Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 114
(1998)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| ||||||||||||
BoekbeoordelingenCommuniceren: over taal en taalgebruik / Theo Janssen. - Den Haag: Sdu Uitgevers; Antwerpen: Standaard, cop. 1997. - 231 p.: ill.; 24 cm
| ||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||
is toch dichter bij jezelf dan bij de ander. Toch kan het niet anders. Kennelijk hebben de arts en de zieke op het moment van spreken een andere relatie met de zere plek en is het niet een kwestie van dichterbij. De vele voorbeelden, ontleend aan eigen onderzoek of dat van anderen, moet de lezer richten op het kritisch waarnemen van concreet taalgebruik. Tegelijkertijd wordt hij ingewijd in een bepaald soort onderzoek. Altijd is de context en situatie daarbij uitgangspunt. Bijvoorbeeld een kennismakingsgesprek. U vraagt bij de eerste ontmoeting: ‘Bent U Mirjam Haasnoot?’ en zij antwoordt: ‘Ja, dat ben ik’. Het is niet mogelijk dat ze zegt: dit ben ik. Zo vraag je aan de telefoon: ‘Spreek ik met redacteur P.?’ en het antwoord luidt: ‘Ja, daar spreekt U mee’. Daar en niet hier. Ook het onderzoek naar de manier waarop mensen over kleuren praten wordt gereleveerd. Sommige talen hebben betrekkelijk weinig kleurnamen en bovendien is er van taal tot taal een verschil met wat in het kleurenspectrum wordt aangeduid. Het blijkt echter dat er toch een systeem in zit. Als een taal maar twee kleuraanduidingen heeft, betreft het wit en zwart. Bij drie komt rood erbij. De vierde en vijfde is altijd geel en groen en zo verder. Hieruit blijkt dat ons waarnemingsysteem eigenlijk ons taalsysteem bepaalt en niet omgekeerd. Chomskyaanse taalkundigen zijn overigens weinig onder de indruk hiervan, het gaat immers maar om woorden en niet om het taalsysteem zelf, zeggen ze, aldus Janssen. Vanzelfsprekend volgt uit het uitgangspunt van de auteur dat veel aandacht besteed wordt aan sociale en culturele aspecten van taalgebruik. In het taalgebruik van groepen en individuen zit veel variatie. Zo blijkt dat mannen vaker gebruik maken van een minder prestigieuze variant in woordkeus en uitspraak. Vrouwen richten zich over het algemeen op een ‘hogere norm’. In een onderzoek in Noord-Limburg bleek dat bij het gebruik van dialect bij vrouwen aardige verschillen vastgesteld konden worden. In Gennep nodigde een onderzoeker vier groepen vrouwen persoonlijk uit om mee te werken aan een dialectonderzoek. Twee groepen behoorden tot een ‘hoog’ milieu, twee tot een ‘laag’. In feite was de onderzoeker erop uit na te gaan of de vrouwen hem in dialect of in de standaardtaal te woord zouden staan. Aan een groep uit beide milieus vroeg hij om medewerking in het dialect, aan de andere in de standaardtaal. Het onderzoek liet zien dat vrouwen uit een hoger milieu minder in dialect antwoorden dan uit een lager milieu. In het slothoofdstuk van zijn boek gaat de auteur in op taalvariatie met inbegrip van de relatie tussen dialecten en standaardtaal. Duidelijk laat hij zien dat er geen taalkundig onderscheid is: dialecten zijn alleen sociaal-cultureel en cultuurpolitiek te onderscheiden. Maar ook blijken zaken als ‘standaardtaal’ en ‘taalgemeenschap’ nauwelijks scherp af te bakenen. Taalverandering is een continu proces. Het systeem van een taal verandert voortdurend. Hij geeft er goede voorbeelden van. In het boek is een indrukwekkende hoeveelheid krantenknipsels opgenomen. Die verzameling weerspiegelt de discussie over de waarde van regionale talen, over de normvervaging van de standaardtaal. Tegelijkertijd geven deze illustraties ook aan hoe buiten de zogenaamde deskundigen over taal wordt gedacht. De illustratieve teksten worden helaas zelden uitdrukkelijk gebruikt in het betoog. Ze moeten wellicht de gebruiker - docent of lezer - aanzetten tot reflectie en discussie. In vergelijking met de andere taalkundige inleidingen in Nederland is Janssens Communiceren - het behoeft na het bovenstaande nauwelijks betoog - een bijzonder boek dat veel materiaal over het Nederlands en de taalkunde bevat en daarom als algemene introductie aantrekkelijk is. Af en toe schrijft de lezer iets kritisch in de marge. Zo is het jammer dat voor voorbeelden uit het Javaans een beroep gedaan wordt op buitenlandse studies, terwijl van Roorda tot Uhlenbeck juist in Nederland de Javaanse morfologie, inclusief de sociolinguïstische aspecten uitvoerig zijn bestudeerd. Maar dit is een detail van een boek waarin heel veel aan de orde komt. Deze aanpak heeft juist op dat punt toch ook iets onbevredigends en ook al passen de kwesties uitstekend in een helder en goed geschreven betoog: veel dingen worden aangeraakt. Soms zou je willen dat zaken fundamenteler en uitgebreider aan de orde gesteld werden. Het had dus wat dunner gekund of juist dikker. Een kwestie vraagt daarbij bijzondere aandacht. De auteur pleit voor een integratie van pragmatiek en grammaticaal onderzoek en positioneert zijn werk in de buurt van de cognitieve linguïstiek. In deze benadering wordt taalge- | ||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||
bruik opgevat als niet essentieel afwijkend van andere cognitieve activiteiten zoals redeneren, probleemoplossen, categorisering, kennis van de wereld, causale relaties, ruimtelijke oriëntatie, sociale conventie. Taal is in deze optiek een soort venster op de wereld: we situeren onszelf en onze communicatieve participanten in de werkelijkheid op basis van onze taal. Cognitief taalkundig onderzoek maakt dan ook geen wezenlijk onderscheid tussen taalbeschrijving en pragmatiek. Psycho-linguïstische factoren zijn daarbij relevant, maar ook tekstanalyse en argumentatietheorie. Het is jammer dat in dit boek deze benadering niet ook in theoretisch opzicht scherper en wellicht wat polemischer uiteengezet wordt. Dat zou Communiceren ook los van het inleidende karakter tot een echt bijzonder boek maken.
