Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 114
(1998)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| ||||||||||||||||
Ann Marynissen
| ||||||||||||||||
1. InleidingGa naar eind1Het diminutiefsuffix heeft in het Standaardnederlands vijf verschillende, complementair verdeelde verschijningsvormen: -kje (bijv. koninkje), -pje (bijv. boompje), -tje (bijv. lepeltje), -etje (bijv. kammetje), -je (bijv. pakje). De keuze van de vorm van het diminutiefsuffix is aan vrij complexe regels gebonden, die in de eerste jaren van de taalverwerving worden geleerd. De verdeling van de allomorfen van het diminutiefsuffix in het moderne Nederlands is het onderwerp van verschillende studies geweest (een overzicht bij Bakema 1995: 425). Gemeenschappelijk aan alle beschrijvingen is dat de keuze van het suffix afhankelijk is van de fonologische opbouw van het woord dat verkleind wordt. Meer bepaald is de auslaut van de grondvorm en de kwaliteit van de onmiddellijk voorafgaande klinker(combinatie) doorslaggevend voor de keuze van het suffix (zie bijv. ANS 1997: 654-657). Naast het standaardtalige systeem beheersen heel wat Nederlandstaligen een tweede diminutiefsysteem, dat van hun dialect. In de Nederlandse dialecten worden deels andere suffixen gebruikt dan in de standaardtaal (-ke, -eke, -ske, -eske, -je, -tje, -tʃe, -ie(n), -echie(n), -ige, -ege, -eje, zie Pée 1936). Toevoeging van het diminutiefsuffix gaat bovendien soms gepaard met wegval van de slotconsonant (bijv. lied-lieke), assimilatie (bijv. kind-kinneke), umlaut (bijv. man-menneke) of andersoortige vocaalwijziging (bijv. glas-glöske). Over de diminutieven in de Nederlandse dialecten en hun geografische verspreiding zijn we goed ingelicht door de studie van Pée 1936. Vergelijking van enkele van Pée's kaarten met diminutiefkaarten, getekend met het recentere GTP-materiaal,Ga naar eind2 toont aan dat de verkleinvormen in de Nederlandse dialecten in een halve eeuw nagenoeg ongewijzigd zijn gebleven. De | ||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||
diminutiefvorming zit als systeem vast in de dialecten verankerd. Hoewel er, zodra één of beide systemen verworven zijn, zelden puur formele fouten tegen de diminutiefvorming worden gemaakt, worden het standaardtaal- en het dialectsysteem wel vaak door elkaar gehaspeld. Meer bepaald dringen dialectvormen regelmatig de standaardtaal in (bijv. manneke, boekske), maar overdracht van standaardtaalvormen naar het dialect is vrijwel onbestaande. Men kan zich afvragen, zoals vaak in de historische taalkunde, of de dialecten hier de oudere toestand weerspiegelen, waar nadien het Standaardnederlandse systeem overheen geschoven is. Ook in het Middelnederlands was er meer dan één mogelijkheid om een substantief te verkleinen. Schönfeld (1970: § 185) geeft voor het Mnl. vier verkleiningsuitgangen op:
Opvallend is dat in het Vroegmiddelnederlands palatale vormen als -je, -tje en -etje totaal ontbreken. De palatale uitgangen -je, -tje, -etje, die de Standaardnederlandse vormen zijn geworden, zijn duidelijk jonger dan de suffixen -ke, -eke, met een velare occlusief als consonant. In de oudste ambtelijke tekstoverlevering van vóór 1300 (Corpus Gysseling) komt geen enkel palataal diminutiefsuffix voor, evenmin als in de Limburgse oorkonden tot 1400 (Moors 1952). In het Goederenregister van Oudenbiezen (1280-1344) staan twee vroege attestaties houegen,Ga naar eind4 een schrijfwijze die een palatale klank poogt weer te geven (zie 3.2.1.). | ||||||||||||||||
