| |
| |
| |
Signalementen
Nederlandse bibliotheekgeschiedenis: van librije tot virtuele bibliotheek / Paul Schneiders. - Den Haag: NBLC, cop. 1997. - 392 p.: ill.; 31 cm + CD-ROM ISBN 90-5483-138-3 Prijs: ƒ 139, -
Paul Schneiders verantwoordt de uitgave van dit overzichtswerk van de Nederlandse bibliotheekgeschiedenis met een verwijzing naar W. Moll, die 150 jaar geleden zo'n boek wenste. De ontwikkelingen op het gebied van de boek- en bibliotheekgeschiedenis hebben de verwezenlijking van deze wens inmiddels niet vergemakkelijkt. Daarbij komt dat men zich kan afvragen welk publiek thans gediend is met de uitgave van een dergelijk boek, waarin de aanduiding van globale ontwikkelingen om de voorrang moet strijden met diepgravende studies. Schneiders' Nederlandse bibliotheekgeschiedenis lijkt dan ook niet in de eerste plaats geschreven voor de kenners van de Nederlandse bibliotheekgeschiedenis, terwijl men zich kan afvragen of het ontwikkelde lekenpubliek dat Moll wellicht in gedachten had, thans nog in die vorm bestaat. Voor een introductie in het vakgebied, voor studenten uit aanpalende disciplines, biedt het boek evenwel een schat aan informatie, maar ook voor de specialist die minder op de hoogte is van de geschiedenis van het bibliotheekwezen buiten de periode waarin hij zich pleegt te verdiepen.
Nederlandse bibliotheekgeschiedenis is een boek zonder noten, zonder specifieke verwijzingen naar de vakliteratuur: ongetwijfeld een weloverwogen beslissing, die evenwel verhindert dat dit boek een bijdrage levert aan het vakgebied en zicht biedt op nieuw onderzoeksterrein of op kwesties die opgelost moeten worden voor de voortgang van de boekwetenschap. Voor de bibliotheekhistoricus is het weliswaar een aardig tijdverdrijf om door Schneiders' tekst heen diens bronnen te herkennen, het gemis aan verwijzingen naar de boek- of bibliotheekhistorische studies die aan dit boek ten grondslag liggen, belet de lezer inzicht te krijgen in de manier waarop met deze detailstudies is omgesprongen en maakt verwijzingen naar dit boek in vervolgstudies niet goed mogelijk. De gebruikte literatuur staat achterin het boek opgesomd. De auteur leidt deze bibliografie in met de uitspraak: ‘In dit boek zonder voetnoten met nauwkeurige verwijzing naar bladzijden of geraadpleegde archiefstukken, kan de kritische lezer dus toch, zij het met enige inspanning, achterhalen waarop mijn tekst gebaseerd is.’ Het blijft evenwel onduidelijk of werkelijk alles uit deze lijst ook in het boek is terechtgekomen, of dat het toch ook gaat om een lijst met boeken en artikelen ‘voor wie verder wil lezen’. Ook over de volledigheid van de opsomming en de waarde die Schneiders aan deze studies toekent, wordt de lezer niet ingelicht.
Achterin het boek is een cd-rom opgeborgen, waarop de Nederlandse Bibliotheek- en Documentatiegids 96/97 staat. Een paar bruine bladzijden gaan aan dit schijfje vooraf, waarin wordt uitgelegd hoe ‘spannend’ het ‘nieuwe uitgeven’ is. Installering en gebruik van dit nuttige schijfje bieden de lezer de kans deze tekst wat te relativeren.
Afgezien van deze bedenkingen, die men overigens tegen de meeste overzichtswerken kan inbrengen, moet men waardering opbrengen voor de vele kennis die in een niet al te dik boek is bijeengebracht. Het uiterlijk van het boek is bedenkelijk: papiersoort, kaft en goudgeglinster lijken bestemd voor het soort salontafel waarvan de beschaafde lezer er geen in huis hoort te hebben.
Rob van de Schoor
| |
Verraders en bruggenbouwers: verkenningen naar de relatie tussen Latinitas en Middelnederlandse letterkunde / Paul Wackers e.a. - Amsterdam: Prometheus, 1996. - 362 p.: ill.; 22 cm.
- (Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen; 15)
ISBN 90-5333-450-5 Prijs: ƒ 65, -
De hier gesignaleerde bundel bevat de schriftelijke neerslag van de resultaten van de 5e NLCM-themagroep, die zich bezig heeft gehouden met ‘Latinitas en Middelnederlandse letterkunde’. In tien detailstudies worden aspecten van deze materie behandeld. Het artikel van
| |
| |
J. Reynaert (‘Contemptus [mundi] in het Middelnederlands’) behandelt een cultuurhistorisch fenomeen vanuit een thematische invalshoek, waarbij teksten van de veertiende tot en met de zestiende eeuw besproken worden. W. Scheepsma bespreekt in zijn bijdrage (‘“Verzamelt de overgebleven brokken, opdat niets verloren ga”. Over Latijnse en Middelnederlandse levensbeschrijvingen uit de sfeer van de Moderne Devotie’) de wisselwerking tussen Latijn en Middelnederlands in contemporaine levensbeschrijvingen, hetzij in de ene taal, hetzij in de andere voor het eerst geconcipieerd. De overige detailstudies concentreren zich op een enkele tekst en/of een enkel handschrift. Twee artikelen zijn gewijd aan de wijze van adaptatie van Latijns bronmateriaal door Maerlant in de dertiende eeuw (P. Berendrecht, ‘Alexander in het kwadraat. Favelen bij Maerlant’ en J.B. Voorbij & J.A.A.M. Biemans, ‘Reflecties over twee Spiegels. Vincentius van Beauvais' Speculum Historiale en de Spiegel Historiael van Jacob van Maerlant’), L. Engels bespreekt in zijn bijdrage (‘Reynardus vulpes als bewerking van de Reinaert’) een vertaling in omgekeerde richting, die eveneens in de dertiende eeuw gedateerd kan worden. Eén studie is gewijd aan vertaalactiviteit in de veertiende eeuw (J.B. Oosterman, ‘Vertaler of verteller? Het Speculum humanae salvationis en de Westvlaamse Spieghel der menscheliker behoudenesse’). De resterende detailstudies behandelen Middelnederlandse teksten uit de vijftiende eeuw (M.-J. Govers, ‘“Semiramis, van Babilone die conighinne”. Een bronnenonderzoek naar de Semiramis-legende in Der minnen loep van Dirc Potter’; M. Goris, ‘Boethius' De consolatione philosophiae:
twee Middelnederlandse vertalingen en hun bronnen’; A. van Gijsen, ‘De Middelnederlandse vertaling van John Ashendens Summa iudicialis de accidentibus mundi’; E. Huizinga, ‘“Hoe mense noemt in Latijnen metten Duytsche.” Tweetaligheid in een Middelnederlands artes-handschrift’).