Lo van Driel | ||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||
Dromen van Cocagne: Middeleeuwse fantasieën over het volmaakte leven / Herman Pleij. - Amsterdam: Prometheus, 1997. - 543 p.: ill.; 24 cm
| ||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||
tuatie) in het geschrevene, want er zijn naar verluidt duizenden sprekers van sproken over Cocagne geweest. Ook in het Frans zijn er drie - langere - Cocagne-teksten bewaard gebleven (Väänänen 1947); in het Iers één, Land of Cockaygne (Robbins 1959; vertaling Tigges 1988), en in het Duits een aantal over Schlaraffenland rond 1500 (Bolte 1910), o.a. van Hans Sachs, 1530. De prozatekst G, Luye-lecker-landt, uit Veelderhande geneuchlijcke dichten (Antwerpen, 1600) gaat waarschijnlijk terug op 1546, en bevat een moralistisch einde in versvorm: Luilekkerland is voor verwende nietsnutten. G heeft de tekst van Hans Sachs als model gebruikt. Aangezien de literaire (en iconografische) verbeeldingen van Cocagne en Luilekkerland vooral over eten gaan, bestudeert Pleij, op basis van kronieken en didactische teksten, de eetgewoonten uit de tijd, waarbij Cocagne als compenserende fantasie ter bezwering van schaarste fungeert, een fantasie die zich aftekent tegen de ‘topistiek van de honger’. De vrees voor honger genereerde, naast Cocagne, ook technieken van vasten om de honger te slim af te zijn, althans volgens Pleij (die hier wel wat ver gaat in het leggen van verbanden). Modellen van overvloed kunnen de Cocagne-fantasie zijn aangereikt door de overdadige adellijke banketten, waar o.a. wijn in overvloed uit beelden vloeide en bewegend eten te zien was; - of door de exotische reisverslagen van bijvoorbeeld de mythomaan Mandeville. Ook de Franse leugentekst, Les Saouls d'Ouvrer, uit het begin van de zestiende eeuw, bevat Cocagne-passages. Tevens citeert Pleij in dezelfde trant het carnavaleske vreten tijdens vastenavondvieringen en zottenfeesten met spotsermoenen over martelaren zoals de heilige Haring of de heilige Ham (Worst, Gans...). Vele van dergelijke teksten zijn te plaatsen in het kader van de Strijd tussen Carnaval en Vasten, waarin ook lijsten van voedsel voorkomen; men denke ook aan Bruegel: evenzovele overdrijvingen en bezwerende karikaturiseringen. Pleij voegt er nog vele literaire verwijzingen aan toe, die als gemeenschappelijke functies de vlucht uit de realiteit, de troost en de compensatie hebben. Cocagne wordt in de oude teksten voorgesteld als een moeilijk toegankelijk paradijs op aarde, dat het bijbelse Aards Paradijs in een contemporain materialistisch kleedje steekt en tevens fungeert als ironiserende kapitteling van de courante ondeugden in de samenleving. Dit alles wordt wel wat lang uitgesponnen. Tevens treft men in Cocagne een magische rivier aan die verjonging en genezing biedt en uiteindelijk dus onsterfelijkheid, zoals de jeugdbron uit de alchemie. Ook deze obsessie, een imaginaire remedie tegen de zondeval en tegen existentiële angsten, wordt door Pleij in een algemener kader geplaatst, namelijk dat van de levensverwachting op het einde der middeleeuwen. In tegenstelling tot het meer landelijke aards paradijs, werd het hemelse paradijs vooral voorgesteld als een apocalyptische stad, vaak het Nieuwe Jeruzalem. Maar Pleij merkt op dat de twee paradijzen soms in elkaar overvloeien. Hier leunt Cocagne wellicht aan bij de visioenen Jenseitsliteratuur, waarin ook hemelse banketten voorkomen, onder het genot van engelachtige muziek (cf. b.v. Memlinc en Van Eyck); terwijl in de latere verbeeldingen van Luilekkerland muziek en dans afwezig zijn. Zowat alle culturen, stelt Pleij m.i. terecht, moeten hun eigen voorstelling van een paradijs gehad hebben (ideale oertijden, gelukzalige eilanden &c). Een dergelijk cultuurgoed behoort immers tot de primaire overlevingsstrategieën. De mythen en legenden van de Kelten werden al genoemd. In de islamdroom over een moslimparadijs speelt echter de erotiek een grotere rol dan in de Cocagneverbeeldingen. Vervolgens wijdt Pleij nog een apart hoofdstuk aan de topische traditie van de antieke locus amoenus en aurea aetas (nostalgie naar het verloren paradijs) en de bijbelse hortus conclusus. Soms probeerde men dergelijke paradijselijke plekken ook mechanisch na te bootsen in de vorm van middeleeuwse lusthoven, wondertuinen en pretparken, bijvoorbeeld het schalkse kasteelpark van Hesdin in Noord-Frankrijk. Aangezien er veel literatuur, didactiek en overlevering bestond over het aards paradijs, gingen enkelingen ook daadwerkelijk op zoek naar die heerlijke plek: ‘Cocagne op reis’. Dat levert allereerst ‘gedroomde aardrijkskunde’ op, zoals die van Mandeville, het Land van Pape Jan, de Alexanderromans, de exotische mirabilia uit het oosten, de rapportages over monsterrassen, maar ook reisverslagen over ‘werkelijke werelden’. Want ook de ‘echte’ ontdekkingsreizigers zullen het klimaat en de overvloed in de nieuwe werelden bekijken door de bril van Cocagne (een detail dat Pleij niet vermeldt, is in dit verband zeer welsprekend: Columbus | ||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||
nam bij zijn eerste zeereis nog zijn exemplaar van Brandaan in zijn bagage mee). De wereld van de niet christelijke ‘wilden’ riep echter tevens negatieve associaties op met marginaliteit: het beeld van de ‘andere’ heeft meestal als functie het zelfbeeld van een samenlevingsvorm te bevestigen. Ook Cocagne vertoont dergelijke schiboletten, wensdromen en projecties. Daarbij parodieert Cocagne wellicht de middeleeuwse reisbeschrijvingen, in de traditie van nonsenspoëzie en leugendichten, zoals de Ware geschiedenis van Lucianus, die men ook aantreft in bijvoorbeeld de Franse Farce des Coquins (uit de Recueil Cohen 1949, no 53) en de Resurrection de Jenin Landore uit de bundel van Viollet-le-Duc (II, 1854, no 24), het werk van Rabelais en latere rabelaisiania, zoals Le Disciple de Pantagruel uit 1538. Door al deze dromerij-kenmerken, onderscheidt de anti-revolutionaire Cocagne-verbeelding zich van de staatkundige utopieën van de zestiende eeuw, de Utopia van Thomas More (1516) voorop, eerder elite-teksten, die nieuwe maatschappijprojecten ontwerpen en vooral soberheid prediken. Maar we zijn er nog niet. Pleij ziet nog veel meer verbanden: de verwijzing naar de Heilige Geest in L en B kan een riskante (of ironische?) band aangeven met ketterijen, zoals het geloof in het Duizendjarige Rijk, het zogeheten millennarisme of chiliasme, soms met proletarische inslag, dat op een vrije interpretatie van de Openbaringen terug te voeren is, bijvoorbeeld de visies van Joachim van Fiore, de beweging van de Vrije Geest (vooral in Brabant?) en andere heterodoxieën. Via zotte humor en impliciete (soms expliciete, namelijk in B en G) didactiek van het moralistisch bedoelde contrast, in de traditie van de ironische standensatire en het ridiculiserend aanprijzen van ongewenst gedrag, functioneert Cocagne, met zijn ietwat dubbelzinnige antimodellen, als een leerschool van de omgekeerde wereld en suggereert in subtekst stedelijke, pragmatische waarden zoals hard werken, ambitie, fatsoen en matigheid. De omgekeerde wereld toont hoe het niet hoort, want gula is het begin van vele andere zonden. Buiten de twee rijmteksten L en B duikt de naam Cocagne niet in Middelnederlandse geschriften op, terwijl hij in het Frans vaker voorkomt, waar hij wellicht oorspronkelijk iets met ‘coquere’ (koken) te maken had. Daarnaast toont Pleij aan dat de studie van de vele pogingen tot verklaring van het spottoponiem heel wat informatie kan opleveren voor de functiegeschiedenis, want vele van die geopperde suggesties (koekoek, coq, Cluny?) hebben wellicht mede het Cocagnebeeld van de tijdgenoten bepaald. Stilaan verhuist Cocagne van het platteland naar de stad om later als verzonken cultuurgoed onder de naam Luilekkerland in de kinderkamer te eindigen. Marxisten noemden Cocagne zelfs ‘eine feudalbäuerliche, folkloristische Sozialutopie’. Beredeneerde noten, een uitgebreide bibliografie en een register sluiten dit boek af. Enkele detailopmerkingen: het Italiaanse Cocagnemateriaal wordt niet besproken (cf. G. Cocchiara, Il Paese di Cuccagna, Turijn 1980, pp. 159-187, dat dan ook in de bibliografie ontbreekt). Het is niet zo dat Marco Polo als eerste westerling bericht (Pleij, p. 239) over ‘Le Vieux de la Montagne’, leider der Hashishins: zie hierover F. Daftary, The Assassin Legends, London - New York 1994, pp. 100-120 en passim. Wanneer hij het over Aucassin et Nicolette heeft, gaat Pleij voorbij aan het oeroude antropologische motief van de couvade (het ‘broedritueel’), waarbij de man de vrouwelijkheid simuleert. Over de richtlijn om slechts twee keer per dag te eten, zie ook Nicolas de La Chesnaye, Condamnation de Banquet, ed. Koopmans & Verhuyck, Genève 1991, p. 243, vv. 2928-2930: angelus qui semel, homo qui bis, bestia qui plus). In het register ontbreekt het toch wel erg belangrijke lemma ‘varken’. Tenslotte is niet duidelijk waarom Pleij de originele tekst in rijm bovenaan zet en de moderne vertaling onderaan en voor prozacitaten het omgekeerde doet: de vertaling boven en de oude versie onderaan. Maar dat zijn, als gezegd, slechts details. Hoofdzaak is dat we hier te maken hebben met een zeer brede cultuurhistorische studie, op een begrijpelijke, zeer leesbare, soms licht populariserende manier gebracht. Men heeft wel eens gezegd dat Pleij vertrekt van weinig tekst (zoals ook al in Het Gilde van de Blauwe Schuit uit 1983 en De Sneeuwpoppen van 1511 uit 1988) en daar dan ontzaglijk veel aan vastknoopt, misschien wel te veel. Ook al kan dit laatste in een enkele wat breed uitgesponnen passage niet onjuist zijn, en ook al zit er in onderhavig boek wel eens een herhaling, toch moeten we concluderen dat dit werk een zeer verrijkende visie bevat, waarin toevallig bewaarde teksten effec- | ||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||
tief op een veel algemenere achtergrond teruggaan en inderdaad vaak naar diverse tradities verwijzen. Wel is het zo dat onderhavig boek met zijn interpretatie van de bewaarde teksten als negatieve zelfbeelden en de situering ervan in een mentaliteitshistorisch en maatschappelijk perspectief van beginnende verstedelijking, helemaal aansluit bij de vorige twee.