2. De oorsprong van -(t)jeHoewel niet alle taalgeleerden deze opvatting hebben gedeeld,Ga naar eind5 kan worden aangenomen dat het suffix -(t)je ontstaan is uit Mnl. -(t)kîn, -(t)kijn, -(t)ken, -(t)ke. In de medeklinkercombinatie -tk- is de velare occlusief -k-, onmiddellijk voorafgegaan door een alveolaire occlusief -t-, gemouilleerd tot -tʃe. De aldus ontstane affricaat is in de standaardtaal later gesemivocaliseerd tot -tj-, maar in heel wat moderne Vlaamse dialecten is de mouillering van -tke naar -tʃe het eindpunt van de ontwikkeling (zie 3.2.1: bespreking van de moderne dialectkaart van straatje). Schönfeld neemt voor de veertiende-eeuwse Noord-Hollandse mouillering aan dat de vocaal î van het verkleinsuffix een palataliserende werking heeft gehad en het mouil- | ||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||
leringsproces geïntensifieerd heeft (Schönfeld 1970: § 186). In Vlaanderen was het palatale element ten tijde van de mouillering evenwel al verzwakt tot e (-ken),Ga naar eind6 tenminste in de schrijftaal. De eerste die voor het Nederlandse taalgebied bewezen heeft dat -ken en -jen geen twee verschillende suffixen zijn, maar dat -jen zich trapsgewijs heeft ontwikkeld uit -ken, was G.G. Kloeke (Kloeke 1923). W. de Vries sluit zich na enige tijd aan bij het standpunt van Kloeke en beaamt dat -kîn overal de grondslag is van de diminutiva op -(t)je (De Vries 1925: 41). Hij merkt bovendien terecht op dat de gemouilleerde vormen eigenlijk ontstaan zijn uit -tkîn, door abstrahering uit woorden als straetkijn, hontkijn en epenthetisch maentkijn (De Vries 1928: 143). Deze zienswijze wordt overgenomen door Schönfeld: de ontwikkeling van -kîn tot -tje werd bevorderd indien het suffix voorkwam na t. Door verschuiving van de grenzen van het suffix kon -tken evolueren tot -tje (Schönfeld 1970: § 186). Bij woorden die eindigen op t,d, treedt mouillering dan ook vroeg op (zie verder de bespreking van straatje), tenzij de sjwa van mnl. -ekîn wordt behouden of nadien wordt tussengevoegd. Bij gebrek aan direct contact tussen twee occlusieven met een verschillende articulatieplaats, verhindert deze sjwa het mouilleringsproces (zie verder de bespreking van veldje). Ook in ons materiaal vonden we voorbeelden van -t-epenthese bij substantieven met alveolaire, maar niet-occlusieve stamauslaut, bijv. Temse 1618 het haenken, 1633 het haentken, 1644 t'haentien (CMT); Brecht: 1470 hoolken, 1619 het heultken, 1680 het heultien (CMT); Schilde: 1672 het keelken, 1672 het keeltken, 1742 het keeltien; Gierle: 1668 het busseltken, 1721 het busseltien; Temse: 1617 het steenken; 1664 het steentken; 1674 het steentien; Ekeren: 1599 de schrijnckens, 1628 het schrijntken, 1777 het voorste schrijntien. De mouillering blijkt historisch verlopen te zijn via een tussenstadium met een consonantcluster met een alveolaire occlusief. | ||||||||||||||||
3. De verspreiding van -(t)je3.1. Het NoordenKonden Kloeke en De Vries het uiteindelijk eens zijn over de oorsprong van -(t)je, over de verspreiding van het Nederlandse diminutiefsuffix -(t)je hebben ze een levendige polemiek gevoerd. Volgens Kloeke ontstond er in de veertiende eeuw in Noord-Holland een aaneengesloten mouilleringsgebied, dat er sterk toe neigde zich naar het zuiden en het oosten uit te breiden. In de veertiende eeuw was de gemouilleerde diminutiefuitgang -tje doorgedrongen tot in Leiden, in de zeventiende eeuw lag Delfland nog aan de rand van de mouilleringsgordel, maar dan heeft het Hollandse -tje-suffix de wind in de zeilen gekregen. Onder de grote druk van de Hollandse bloeitijd verspreidden de Hollandse -tje-vormen zich snel naar het oosten en naar het zuiden, met als doel de grenzen van het Nederlandse taalgebied te bereiken. In de gebieden die het minst met de Hollandse cultuur in aanraking gekomen zijn, nl. het uiterste zuiden en oosten, zijn de -ke-vormen het langst bewaard (Kloeke 1923: 229). Voor Kloeke is de verspreiding van het diminutiefsuffix -tje over het Nederlandse taalgebied een typevoorbeeld van Hollandse expansie. | ||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||
