkelvoudige woorden) maar drukte het antwoord uit op de vraag ‘wie of wat is de bewerktwordende persoon of zaek?’. Zijn aanpak en terminologie zijn door anderen overgenomen. Het blijkt dat de negentiende-eeuwse analyse van de zin in delen die onderling in semantische relatie staan, in de achttiende eeuw al was voorbereid, waarbij bepaalde aspecten van de traditionele vormenleer (des of van de; den, der of aen den, aen der) terzijde werden geschoven. De Haes heeft daarbij een onopgevallen maar vermeldenswaardige rol gespeeld.
Adres van de auteur: Vinkenlaan 3, nl-6581 CJ Malden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|