Paul Verhuyck | ||||||||||||
Dichten uit liefde: literatuur in Leiden aan het einde van de Middeleeuwen / door Herman Brinkman. - Hilversum: Verloren, 1997. - 415 p.; 24 cm. - (Middeleeuwse studies en bronnen; 53)
| ||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||
belangrijkste groep, aangeduid als ‘Rijmbrieven en aanverwante gedichten’, is een verzameling van 23 teksten, volgens Brinkman ‘de ruggegraat van de gehele tekstverzameling’ (p. 145). De teksten komen verspreid over het handschrift voor en ook de afsluitende tekst, 124, behoort ertoe. Eén van de rijmbrieven (120) is gericht aan JP en zijn broer Vranck en dat levert, naast de codicologische argumenten, ook een inhoudelijke aanwijzing voor het verband tussen de codex en JP. Daarbij is overigens opmerkelijk dat deze tekst die zo'n cruciale plaats in het betoog inneemt, juist niet door JP afgeschreven is maar door kopiist b, al heeft JP er wel een verbetering in aangebracht (hand a, p. 131). Het heeft geen zin om alle besproken genres hier in extenso te behandelen; ik beperk me tot enkele losse opmerkingen, met om te beginnen enkele mooie resultaten. Aan de groep van 34 Middelnederlandse antifonen en responsoriën kent Brinkman een mogelijke specifieke functie toe (gebedsoefeningen voor de religieuze broederschap van Sint Nicolaas, waartoe Jan en Vranc Phillipsz. behoorden) en via een ingenieuze redenering ook een precieze datering op 1472-1473. Verschillende teksten zijn literair-historisch interessant, bijvoorbeeld de groep van zes refreinen die wellicht voor een (Brabantse?) refreinwedstrijd gemaakt zijn en daarmee de getuigenissen kunnen zijn van het vroegst bekende Brabantse feest tot nu toe. Daarnaast bevat het handschrift De Rooveres Lof van den Heijlighen Sacramente en een navolging daarvan, die blijkens een acrostichon geschreven is door Willem bastairt van Wassenaer, een nog onbekende auteur, die meteen de eerste Hollandse rederijker is van wie we niet alleen de naam maar ook werk kennen. Elders oppert Brinkman dat een spreuk met als opschrift ‘Die engelkijns’ mogelijk een speeltekst van een processievoorstelling is, een teksttype dat nauwelijks overgeleverd is (p. 161). Bij de indeling in groepen is de plaatsing van gedicht 104 niet helder onderbouwd: deze tekst vertoont stilistische overeenkomsten met de belangrijke groep van 23 rijmbrieven en aanverwante gedichten, maar wordt hier toch buiten gehouden. De reden daarvoor is waarschijnlijk dat dit gedicht verankerd is in de groep van zes refreinen en wellicht ook dat de tekst daardoor niet past in het profiel dat Brinkman schetst van de auteur van de rijmbrieven (namelijk iemand met een kloosterachtergrond), maar hij expliciteert zijn argumenten niet (zie p. 140). Na de bespreking van de tekstsoorten komt Brinkman tot een typering van het handschrift als geheel: een Hausbuch (de term is voorgesteld door J. Reichel), waarin allerlei teksten verzameld waren die JP en zijn huisgenoten van pas konden komen. Brinkman oppert daarbij zelfs dat de twee kopiistenhanden (te weten b en d) die niet aan JP konden worden toegeschreven, wellicht van zijn huisgenoten zouden kunnen zijn. Aan het einde van het hoofdstuk schetst Brinkman nadere contouren van JP en zijn naaste familie. Het vierde hoofdstuk behandelt de wereldbeschouwing die uit de tekstenverzameling spreekt. Brinkman probeert telkens elementen uit de teksten te interpreteren tegen de achtergrond van wat bekend is over JP en de zijnen: hoe konden deze teksten functioneren voor de samensteller van het handschrift? De essentie van een groot deel van de teksten is ‘de verwoording van een op de bijbel gestoelde moraal, die van toepassing is in het dagelijks leven’ (p. 245), waarbij de belangrijkste vraag is hoe het hiernamaals te verdienen. Het vijfde en laatste hoofdstuk behandelt de plaats van de tekstverzameling en van de stad Leiden in het literaire leven van Holland. Het handschrift laat een belangrijke fase zien in de vroege ontwikkeling van een autonome stedelijke literatuur. Veel van de teksten geven uiting aan lekenvroomheid, hetgeen volgens Brinkman kenmerkend voor Noord-Nederland kan zijn. In deze contreien was er geen actieve bemoeienis van de stedelijke overheid met de literaire cultuur, die vooral in kleine sociale verbanden zal zijn ontstaan. Bij de behandeling van de vraag in hoeverre het handschrift een burgerlijke signatuur draagt, releveert Brinkman het belang van de religiositeit in de burgermentaliteit, een aspect dat te weinig onderkend is door de anachronistische scheiding tussen wereldlijke en geestelijke geschriften. De tekstverzameling kent eigen accenten doordat ze verbonden is met een milieu van stedelijke ambtenaren en nauwelijks thema's bevat die doorgaans met kooplieden geassocieerd worden. Prachtig is Brinkmans bespreking van het schilderij dat de omslag van zijn boek siert: daarin komen een aantal essentiële gedachten mooi samen. In de optiek van het boek vervult JP een dubbelrol als samensteller en lezer. Soms is het storend dat deze invalshoeken dooreen lopen, bijvoorbeeld bij de bespreking van tekst 116, een | ||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||
samenspraak die volgens Brinkman voor de lezer alleen op grond van de aanspreekvormen als dialooggedicht te herkennen is, omdat er geen clauskoppen zijn. Maar als die lezer JP is dan klopt deze redenering niet, want als kopiist heeft hij ruimte opengelaten om later clauskoppen te kunnen toevoegen (vergelijk p. 130 en 166-7). Daar hangt een ander, meer principieel punt mee samen: na de codicologische beschrijving (hoofdstuk 3) verliest Brinkman enigszins uit het oog dat de teksten 120, 122 en 123 niet door JP opgetekend zijn. In het bijzonder bij de bespreking van de wereldbeschouwing die uit de verzameling spreekt (hoofdstuk 4), zou het zuiverder geweest zijn indien deze teksen een aparte behandeling hadden gekregen. Dit eens te meer daar één van de teksten de Dietsche Cato is, een tekst die in de verzameling een vrij bijzondere positie inneemt (tekst 123). Brinkman vraagt zich af waarom deze elementaire tekst nog interessant geweest kan zijn voor JP, de ervaren stadsklerk van boven de zestig jaar, en oppert dan, mede in verband met de wisseling van kopiisten, een mogelijk gebruik van het boek in familiale kring (p. 187). Iets soortgelijks zien we