W. De Vries is een andere mening toegedaan. Hij gelooft niet dat het suffix -tje als gevolg van de uitstraling van het cultuurcentrum Holland zó sterk verbreid is geraakt dat het op korte tijd streken als Oost-Friesland, Brabant en Vlaanderen, die in die tijd relatief weinig met Holland in aanraking kwamen, kan hebben ingenomen (De Vries 1925: 23). Hij wil onderzoeken of -kîn niet elders al geëvolueerd is tot -tje vóór Hollands uitstraling ten top steeg. De Vries toont in zijn studie aan dat de overgang van -tke naar -tje ook in het noordoosten van Nederland vroeg heeft plaatsgehad. In archieven uit de noordoostelijke provincies Drente en Friesland vindt hij al in de veertiende eeuw -tgen-vermeldingen; in de zestiende eeuw komen ook in Groningen en in Noord-Duitsland gevallen van mouillering van de diminutiefuitgang voor (De Vries 1925: 24 vv). De Vries besluit dat de hypothese van ontlening uit Holland moet worden opgegeven (De Vries 1925: 41). Mouillering van het diminutiefsuffix is geen exclusief Hollands verschijnsel, maar is ook in het noordoosten zeer vroeg opgetreden. Er is dus meer dan één mouilleringshaard die het diminutiefsuffix een ander uitzicht heeft gegeven: een Hollandse en een noordoostelijke. | ||||||||||||||||
3.2. Het ZuidenBeide taalgeleerden beschikten over materiaal uit Nederland, maar niet uit het zuiden van het taalgebied. Het is mijn bedoeling om hun studies aan te vullen met een onderzoek naar de historische ontwikkeling en de geografische verspreiding van de diminutiefuitgang in Vlaanderen. Uit de studie van Pée (1936) en het recentere GTP-materiaal wordt duidelijk dat het diminutiefsuffix -(t)je in de Vlaamse dialecten op vrij grote schaal verspreid is. Aangezien het in essentie om een fonetische wijziging gaat, is te verwachten dat de historische ontwikkeling van de verkleinwoorduitgang identiek is verlopen in Noord en Zuid. Ook in Vlaanderen gaat -(t)je fonetisch terug op een ouder -(t)kîn. Het Corpus Molemans Thiry (CMT), een zeer uitvoerige verzameling historische vindplaatsen van Vlaamse toponiemen, bevat talrijke bewijzen van deze overgang, bijv. Wetteren: 1484: tbochtkin, 1686: bochtien; Brecht: 1676: het lacker beetkens, 1685: het lacker bettien, 1723: het lacker beetien; Veurne: 1450: up t pannegrachtkin, 1686: het panne grachtjen; Izegem 1651: het cotken, 1746: het cottien. Om te onderzoeken wanneer het gemouilleerde diminutiefsuffix zijn intrede gedaan heeft in Vlaanderen en waar het voor het eerst in groten getale verschijnt, heb ik uit het Corpus Molemans-Thiry twee toponiemen geselecteerd waarvan de verkleinvorm historisch frequent is overgeleverd én tegelijk ruimtelijk goed is verspreid, nl. straat en veld. Het zijn toevallig allebei woorden met dentale stamauslaut; de keuze was niet groot.Ga naar eind7 Studenten-neerlandici die deelnamen aan het college ‘historische taalgeografie’ aan de universiteit van Keulen in het zomersemester 1996, hebben de lemma's met samenstellingen van straatje (tot en met de achttiende eeuw) en met composita van veldeke en veldje (tot en met de negentiende eeuw) uit het CMT geëxcerpeerd (retrograde deel). Dit materiaal heb ik gecontroleerd en nadien zelf aangevuld met soortgelijke gegevens uit het Woordenboek van De Flou en uit de studie over Kortrijkse plaatsnamen van Debrabandere voor westelijk Vlaanderen (straatje) en met attestaties uit de | ||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||
Limburgse toponymieën van J. Molemans voor het oosten van Vlaanderen. Voor veldeke heb ik ook de enkele gegevens uit het materiaal van M. Devos 1982 en 1990 opgenomen. P. Bijnens tekende de computerkaarten.