in de bespreking van tekst 122, één van de rijmbrieven, die Brinkman in verband brengt met de inval in Leiden van het Hoekse leger in 1481, een gebeurtenis die JP persoonlijk geraakt moet hebben (p. 253-4), maar het gegeven dat de tekst door kopiist d is opgetekend, raakt hier volledig uit zicht. Uit de codicologische beschrijving kan bovendien opgemaakt worden dat juist tussen de beide teksten die door kopiist d geschreven zijn (122 en 123) een blad ontbreekt (p. 125): waarschijnlijk is de inbreng van deze kopiist oorspronkelijk nog wat groter geweest dan thans waarneembaar. Ook dan blijft JP verreweg de belangrijkste kopiist van het handschrift, maar dat neemt niet weg dat een afzonderlijke bespreking van kopiist d verhelderend had kunnen zijn. Wat ik in dit boek erg gemist heb is een register op behandelde teksten. Brinkman verwijst namelijk veel in zijn boek, maar helaas vaak in vage bewoordingen (‘de reeds besproken schrijffout’ (p. 199), ‘in het vorige hoofdstuk is betoogd’ (p. 232), ‘in het vervolg zal hieraan nadere aandacht worden besteed’ (p. 150, noot 66)). De inhoudsopgave biedt weinig soelaas: bij onderdeel 3.2 (‘De tekstverzameling’), waar later vaak op voortgebouwd wordt, zijn de nummers van de behandelde teksten niet opgenomen (hetgeen wel gebeurt in de koptekstjes in het boek zelf). Daardoor is het lastig om de stappen in de redeneringen precies op een rij te krijgen en te controleren. Dit zijn echter kleine punten van kritiek op dit boeiende, doortimmerde en belangrijke boek. Brinkmans werkwijze is vooral knap doordat hij enerzijds met veel oog voor details voorzichtig afwegingen maakt en zorgvuldig de gegevens combineert, maar anderzijds er allerminst voor terugschrikt om tot verstrekkende conclusies te komen. Het boek is van belang als een uitgebreide studie van een verzamelhandschrift; wel van een bijzonder verzamelhandschrift omdat de (belangrijkste) samensteller zich zo goed laat identificeren en omdat er opmerkelijke teksten bijeengebracht zijn, maar natuurlijk is het juist Brinkmans verdienste dat hij JP op het spoor gekomen is en het literair-historische belang van verschillende teksten heeft laten zien. Dieuwke van der Poel | ||||||||||||
Stichten of schitteren: de poëzie van zeventiende-eeuwse gereformeerde predikanten / Els Stronks. - Houten: Den Hertog, cop. 1996. - 347 p.: ill.; 24 cm - Ook verschenen als proefschrift Universiteit Utrecht.
| ||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||
gen van geestelijke liederen altijd al populair was, raakte de productie van geestelijke liedboeken in de tweede helft van de zeventiende eeuw in een ware stroomversnelling. De schrijvers van deze liedboeken waren vaak protestantse predikanten. Hun boekjes lijken voor de twintigste-eeuwse lezer op het eerste gezicht één pot nat en weinig interessant te zijn, maar dat blijkt mee te vallen. Els Stronks laat in haar dissertatie zien hoe divers de intentie van verschillende dominee-dichters was en hoe verschillend ook de uitkomst van hun werk. De titel van haar boek ontleende ze aan de vraag of de dominees slechts wilden stichten of dat er ook ruimte voor hen was om te ‘schitteren’ als poeta doctus. Voorop staat dat ze allen de bedoeling hadden te stichten; het pure schitteren was voorbehouden aan dichters van wereldlijke poëzie. Stronks' doel, verwoord in de ‘Inleiding’, is ‘te bepalen met welk oogmerk gereformeerde predikanten dichtten, wat het karakter van hun gedichten en liederen was en wat hun poëzie voor de gelovigen betekende’ (p. 14). Om haar doel te bereiken gebruikt Stronks diverse onderzoeksmethoden; ze analyseerde uiteraard de liedboeken zelf, maar maakte ook gebruik van correspondentie, veilingcatalogi, boedelinventarissen, egodocumenten, etc. Hoewel ze zich in hoofdzaak beperkt tot zes meer of minder succesvolle schrijvers noemt ze vele andere, waardoor aanknopingspunten voor verder onderzoek ontstaan. Een dissertatie met een verscheidenheid aan materiaal en voor elk wat wils dus. Stronks ziet in het hoofdstuk over ‘het gereformeerde lied in de zeventiende eeuw’ de door haar beschreven bloeiperiode van het gereformeerde liedboek (1650-1700) in het licht van de Nadere Reformatie. Deze beweging kan omschreven worden als een ‘gereformeerde variant van de internationale piëtistische stroming’ (p. 38), die in de zeventiende eeuw opgang deed. Met het woord ‘vroomheidsoffensief’ kan het werk van de beweging gekarakteriseerd worden. Het lied werd bij uitstek geschikt geacht om te stichten; het was een populair medium, vooral ook bij de jeugd, en werd zowel mondeling als schriftelijk gemakkelijk overgedragen. Bovendien werd geloofd dat de zanger door de muziek open stond voor de inhoud en dat het ‘slechte’ erdoor verdreven werd. In deze stichtende traditie staan de eerste drie behandelde auteurs: Franciscus Ridderus (1620-1683), Willem Sluiter (1627-1673) en Jodocus van Lodenstein (1620-1677). De Rotterdamse predikant Ridderus stimuleerde cathechisatielessen, met name binnen het gezin. Hiervoor schreef hij een bundeltje oefeningen en huisgezangen onder de titel Dagelijksche huys-catechisatie (1657). Bijzonder is de aandacht die Riddderus schonk aan de geloofspraktijk; hij gaf precieze voorschriften hoe men zijn werk tot zich moest nemen. Ten behoeve van de door hem beoogde algehele memorisatie schreef hij gemakkelijke taal en beperkte hij zich in de hoeveelheid feiten. Ook gebruikte hij bekende melodieën, waaronder veel psalmwijzen van Datheen. Al met al maakte hij als het ware hapklare brokken, goed te verteren voor eenvoudigen, zoals ouders, kinderen èn huispersoneel. De populariteit van zijn bundel (een achtste druk verscheen in 1700) duidt erop dat hij zijn doel bereikte. Ook Sluiter (Eibergen) hield in zijn liedbundels de toon eenvoudig en (dus) geschikt voor een breed publiek. Toch is een benaderingsverschil aan te wijzen; waar Ridderus een didactisch benadering hanteerde, richt Sluiter zich ook op het gevoel. Het praktisch nut van deze bundel is groot, mede dankzij de gebruiksaanwijzingen door de auteur. Sluiter dichtte voor elk wat wils; voor elk individu of elke groep, in elke situatie is er een op maat gesneden lied. Hoeveel succes deze dominee met zijn liederen had, bleek toen hij in 1671 tevreden kon berichten, dat onder zijn gemeenteleden het zingen van wereldlijke liederen was uitgebannen en men zíjn liederen zong. Voor de Utrechtse predikant Lodestein was het niet nodig om praktische gedragsvoorschriften te geven, aangezien hij zijn gemeenteleden adviseerde zich te onttrekken aan wereldlijke verleidingen. Zijn poëzie, gebundeld in Uytspanningen (1676), is sterk meditatief van aard. Door het zingen trad verdieping van het gevoel op en werd men blij in de Heer. Het gebruik dat hem voor ogen stond, was dat binnen de zogenaamde conventikels (kleine discussiegroepen van gelovigen). Lodenstein was een fervent voorstander van dergelijke bijeenkomsten en zijn liederen bleken bijzonder geschikt als onderwerp van discussie. Hij zorgde er namelijk voor dat zijn liederen met hun vele betekenislagen altijd iets te raden overlieten en ook de melodiëen waren niet altijd even toegankelijk. Mede hierdoor was de populariteit van zijn bundel groot. | ||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||