3.2.1. De historische ontwikkeling en verspreiding van het diminutiefsuffix in Vlaamse toponiemen met ‘straatje’ - Het diminutiefsuffix in schrijftalige Vlaamse toponymische samenstellingen met straatje heeft in de loop van de geschiedenis verschillende vormen aangenomen. Voor dit onderzoek zijn ze in wezen terug te brengen tot twee hoofdtypes, nl. -ken en -jen, en drie subtypes, nl. -eken, -gen en -en. Deze categorisering vat de volgende spellings- en buigingsvarianten samen:
Type 1 en 2 verschillen van elkaar wat de articulatieplaats van de consonant van het suffix betreft: velaar of palataal. Type 3 sluit aan bij type 1, maar hier heeft het diminutiefmorfeem een overgangsklank sjwa tussen de slotconsonant van het grondwoord en het suffix. Type 4 is een poging om in de spelling een palatale klank weer te geven en hoort in die zin bij type 2.Ga naar eind14 De -gen-spellingen gaan in de tijd aan de -jen-spellingen vooraf. Hoe een attestatie als straetgen precies werd uitgesproken, kunnen we niet afleiden uit de geschreven bronnen. Maar fonetische identiteit met -jen was er op het ogenblik dat de -gen-spellingen werden opgetekend, kennelijk niet. Dat geldt eveneens voor type 5, -en, waarbij de -k van het suffix na mouillering opnieuw gedemouilleerd is, de medeklinkercluster niet gedissimileerd is en de slotconsonant van straet palatale kwaliteit gekregen heeft. Deze fonetische ontwikkeling komt in de spelling vaak tot uiting door verdubbeling van de t, die er het restant van is, bijv. Neeroeteren: 1620: Luyttenstraetten, Erpe: 1737: Doorenstraetten.Ga naar eind15 Om de evolutie van het diminutiefsuffix in straatje gedetailleerd te kunnen volgen, hebben we een kaart gemaakt per eeuw of per halve eeuw. Kaart 1, die de dertiende- tot vijftiende-eeuwse attestaties voorstelt, toont een zeer homogeen beeld: het diminutief van straat is in die periode overal straetken. Voor Limburg zijn er ternauwernood attestaties, zodat we amper een uitspraak kunnen doen over die provincie. Toch valt de ene vermelding op -gen in het uiterste oosten op: Maaseik 1447: kaggenraedestraetgen. Ook in Vechmaal is een vroege -gen-vorm opgetekend: 1436: op t gruen straetghen. De vijftiende-eeuwse spellingen straethen in Diest en straettijn in WervikGa naar eind16 wijzen eveneens beide op vroege mouillering. De diminutiva op -eken zijn zeer oud: van de negen -eken-vormen op deze kaart dateert er één uit de dertiende eeuw en zijn er twee afkomstig uit de veertiende eeuw,Ga naar eind17 hetgeen Schönfelds opmerking dat het suffix -ekijn ouder is dan -kijn, bevestigt (Schönfeld 1970: § 185). Deze drie attestaties zijn overigens de enige vermeldingen van het diminutief van straatje uit de dertiende en veertiende eeuw uit het CMT. In | ||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||
Kaart 1, straatje 1200-1499
de studie van Debrabandere (1960) over de Kortrijkse plaatsnamen worden een tiental veertiende-eeuwse attestaties straetkin vermeld. Maar kaart 1 geeft in hoofdzaak de situatie in de vijftiende eeuw weer. In de zestiende eeuw (kaart 2) blijft het suffix -ken overal in Vlaanderen domineren. In het zuiden van West-Vlaanderen is er evenwel een vernieuwing waar te nemen: hier verschijnen in een zestal gemeenten naast de -ken-vormen ook -gen-spellingen. Hoewel we voor Limburg nog te kampen hebben met al te schaars materiaal, is er kennelijk ook hier beweging: in Opglabbeek wisselen -ken-vormen af met -en-attestaties. In Maaseik heeft de mouillering zich in de verkleinwoorduitgang vroeg doorgezet: naast zestiende-eeuwse -gen-spellingen zijn hier in deze eeuw evenveel -en-vormen overgeleverd. Daarmee wordt het beeld van de vijftiende eeuw dat Maaseik deel uitmaakt van een mouillerend gebiedje, in de zestiende eeuw niet alleen bevestigd, maar nog versterkt. Ook in enkele Oost-Vlaamse en West-Brabantse gemeenten zijn in de zestiende-eeuw -en-vormen als diminutiva opgetekend. De attestaties op -en verschijnen niet toevallig in de twee gebieden waar zich in de moderne Zuidnederlandse dialecten een algemenere mouillering heeft gehand-
Kaart 2, straatje 1500-1599
| ||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||
haafd. L. Keymeulen, die er een onderzoek aan gewijd heeft, onderscheidt een West-Brabantse en een Oost-Limburgse mouilleringshaard (Keymeulen 1991: 122-123). De zestiende-eeuwse historische vindplaatsen straeten zijn m.i. vroege bewijzen van deze mouillering, die dus ten minste vier eeuwen oud is. Opvallend in de zestiende eeuw is dat de -eken-vormen verdwenen zijn, overigens voor een paar eeuwen. Enkel in de eerste helft van de achttiende eeuw duiken er nog enkele vormen straeteke op, maar die moeten wel worden beschouwd als strategieën om het mouilleringsproces te verhinderen. Met het verdwijnen van de -eken-vormen is het lot van het -ken-suffix in straat bezegeld. Door de syncope van de -e- in de uitgang -eken is er immers een opeenvolging van t en k tot stand gekomen, waardoor de mouillering vrij spel krijgt! Maar in de zestiende eeuw is er in centraal-Vlaanderen van de mouillering voorlopig nog maar weinig te merken. De eerste twee -jen-vormen zijn opgetekend in Wemmel in 1530 (stretien) en in Oudenaarde in 1540 (straetjen). Aan het einde van die eeuw is er een attestatie straetien in Londerzeel (1598). Ze kondigen een op til zijnde fonetische wijziging slechts voorzichtig aan. De eerste helft van de zeventiende eeuw is een keerpunt in de geschiedenis van het diminutiefsuffix in Vlaanderen (kaart 3). In een tijdsspanne van een halve eeuw heeft er een plotse, abrupte overgang van -ken naar -jen plaats. Het -jen-suffix neemt in de meeste gemeenten de helft van de vindplaatsen voor zijn rekening. Het is opvallend goed vertegenwoordigd in het mouilleringsgebied in de Denderstreek en West-Brabant.
Kaart 3, straatje 1600-1649
Ook in de tweede helft van de zeventiende eeuw concurreren de straetken- en de straetjen-vormen volop met elkaar (kaart 4). Het -ken-suffix houdt goed stand, behalve in de Denderstreek en in sommige West- en Noord-Antwerpse gemeenten, waar de -jen-variant de -ken-vorm al verdrongen heeft. Hoewel we dit wegens het schaarse materiaal met enig voorbehoud zeggen, lijkt ook Limburg dan al grotendeels de overgang naar palatale diminutiva te hebben gemaakt. Enkele Zuid-West-Vlaamse gemeenten blijven in de zeventiende eeuw vasthouden aan de -gen-spellingen, maar deze zijn relatief gezien minder belangrijk geworden dan de ook daar nieuw geïntroduceerde -jen-vormen. Tussen 1650 en 1750 | ||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||
Kaart 4, straatje 1650-1699
blijven de -gen-spellingen in die streek in gebruik. Kennelijk pasten ze nog een tijd in de lokale schrijftraditie. Na 1750 zijn de -gen-spellingen echter overal definitief verdwenen. Voor de -en-spellingen geldt het omgekeerde: die lijken op hun retour te zijn tussen 1600 en 1700, maar kunnen zich handhaven tot in de achttiende eeuw, zij het enkel in de Denderstreek, het enige gebied waar ook op de moderne dialectkaart nog diminutiva van straat met gemouilleerde t voorkomen. In Limburg komen de -gen- en -en-spellingen tussen 1500 en 1650 naast elkaar voor. Na 1650 zijn de straetgen-vormen evenwel verdwenen, terwijl de -straetten-spellingen er pas na 1700 uit het schrift verdwijnen. Het aanvankelijk samen voorkomen van -gen- en -en-spellingen