Dat enkelen wel degelijk de intentie hadden om naast hun domineeschap als dichter op te treden, blijkt in het tweede deel uit de beschrijving van de andere drie predikanten: Jacobus Revius (1568-1658), Joannes Vollenhove (1631-1708) en Arnold Moonen (1644-1711). Zo publiceerde in 1630 de Deventer dominee-dichter Revius zijn Over-ysselsche sangen en dichten, een bundel waarin hij in zijn rol als poeta doctus hoge eisen stelde aan zijn publiek. Niet alleen presenteerde hij een scala aan dichtvormen, maar ook verwees hij inhoudelijk geregeld naar de klassieke en moderne literatuur. Bovendien dient de lezer zijn eigen lessen te destilleren uit het gebodene. Revius, navolger van onder meer Ronsard en Marot, Heinsius en zelfs rooms-katholieke voorbeelden, wilde aanhaken bij de moderne, belezen lezer. Helaas - blijkbaar omdat hij in de provincie niet alle nieuwe poëzie-theorieën had kunnen bijhouden - publiceerde hij een bij uitkomst al verouderd boek dat zeer slecht verkocht. Vollenhove, predikant te Den Haag, verging het iets beter. Zijn gedicht Kruistriomf (1656) was al redelijk bekend, toen hij in 1686 de bundel Poezy uitbracht. Vollenhoves werk is enigszins te vergelijken met dat van Sluiter, naar wiens melodieën hij verwijst. Maar waar beiden zowel didactisch als meditatief dichtten, gaf Vollenhove geen praktische lessen. Het verschil tussen de twee dichters is duidelijk zichtbaar in hun houding tot de klassieken. Vollenhove wist zich als christen superieur en kon de (inferieure) klassieken probleemloos opnemen, waar Sluiter de klassieken en geestelijke poëzie onverenigbaar achtte. Toch nam ook Vollenhove beperkingen in acht; hij legde zichzelf bijvoorbeeld inhoudelijke restricties op. En ook als deze dominee zich in zijn rol van poeta doctus uitleeft volgens de regels der retorica blijft hij belerend. Moone - de meest openlijk ambitieuze dichter uit dit gezelschap - tenslotte publiceerde in 1700 op zijn beurt een bundel Poezy. Zijn geestelijk en wereldlijk werk zijn verschillend van aard; de wereldlijke gedichten zijn soms zelfs frivool van toon. Omdat zijn twee rollen (dominee naast dichter) lijken te botsen creëerde hij zich een uitgebreid - zoals Stronks dat noemt - excuuskader. Toch moet in dit rijtje niet Moonen, maar Vollenhove gezien worden als de pleitbezorger van de klassieken in de poëzie. Moonen gebruikt slechts voorbeelden ter versiering, waar Vollenhoven er een wijze les uit destilleert. De losse eindjes over de houding van de predikanten in het hanteren van de klassieken werkt Stronks in het laatste hoofdstuk uit. Eens te meer wordt duidelijk dat het verschil tussen de geestelijke dichters onderling minder groot is, dan dat tussen wereldlijke en dominee-dichters. Het hoofdstuk zou zelfstandig gelezen kunnen worden en vormt een heldere, uitgewerkte en interessante inleiding op het onderwerp. Maar als afsluiting van het geheel lijkt het mij minder op zijn plaats. De argumentatiestijl van Stronks (steeds eerst de conclusie, dan de uitwerking) impliceert wellicht dat er geen synthese meer hoeft te volgen. Maar wat mij betreft is hier een afsluiting zo niet van het geheel, dan toch op zijn minst van het tweede deel gewenst. Immers na deel één volgt wel een afdeling ‘conclusies en vragen’ (hoofdstuk 5). In het laatste hoofdstuk komt nu wel iets van een breder kader van de in deel twee genoemde predikanten aan het licht, maar dit beperkt zich tot één aspect van het dominee-dichterschap. Feitelijk moet de lezer voor het algehele beeld terug naar de ‘Inleiding’ en het eerste hoofdstuk. Hierbij sluit mijn voornaamste bezwaar tegen dit werk aan. Nogmaals, Stronks werkt al haar vragen helder uit, zodat het onderwerp ook voor niet-geloofsgenoten toegankelijk is. Maar juist door de grote doorzichtigheid is het boek als geheel minder spannend. Een stelling, gevolgd door een uitwerking, een of meerdere voorbeelden, per voorbeeld een korte reprise én een algehele samenvatting zijn soms iets teveel van het goede. Het doet hier en daar vergeten dat de voorbeelden en anekdotes vaak smakelijk gekozen zijn: een stervende die bij nader inzien het gezang niet van toepassing vindt, een stiekem trotse dominee die aan de ramen van zijn gemeenteleden naar zijn gezangen luistert, etc. Misschien had Stronks wat meer naar Lodenstein dan naar Ridderus moeten kijken: Lodenstein zorgde immers voor een ‘aantrekkelijke duisterheid’ die sterk bijdroeg aan de populariteit van zijn boek. Hoe dan ook, het staat buiten kijf dat dit proefschrift, geholpen door een gedetailleerd notenapparaat en een goede index, een onmisbare vraagbaak zal zijn voor diegenen die zich met het zeventiende-eeuwse (gereformeerde) lied en andere poëzie bezig houden. Door de verscheidenheid aan materiaal en de verschillende onderzoektechnieken is dit boek niet te negeren, ook al worden lang niet alle predikant-dichters even uitgebreid behandeld. Tenslotte, als ik dit boek zou moeten karakteriseren in de termen van de auteur, dan kan er geen andere conclusie zijn dan dat Stronks eerder sticht dan schittert, maar (vrij naar wat Marijke Spies tijdens de promotie zei) dat stichten doet ze schitterend. Martine de Bruin | ||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||
Een vriendschap in Réveilkring: de omgang tussen Isaäc da Costa en Willem de Clercq (1820-1844) / Otto Willem Dubois. - Heerenveen: J.J. Groen en Zoon, 401 p.: ill.; 25 cm.