in Limburg kan wijzen op twee mouilleringspolen met een verschillend mouilleringsresultaat.Ga naar eind18 De Limburgse straetten-spellingen bevatten een gedemouilleerde, maar niet-gedissimileerde consonantcluster en sluiten aan bij het West-Brabantse mouilleringsgebied. In Oost-Limburg is dit mouilleringstype evenwel vroeger verdwenen dan in West-Brabant: in de Limburgse dialecten is het, althans in het diminutief straatje, niet meer bewaard. De spellingen -gen daarentegen staan voor een gemouilleerde én gedissimileerde consonantcluster [tʃe], die nadien gespeld werd als -(t)ien, -(t)jen. In de achttiende eeuw (kaart 5 en kaart 6) slaat de balans definitief door naar het
Kaart 5, straatje 1700-1749
| ||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||
Kaart 6, straatje 1750-1799
-jen-type: in de eerste helft van die eeuw houdt het -ken-suffix in Brabant nog redelijk goed stand, maar in de tweede helft van de achttiende eeuw verdringt de palatale verkleinuitgang -jen ook daar de -ken-variant, die als relictvorm overblijft. Het pleit is dan definitief beslecht in het voordeel van het -jen-suffix, tenminste in de schrijftaal. Maar schrijf- en spreektaal hebben geen gelijke tred met elkaar gehouden, wat de diminuering van straat betreft. Op de moderne dialectkaart met de diminutiefvormen van straat (kaart: straatje (GTP 598))Ga naar eind19 tekent er zich een groot Zuid-Brabants strateke-gebied af, waar het diminutiefsuffix tot op heden niet gemouilleerd is. De inlassing van een overgangsklank e verhindert het mouilleringsproces. Dit -eke-gebied heeft enkele uitlopers in het noordwesten van Limburg, waar we in de achttiende eeuw nog enkele straeteke-spellingen optekenden. In de moderne dialecten wordt het strateke-gebied overal omgeven door verkleinvormen met een affricaat, straatʃe, behalve dan in de Denderstreek, waar de medeklinkercluster niet gedissimileerd is en de palatale kwaliteit van het suffix overgedragen is op de slotconsonant van het grondwoord. Het Nederlands heeft geen apart schriftteken voor een affricaat. Maar op basis van de dialectgegevens mogen we wel concluderen dat de historische spellingen straetien, straetjen in de regel de schriftelijke weergave zijn van een als [tʃe] uitgesproken verkleinsuffix. Ik vat samen: tot en met de zestiende eeuw is straetken, met een suffix met een velare occlusief, in Vlaanderen de gewone verkleinvorm van straet. De eerste mouilleringsproducten van de cluster -tk- verschijnen in het westen en in het oosten van Vlaanderen. Aanvankelijk worden de nieuwe klanken in de spelling weergegeven als -(t)gen en -(t)en. In de eerste helft van de zeventiende eeuw heeft er een kentering plaats met de plotse, massale opkomst van -jen-diminutiva. De verdringing van de oude -ken-vormen door de nieuwe -jen-vormen neemt in de schrijftaal ruim een eeuw in beslag, maar is omstreeks het midden van de achttiende eeuw afgerond. In de moderne dialecten daarentegen blijft Brabant tot op heden een homogeen -eke-gebied, dat omringd wordt door -tʃe-vormen, met uitzondering van de Denderstreek. | ||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||
Kaart: Straatje (GTP 598)
| ||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||
3.2.2. De historische ontwikkeling en verspreiding van het diminutiefsuffix in Vlaamse toponiemen met ‘veldje’ - De attestaties van het diminutief van veld kunnen in dezelfde vijf types worden ingedeeld als die van straatje. Vergeleken met het suffix in straatje heeft het diminutiefsuffix in veld geen andere, maar wel minder verschillende spellings- en buigingsvarianten. De vijf types zijn fonetisch te interpreteren zoals beschreven bij straat.
Deletie van de slot-t van veld vóór k bij type 1, waardoor er geen mouilleerbare consonantcluster -tk- is, komt slechts eenmaal voor, nl. Zepperen 1563: in t cleyn velken.Ga naar eind22 In tegenstelling tot straatje treedt bij type 5 de verdubbeling van de t, die de spellingmatige reflex is van het niet-gedissimileerde, gedemouilleerde tweede element van de cluster, bij de diminuering van veld slechts eenmaal op, nl. Grote-Brogel 1620: het cleen veldten. Maar dat heeft wel te maken met het feit dat het grondwoord veld zelf al eindigt op een dubbele consonant. Op de kaarten valt ogenblikkelijk de geringe verspreiding van het toponiem veldeke in het westen van Vlaanderen op. Uit de woordgeschiedenis van veldeke weten we evenwel dat dit ruimtelijk onevenwicht niet weg te werken is (Devos 1991: 245-247). Is veldeken geen westelijk toponiem, in Limburg heeft het daarentegen een merkelijk betere verspreiding dan het diminutief van straat, waardoor deze twee toponiemen samen een complementair kaartbeeld opleveren. De bespreking van de verkleinuitgang in veldje komt dan ook feitelijk neer op een overzicht van de ontwikkeling in Limburg. Afgezien van Limburg is het diminutief van het toponiem veld overal in Vlaanderen vanaf de eerste vermeldingen uit de veertiende eeuw tot en met de negentiende eeuw veldeken. Het oudere suffix -ekîn is bij veld, in tegenstelling tot straat, bewaard. Syncope van e heeft in de regel niet plaatsgehad, behalve dan in het oosten van Vlaanderen, waar op die manier een fonetisch gunstig uitgangspunt voor de mouillering gecreëerd werd. Al in de veertiende eeuw (kaart 7) zijn er in Zuid-Limburg twee attestaties veltken, met gesyncopeerde -e-, naast drie vermeldingen veldeken. Pas in de volgende eeuw (kaart 8) verschijnen in Zonhoven en in Zepperen, naast attestaties veltken, de eerste gemouilleerde vormen velten, hetgeen de relatieve chronologie van de ontwikkeling laat zien: de mouillering wordt pas mogelijk als de medeklinkerverbinding -tk- tot stand gekomen is. De veltken-vormen lossen in de vijftiende eeuw de attestaties veldeken af. Gesyncopeerde vormen veltken zien we ook in de zestiende en de zeventiende eeuw nog ontstaan in Noord-Limburg (kaart 9), maar vanaf de achttiende eeuw worden ze zeldzaam. Wat de verdeling van de gemouilleerde vormen op -gen- en -en betreft, zijn de | ||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||
Kaart 7, veldje 1300-1399
Kaart 8, veldje 1400-1499
Kaart 9, veldje 1500-1599
| ||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||
eerste kwantitatief in de minderheid, verschijnen ze een eeuw later (pas in de zestiende eeuw) en verdwijnen ze een eeuw vroeger (geen attestaties meer in de achttiende eeuw) dan de -en-spellingen. Hun temporele verspreiding bevestigt het ook bij de bespreking van straatje geuite vermoeden dat deze spellingen een verschillend mouilleringsproduct weergeven. De -gen-spellingen moeten worden opgevat als pogingen om in het schrift een affricaat [tʃe] weer te geven. Ze worden vrij snel vervangen door -jen-spellingen, die kennelijk een adequatere weergave van de affricaat waren. De -en-spellingen daarentegen, die vier eeuwen in het schrift bewaard blijven, geven een niet-gedissimileerde consonantcluster weer. Op dit ogenblik heeft in Limburg enkel het dialect van Zonhoven deze vorm van mouillering nog in het diminutief van veld.Ga naar eind23
Kaart 10, veldje 1600-1649
De eerste -jen-vorm verschijnt kort na 1600 in Rekem (kaart 10), nl. Rekem 1612: in t bampt veltien. In de tweede helft van de zeventiende eeuw (kaart 11) wordt het -jen-type geleidelijk talrijker, maar pas in de achttiende eeuw (kaart 12) zet het zich op grote schaal door en verdringt het de -ken-vormen. Hoewel in Limburg, als vanouds mouillerend gebied, al vroeg spellingen zijn geattesteerd die wijzen op mouil-
Kaart 11, veldje 1650-1699
| ||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||
Kaart 12, veldje 1700-1799
lering, wordt het diminutiefsuffix -ken bij veld hier pas in de achttiende eeuw, een eeuw later dan bij straat, definitief vervangen door zijn palatale opvolger. Het hele gebied ten westen van Limburg blijft overigens vasthouden aan het veldeke-diminutief (kaart 13). De geografische tegenstellingen tussen Noord- en Zuid-Nederland en tussen het westen en het centrum van Vlaanderen én de tegenstelling tussen spreek- en schrijftaal, wat de vorm van het diminutiefsuffix betreft, werden overigens door zeventiende-eeuwse grammatici onderkend. Van Heule schrijft in 1625:
Kaart 13, veldje 1800-1899
‘In het verkleynen der woorden valt ook groote verscheydenheyt, als tot Exempel, men zegt in Holland, Het mannetje, Het wijfje, Het diertje, in Vlaender zoudemen zeggen Het mannekjen, het wijfkjen, het dierkjen, de Brabanders hebben het beste gebruyk in het verkleynen der woorden, zeggende Het manneken, Het wijfken, Het dierken.’ (Dibbets 1995: 99).