| ||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||
ge Réveil veel groter lijkt dan doorgaans wordt beseft. Misschien is de vriendschap tussen haar en mevrouw Da Costa ook ‘romantisch’ van aard. Voor een juist beeld van het over en weer is het uiteraard essentieel achter onbekende data van verzonden brieven te komen. Inzake de vaststelling van de chronologie hinkt Dubois soms op twee gedachten. Hij stelt ergens: ‘Gezien de nummering moet de brief namelijk in deze maand zijn geschreven’ (49), maar deze hypothese wordt in de direct erop volgende noot over een andere ongedateerde brief ontkracht: ‘Gezien de nummering zou deze geschreven kunnen zijn ná 25 en vóór 29 mei 1822. Maar misschien is hij ook van 22 mei 1822’, waarvoor direct een argument volgt. Op de nummers van die brieven kan dus niet worden vertrouwd. Ook met data blijft het oppassen. Volgens p. 112 zou Da Costa's schoonmoeder samen met Henriëtte Belmonte op 7 december 1824 zijn gedoopt, maar volgens p. 131 op de 18de. P. 135 n. 77 meldt dat de datum van de 7de volgens mevrouw Kluit onjuist is, waarmee de 18de als feit wordt aangenomen. Hier hadden de brieven uit het Bilderdijk-Museum informatie geboden. Da Costa schrijft op de 8ste aan Bilderdijk: ‘Gisteren hebben onze waarde moeder en zuster hun belydenis afgelegd’ (hs. E 16-3), en op de 16de schrijft hij dat ‘aanstaande zondag’, dat is de 19de, de doop zal worden bediend (hs. E 16-6). Het moet een hele klus zijn geweest om 24 jaar vriendschap met al haar facetten enigszins geordend te presenteren, maar dat is aardig gelukt. Twee preliminaire hoofdstukken vatten als in vogelvlucht de levens der hoofdpersonen samen. Bij de activiteiten van Da Costa noem ik nog de redactie van Bilderdijks verzameld dichtwerk, waarvan het wel genoemde De mensch en de dichter Willem Bilderdijk het sluitstuk vormde. Vervolgens zijn we in twaalf hoofdstukken getuigen van de vreugden, maar na circa 1835 - de correspondentie wordt dan zesmaal zo omvangrijk - vooral van veel getob in hun relatie: 1. Ontstaan en ontwikkeling van de literaire vriendschap; 2. De Clercq leert het geheim van Da Costa kennen: de overgang van de literaire naar de christelijke vriendschap; 3. De staatkundig-historische ideeën van Da Costa en De Clercq en de verschijning van de Bezwaren tegen den geest der eeuw; 4. Tussen Amsterdam en Den Haag 1824-1831 [ziet op De Clercqs woonplaats i.v.m. de NHM]; 5. Gezinsleven 1824-1831; 6. Reacties op het godsdienstig en kerkelijk leven; 7. De Belgische Opstand 1830-1831; 8. Geloof en werken: de controverse over Laatsmans leer der heiligmaking; 9. Heiligmaking en vriendschap: Kohlbrugge in het leven en [namelijk als splijtzwam] in de vriendschap van De Clercq en Da Costa; 10. Gezinsleven 1832-1844; 11. Maatschappelijke positie; 12. Vriendschap in Christus. Ondanks de rijke inhoud heb ik enige kritiek op de vorm, al wil ik bij kleine foutjes - een bruid die op een baldakijn troont (34) of botsingen die niet uit konden blijven, ‘dit temeer daar...’ (74) - niet stilstaan. Bezwaarlijker vind ik de veel te uitgebreide citaten, bijvoorbeeld op pp. 54-55, 64-65, 97 en 114. Wanneer Dubois poëzie aanhaalt, vallen hinderlijke onvolkomenheden op: lees het citaat op p. 46 als ‘op breede vleuglen uit deed schieten’, lees op p. 75 in r. 4 van het citaat ‘dichterwerk’ en in r. 8 ‘Juich [...]/ D'eedlen naroem toe’ en geef in r. 12 na ‘zinloosheid’ aan dat er een nieuwe versregel komt. Op p. 45 wordt een vers van Calisch geciteerd met twee regels, drie punten en weer twee regels, waarmee een bescheiden supprimering wordt gesuggereerd. In waarheid zijn er liefst honderd verzen weggelaten. Verbaasd lees ik tenslotte op p. 189 n. 25 n.a.v. een citaat: ‘er staat woord, met een kleine letter dus. Daar het hier echter om het Woord met een hoofdletter gaat, hebben wij de vrijheid genomen dit te veranderen.’ Een ander punt van kritiek kan zijn dat Dubois sterk aan de hand van oudere auteurs loopt. Op p. 86 bijvoorbeeld benoemt hij in zijn eigen tekst Da Costa met het woord ‘aristocratisch’, maar bekent op p. 91 n. 112, niet te weten waar mevrouw Kluit dit adjectief vandaan heeft. Ook de kenschets van de staatkundig-historische denkbeelden begin hoofdstuk 3 leunt zwaar op Kluit, terwijl er voldoende recente literatuur is. Dit gebrek aan zelfstandigheid werkt hier en daar in de stijl door. Onder verwijzing naar Kluits boek over het Protestantse Réveil spreekt Dubois bijvoorbeeld zijn lezers als volgt toe: ‘En nu kwam de pas bekeerde jood Da Costa al die brave en verlichte Nederlanders de burgerkroon van het hoofd stoten. Hoe durfde hij!’ (81). Onder de verdiensten van deze rijke studie reken ik als niet de minst belangrijke dat zij onbedoeld duidelijk maakt hoe gewenst een wetenschappelijke uitgave van de complete correspondentie, alsmede van de volledige mémoires van De Clercq is. M. van Hattum | ||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||
Jan Fredrik Helmers (1767-1813): leven en werk van een Amsterdamse wereldburger / M. van Hattum. - Amsterdam: Schiphouwer en Brinkman, 1996. -XII, 506. p., [64] p. pl.: ill.; 25 cm. - (Thesaurus, ISSN 0923-8271; 9)
| ||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||
Helmers heeft het advies van Van Hall niet opgevolgd. De brief (door A. Duyrcant - een pseudoniem van K.J.L. Alberdingk Thijm - gepubliceerd in De Dietsche Warande n.r. 4 (1884), p. 91-92) maakt duidelijk dat de uitgave van het gedicht absoluut niet zonder risico was. In zijn tweede hoofdstuk onderzoekt Van Hattum de ‘thematiek’ van Helmers. Het bevat achtereenvolgens paragrafen over de klassieke traditie, Bataven, de Middeleeuwen, vaderland, wereldburgerschap, de schepping en de ware dichter en zijn dichterschap. Een wat ongelijksoortig lijstje, dat de vraag oproept wat nu precies object van onderzoek is in dit hoofdstuk. Het hoofdstuk ontbeert een programma van actie. Uit datgene wat Van Hattum presenteert, kan men afleiden dat hij, geordend naar de behandelde stof, Helmers' werken bespreekt met nadruk op de gebruikte bronnen en relaties met werken van andere auteurs. Ook vertoont hij de neiging om Helmers' behandeling van bepaalde ‘thema's’ in te bedden in de contemporaine opvattingen daarover of datgene wat daarvan in moderne studies is gereconstrueerd. Van Hattum demonstreert allerwegen een grote belezenheid. Soms behandelt hij ook eigen en andermans bezwaren die tegen bepaalde werken van Helmers zijn ingebracht. Een voorbeeld: Als hij het gedicht ‘Socrates’ behandelt, laat hij zien hoe deze ‘heidense voorloper van Jezus’ door menige achttiende-eeuwer behandeld werd. Hij stipt aan welke ontwikkelingen in het achttiende-eeuwse Socratesbeeld onderkend werden; hij geeft een kort overzicht van de inhoud van het gedicht; hij laat zich uit over het gebrek aan eenheid van het gedicht; polemiseert met Jonckbloet die vond dat Socrates te veel als opgewonden jongeman voorgesteld werd; speculeert over de bronnen die Helmers gebruikt kan hebben en vergelijkt die met Helmers' visie; ook trekt hij ‘intertekstuele poëtische lijnen’ naar Vondel en Voltaire; in het vervolg vergelijkt hij ‘Socrates’ dan nog met Helmers' eigen ‘Jezus van Nazareth’. In het tweede hoofdstuk wordt kortom heel wat meer overhoop gehaald dan alleen een inventarisatie van de thematiek. Het komt mij overigens voor dat het geen overbodige luxe geweest was als de auteur zich duidelijk uitgelaten had over wat hij nu precies onder ‘thema’ en ‘thematische lijnen’ verstaat, ook in relatie met andere termen die hij gebruikt, zoals ‘motief’, ‘stof’, ‘onderwerp’. Uit het hoofdstuk rijst een portret op van Helmers' denken zoals dat in zijn werk belichaamd is. Een verlichte wereldburger, die het christendom niet principieel boven andere godsdiensten vindt uitmunten, gedreven door grote vaderlandsliefde, een evolutionist, een dichter met een hoge opvatting van zijn bedrijf. Hoofdstuk drie is gewijd aan de techniek. Van Hattum benadrukt het feit dat de poëzie van Helmers bedoeld was voor voordracht. In de inleiding bij het hoofdstuk werpt hij vragen op als: ‘Welke eisen stelde die oraliteit? Gebruikte Helmers vormelementen die bij een levend gehoor eventueel niet zijn aangeslagen? En met welke orale kunstgrepen kon hij in principe zijn gehoor wèl hebben geboeid?’ Hij voegt daaraan toe dat deze vragen van belang zijn om een antwoord te vinden op de vraag waarop Helmers' roem in zijn eigen tijd kon berusten. Een groot deel van de kleine honderd pagina's die dit derde hoofdstuk omvat, brengt verslag uit van minutieuze tellingen die Van Hattum in Helmers' werk gedaan heeft naar regellengte, strofenlengte, rijmschema's, enjambementen, enzovoorts. En hij verrichtte zijn tellingen niet alleen in het werk van Helmers, maar ook nog eens - ter vergelijking - in werken van R.H. Arntzenius, Bilderdijk, Feith, Kinker, Tollens en nog een paar vooraanstaande contemporaine collega's. Verbijstering en verontrusting werden in toenamende mate mijn deel, toen ik probeerde door te dringen in deze bladzijden. Wat een monnikenwerk! Hoe houdt iemand dat vol! Maar ook: waarom dit alles? Want het is maar de vraag of het antwoord op de opgeworpen vragen te verwachten is van dergelijke onderzoekingen als Van Hattum hier onderneemt. Dat is alleen maar het geval, als je bereid bent een stilzwijgende redenering van Van Hattum te volgen, die ongeveer moet luiden: Helmers was in zijn tijd een beroemd dichter en dus zijn de formele kenmerken van zijn gedichten identiek met de eisen van de oraliteit. Maar dat hoeft natuurlijk helemaal niet zo te zijn. Ik moet toegeven dat mijn poging om dit hoofdstuk te lezen maar gedeeltelijk gelukt is. Het is moeilijk voorstelbaar dat veel lezers de lectuur ervan geheel zullen voltooien. Gelukkig geeft de auteur met een zekere regelmaat tussentijdse samenvattingen. We krijgen inzicht in de vormen waarvan Helmers zich bij voorkeur bediende. Op een aantal punten wijkt hij wat af van zijn tijdgenoten. Zo ‘creëerde hij beduidend meer verschillende regelmatige strofenvormen dan de tijdgenoten’ en gebruikte hij uitzonderlijk veel beelden. Maar uiteindelijk komt het er op neer, dat Helmers' techniek niet bijster veel originaliteit vertoont. Al met al | ||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||
een wat mager resultaat voor veel werk. In de slotbeschouwing van zijn boek stelt Van Hattum vast dat Helmers' thematiek niet origineel was en dat enkele technische afwijkingen van zijn tijdgenoten een herkenbare voordracht geenszins belemmerden. Het publiek kreeg wat het hebben wilde. ‘Thematiek en techniek werkten dus samen om Helmers nog bij zijn leven tot een gevierd dichter te maken’. Ja, dat stelde de auteur ook al in de aan het begin van deze bespreking geciteerde inleiding, maar is dat verband inmiddels dwingender geworden? Is de literatuurgeschiedenis niet uitbundig gestoffeerd met auteurs die zich qua thematiek en techniek geheel aan de heersende toestand conformeren en toch niet beroemd worden? En hoeveel auteurs werden niet beroemd, terwijl ze zich qua thematiek en techniek juist onderscheidden van hun tijdgenoten? Uiteindelijk gelooft de auteur zelf waarschijnlijk ook niet zo erg in het dwingende verband tussen beroemdheid en gebruikte thematiek en techniek. Tot Helmers' roem bij zijn overlijden werd - zo stelt Van Hattum - sterk bijgedragen door de publicatie van De Hollandsche natie aan het eind van de Franse bezetting, terwijl de auteur bovendien zo verstandig was ‘te goeder ure’ te overlijden. Het vierde hoofdstuk behandelt de receptie van Helmers na diens overlijden. Ook in dit hoofdstuk treft weer de indrukwekkende hoeveelheid gegevens die de auteur bij elkaar heeft gebracht. Van Hattum geeft gegevens over de publicatie van werk van Helmers, ook in bloemlezingen, hij behandelt de belangrijkste geschriften over hem (literair-kritische receptie) en geeft ook aandacht aan creatief werk waartoe Helmers positief of negatief inspireerde (literaire receptie). Tot slot fourneert hij ook nog ‘ongepubliceerde receptie’: uitingen in brieven, dagboeken e.d. Van Hattum deelt het hoofdstuk in drieën, waarbij hij het halve en hele eeuwfeest van Helmers' overlijden als cesuren gebruikt. Cd. Busken Huet - natuurlijk - maar ook Potgieter en Th. Jorissen zijn voor een belangrijk deel verantwoordelijk voor het knakken van Helmers' reputatie rond de helft van de negentiende eeuw. De neergang van Helmers' reputatie wordt in dit hoofdstuk overigens meer getoond dan verklaard. Het zal bij niemand opkomen erg moeilijk te doen over enkele omissies in de verzamelde receptiegegevens. Het door Van Hattum geschetste beeld verandert niet wezenlijk door deze toevoegingen, maar ik wil toch wijzen op enkele teksten die in het overzicht ontbreken. Merkwaardig is dat bij de geïnventariseerde bloemlezingen Nederlandsch dicht en ondicht van Johannes van Vloten ontbreekt. De vaderlandsliefde moest Van Vloten wel voor Helmers innemen: ‘Hooren wij, bij de geestdrift die haar bezielde, zijne Muze ook, hier en daar, in verzen galmen, niet van gezwollenheid vrij te spreken; geen vaderlandsch hart toch, dat niet met liefde steeds den naam van Helmers zal indachtig zijn.’ Interessant lijkt mij ook dat J.P. de Keijser in de Tijdspiegel van 1872 een tweetal personen laat discussiëren over Helmers die het land kwaad heeft gedaan, niet omdat hij de roem der vaderen verkondigde en de nationale geest wakker maakte, maar omdat hij tegelijkertijd de nationale hoogmoed ‘kittelde’. Op 15 augustus 1891 plaatste De Portefeuille nog een lofzang op Helmers van ene M. Buysman die culmineerde in het voorstel alsnog een gedenkteken voor de grote dichter op te richten. De redactie van het blad merkte in een distantiërende noot op dat ze het stuk van Buysman niet wilde weigeren, ‘al willen wij daardoor niet beweren zijn vereering voor Helmers als dichter, wel als enthousiast vaderlander, te deelen.’ In Van Hattums inventarisatie missen we ook een van de meest duidelijke tekenen voor het afsterven van een oeuvre als levend literair fenomeen: de aandacht die het krijgt van de schoolmeesters. In 1894 wijdde P. Visser bijvoorbeeld een uitgebreide beschouwing aan De Hollandsche natie in het onderwijzerstijdschrift Noord en Zuid. Tot een herwaardering van de dichter Helmers zal het werk van M. van Hattum niet leiden, maar dat was ook niet de bedoeling. De verdienste van dit boek is dat het een grote hoeveelheid gegevens bij elkaar brengt over Helmers, zijn werk, zijn tijd en zijn naleven. Het is rijk aan informatie die - in tegenstelling tot het werk van Helmers zelf - niet aan veroudering onderhevig is. Nop Maas | ||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||