3.2.3. Het -(t)je-suffix in Vlaanderen: Hollandse expansie of autochtoon? - De opkomst van het diminutiefsuffix -(t)je in Vlaanderen is geen vernieuwing vanuit Holland, maar | ||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||
berust op een autochtone ontwikkeling. Net als in Holland en in het noordoosten van Nederland is in Vlaanderen het diminutiefsuffix -(t)je door mouillering ontstaan uit een ouder -kîn-suffix, wanneer dat na een alveolaire consonant kwam te staan. De vervanging van het -ke-suffix door de -(t)je-vorm is het gevolg van een fonetisch proces, waarvan de condities nauwkeurig definieerbaar zijn. Het mouilleringsproces moet in Noord en Zuid op haast identieke wijze verlopen zijn. In beide delen van het taalgebied komen gelijksoortige historische overgangsvormen voor die aantonen dat de mouillering aan de gang is. De mouillering van -tke naar -tje is m.i. een polygenetische ontwikkeling, die op verschillende plaatsen tegelijk, maar niet gelijktijdig is ontstaan. Kloeke gewaagt van mouillering in Noord-Holland in de veertiende eeuw, De Vries stelt een veertiende-eeuwse mouilleringshaard in het noordoosten van Nederland vast. Wat Vlaanderen betreft, zet de mouillering zich, na voorzichtige aanzetten daartoe in het oosten en in het westen in de vijftiende en zestiende eeuw, in het begin van de zeventiende eeuw plots op grote schaal door in heel Vlaanderen, op een ogenblik dat de -tje-vormen volgens Kloeke Delfland nog maar net bereikt hadden. De datering én de verspreiding van het gemouilleerde verkleinsuffix in Vlaanderen toont aan dat de vervanging van -ke door -(t)je geen geval is van Hollandse expansie; daarvoor komt de nieuwe uitgang in Vlaanderen niet alleen te vroeg, maar ook te massaal voor. Het temporele verschil in genese van de nieuwe diminutiefuitgang in Noord en Zuid kan niettemin wel een verklaring zijn voor het hogere aantal -ke-vormen in Vlaanderen dan in Nederland, hoewel ook het toepassen van ontwijkingsstrategieën die het mouilleringsproces tegenwerken, zoals de invoering of handhaving van een sjwa, het aantal bewaarde -ke-vormen in de moderne Vlaamse dialecten hoog houdt. De hypothese van Hollandse expansie wordt niet alleen door de historische taalfeiten weerlegd, maar is ook vanuit de externe taalgeschiedenis niet verdedigbaar. De zeventiende eeuw, Hollands bloeitijd, is de eeuw waarin in Holland een supraregionaal Nederlands tot stand kwam, maar luidde voor Vlaanderen, dat tweehonderd jaar lang van het cultuurcentrum Holland werd afgesneden, een periode van taalverval in. Dat precies op het ogenblik dat het contact tussen beide delen van het taalgebied verbroken werd, een Hollands taalkenmerk in een minimum van tijd Vlaanderen zou kunnen veroveren, is zeer onwaarschijnlijk. Veeleer is er een aanzet geweest om de zuidelijke diminutiefvorm -ke in het Noorden te introduceren. Onder druk van de gevluchte zuiderlingen is de -ke-vorm immers in de Statenbijbel opgenomen, maar het -ke-suffix heeft het Standaardnederlands niet gehaald. | ||||||||||||||||
4. Conclusies
| ||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||
Adres van de auteur: Universität zu Köln, Institut für Niederländische Philologie, Lindenthalgürtel 15a, D-50935 Köln | ||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
Bronnen
|
|