Beweging en bewogenheid: het prozagedicht in de Nederlandse literatuur aan het einde van de negentiende eeuw / Jan-Willem van der Weij. - Amsterdam: Thesis Publishers, 1997. - 500 p.; cm
| ||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||
dat in de secundaire literatuur wordt beschreven’. Met de secundaire literatuur bedoelt Van der Weij dan vooral Suzanne Bernard, hij laat jammer genoeg de Amerikaanse school van nà Hermine Riffaterre onbesproken, met interessante werken over het genre als Discourse/Counter-Discourse van Richard Terdiman (1985) en vooral, op Terdiman voortbouwend, A Poverty of Objects. The Prose Poem and the Politics of Genre van Jonathan Monroe (1987). Uit de door hem geraadpleegde werken distilleert hij een lijst van acht genrekenmerken, die verder als ijkpunt zal dienen in zijn vergelijking met Nederland. Gaandeweg krijgt de lezer het wat draaierig makende gevoel dat hij met Van der Weij door twee verschillende brillenglazen meekijkt: één voor een bijziend en één voor een verziend oog. De Nederlandse prozagedichten worden microscopisch onderzocht, met als gevolg dat er soms zelfs een extrapolatie-effect of schaalvergroting dreigt te ontstaan gezien het relatief kleine corpus. Zo krijgt een weinig betekenende tekst van Jacob van Lent een typologische functie: hij gaat fungeren als een pijler in een typologie van de Nederlandse prozagedichten. Deze wordt dan naast het Franse ‘standaardmodel’ gelegd, dat werd verkregen door precies de tegenovergestelde bewerking van schaalverkleining: door de reductionistische weergave van een per definitie reductionistische secundaire literatuur die voor het merendeel al decennia oud is. Aan dit voortdurende conflict van centrifugale en centripetale krachtvelden is een ander euvel verbonden. Bernard was anno 1959 niet steeds descriptief. Het is duidelijk dat één inzet van de secundaire Franse literatuur over het poème en prose erin bestond, dit specifieke genre (met zijn enorme corpus) af te bakenen van het genre van het prose poétique (men zie Bernards eerste hoofdstuk). Een strategie daarin was, een maximale lengte te bepalen voor het poème en prose. Wanneer Bernard stelt dat het poème en prose een maximale lengte heeft van negen bladzijden - de lengte van Maurice de Guérins Le Centaure - en dat de rest prose lyrique is, dan heeft dit meer te maken met haar eigen demarcatieprobleem dan met de literaire werkelijkheid. Van der Weij neemt dit decreet echter over als een op basis van fenomenologische descriptie verkregen kenmerk en hij kan dan ook aan het slot van zijn studie concluderen: ‘Een aanzienlijke minderheid van de [Nederlandse] teksten is daarentegen veel langer’ (p. 345, 443). Bovendien is het goed mogelijk dat men in Nederland hoegenaamd geen onderscheid maakte tussen de termen poème en prose en prose poétique, waardoor het woord prozagedicht, dat zeer goed lijkt op prose poétique, ook weleens gebruikt had kunnen worden als een equivalent voor dit laatste Franse genre. De hachelijke kant hiervan heeft Van der Weij natuurlijk zelf ook ingezien, zoals blijkt uit zijn formulering van het volgende cruciale probleem - ondergebracht in een afdeling ‘kanttekeningen’ - waar verder geen fundamentele oplossing voor wordt aangereikt: ‘Bepaalde aspecten van Nederlandse prozagedichten kunnen echter niet worden verklaard zonder achter het [...] concept van het negentiende-eeuwse Franse “poème en prose” ook déze teksten in het oog te houden, die in de secundaire literatuur bij de definiëring van het concept niet meetelden’ (p. 40). Dit corpus schaduwteksten die bij Suzanne Bernard uit de boot vielen, spookt door het boek als een onopgeloste restproblematiek. Natuurlijk heeft voor Van der Weij een dilemma tussen wetten en praktische bezwaren gespeeld, daar is begrip voor op te brengen. Het Franse corpus is onoverzichtelijk groot, een consequente afbakening is de oplossing: géén primaire literatuur. De consistentie die Van der Weij hierin aan de dag legt, is ijzersterk. Maar naar mijn smaak speelt een gebrek aan flexibiliteit hem parten in zijn bespreking van Erens, die het genre van het prozagedicht naar Nederland importeerde. Erens kun je bijna een verfranste Nederlander noemen; hij woonde een tijdlang in Parijs; hij had een perfecte kennis van het Franse discours over het poème en prose; hij kende de symbolisten die over genrevervaging theoretiseerden: Mallarmé met zijn concept van ‘drame lyrique’, en vooral Charles Morice, die zoveel belang hecht aan het concept ritme in het poème en prose. Van der Weij geeft aan dat Erens zelf heeft verklaard door het ritmeconcept van Mallarmé beïnvloed te zijn (p. 346). Een duidelijker indicatie van inbedding van de Nederlandse poëziepraktijk in het Franse literaire debat is moeilijk denkbaar. Behalve de Franse poèmes en prose zelf, is er een tweede corpus primaire teksten dat Van der Weij volgens mij wèl beter had kunnen oppakken: de contemporaine poëticale teksten uit Frankrijk, de programma's, intentieverklaringen etc. waarin de reflectie op het genreconcept zelf tot uiting komt. Dààr, en niet bij Suzanne Bernard, is de theorievorming die de praktijk in Nederland beïnvloed kan hebben, heet van de naald. | ||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||
Deze bezwaren over het comparatistische luik mogen de vreugde van literatuurgeschiedschrijvers met Van der Weij's werk niet temperen. Het heeft een bruikbaarheid die over het specifieke onderwerp heenreikt. Zo legt het weer iets meer open van het tijdschriftenlandschap aan het eind van de vorige eeuw, het geeft zicht op de spanningen tussen Verwey en Van Deyssel, en trekt vergeten schrijvers weer uit de coulissen. Van der Weij is het best op dreef in de stilistisch-narratologische analyse: de meer dan 200 bladzijden over Erens en Van Deyssel voegen iets wezenlijks toe aan het stijlonderzoek over het fin de siècle. Gelukkig beschikt het boek ook over een perfect register, hetgeen samen met de bijzonder aangename vormgeving en de vlotte stijl, de gebruiksvriendelijkheid optimaal maakt. Tot slot moet me nog iets van het hart. Precies een jaar vóór Van der Weij, op 15 februari 1996, promoveerde aan de Université de Liège de comparatistische onderzoeker Michel Delville op het proefschrift Writing at the Boundaries over het Engelstalige prozagedicht (titel toekomstige handelseditie: The American Prose Poem: Poetic Form and the Law of Genre. University Press of Florida 1998). Ook Delville zette dit prozagedicht af tegen het Franse, ook hij had te kampen met corpusafbakening en met een definitie van genretendensen, ook hij heeft de schaarse secundaire literatuur niet zonder moeite bij elkaar gesprokkeld. Het is in dit post-Schengen-tijdperk toch een beetje absurd te bedenken dat beide promovendi op een zó specifiek onderwerp, nog geen drie uur sporen van elkaar, tijdens al de jaren dat ze met similaire problemen bezig zijn geweest en similaire (ad hoc-)oplossingen hebben bedacht, van elkaars bestaan onwetend zijn gebleven. Honderd jaar na de vervaging van de genregrenzen zou ik hartstochtelijk willen pleiten voor die van de landsgrenzen, ook en vooral inzake het wetenschappelijk onderzoek. Hopelijk is de grensoverschrijding op het gebied van het prozagedicht binnen afzienbare tijd wèl een feit, met het breed opgezet internationaal colloquium dat Delville wil laten plaatsvinden aan de Universiteit van Luik. Streefdatum: het jaar 2001.
Elisabeth Leijnse |
|