De rigide alfabetische volgorde van de artikelen in de bundel op achternaam van de auteur wordt doorbroken (de laatsten zullen de eersten zijn?) door het inleidende overzichtsartikel van P. Wackers, die onder de titel ‘Latinitas en Middelnederlandse letterkunde: ter inleiding’ een lovenswaardige poging doet het onderzoek op dit deelterrein te evalueren. Hierbij merkt hij (terecht!) meermaals op dat er eigenlijk nog onvoldoende onderzoek gedaan is om een dergelijk overzicht stevig te funderen. Helaas is zijn overzicht in details niet altijd even zorgvuldig, hetgeen onder meer moge blijken uit de volgende opmerkingen over de hier gesignaleerde bundel (p. 11): ‘Twee artikelen handelen over de dertiende eeuw. [...] De veertiende eeuw komt eveneens in twee artikelen aan bod [...] Alle andere artikelen behandelen onderwerpen uit de vijftiende eeuw’. Dat dit een evident onjuiste constatering is, blijkt overduidelijk uit de chronologische rangschikking van de onderwerpen uit de bundel in het bovenstaande. De talrijke spelfouten in Latijnse titels en citaten bewijzen dat het voor de controle van Latijnse woorden aan een spellingchecker heeft ontbroken. Samenvattend kan ik desondanks met gerust hart stellen, dat de NCLM themagroep een alleszins verdienstelijk werkstuk afgeleverd heeft.
Rijcklof Hofman
| |
Constantijn Huygens 1596-1996: lezingen van het tweede Groningse Huygens-symposium / onder red. van N.F. Streekstra. - Groningen: Passage, 1997. - 151 p.: ill.; 24 cm
ISBN 90-5452-037-X Prijs: ƒ 39,50
In 1996 werd de vierhonderdste geboortedag van Constantijn Huygens gevierd met een Huygens-symposium rond zijn persoon en werk. De teksten van de lezingen die daar gehouden werden zijn vorig jaar gebundeld in bovenstaand boek. In zijn bijdrage schetst N.F. Streekstra de ontwikkelingen in het Huygens-onderzoek. Daarbij wordt het jaar 1987 als hoogtepunt aangewezen. Maar ook voor de toekomst ziet Streekstra in de Huygens-studie een vruchtbaar onderzoeksterrein. Ad Leerintveld presenteert enkele interessante en verrassende vondsten en bevindingen naar aanleiding van de historisch-kritische editie van Huygens' vroege Nederlandse gedichten. Leerintveld vond in de Koninklijke Bibliotheek de zoekgewaande bron voor Ungers uitgave van Huygens' Dagboek terug, ontdekte bij Huygens' handschriften veel begeleidend materiaal dat inzicht in de ontstaansgeschiedenis en in sommige gevallen ook in de betekenissen van gedichten geeft. H.M. Hermkens toont Huygens' kennis van het
| |
| |
‘Delflands’, het dialect dat in de streek Den Haag/Delft gesproken werd, en van het toenmalige Antwerps. Huygens' schrijfwijze van vele woorden laat zien dat hij deze dialecten in zijn werken duidelijk van elkaar en van het Hollands onderscheidde. In zijn bijdrage presenteert A. Keersmaekers de geschiedenis van de (her)waardering van Trijntje Cornelis als een voorbeeld van ‘de langzame, moeizame “ontvoogding van de kunst”.’ In vroegere beoordelingen van het toneelstuk speelden negatieve ethische oordelen een grote rol. Jan ten Brink was in 1897 de eerste die een positief oordeel over het stuk uitsprak. Het duurde nog tot 1950 voordat de weg vrij was voor een volgens Keersmaekers ‘zuiver-esthetische appreciatie van TC’ en een publieke opvoering. Rudolf Rasch probeert na te gaan waarom Huygens Pathodia sacra et profana schreef. Deze bundel van muzikale composities verscheen in 1647 en vormt een unicum in Huygens' oeuvre en in de muziekgeschiedenis van zijn tijd. Rasch concludeert dat verschillende motivaties Huygens hebben bewogen tot het samenstellen van deze bundel. Diens composities zijn oefenstukjes voor anderen om te leren spelen, die voor hemzelf de mogelijkheid boden te leren componeren, ze fungeerden als relatiegeschenk in in een tijd waarin dat in de mode was en Huygens wilde God lofprijzen en componeerde daartoe zelf psalmen. Daarnaast hebben persoonlijke relaties een grote rol gespeeld. Tineke ter Meer bespreekt een opvallende tekst in Huygens' oeuvre. Het is een brief in dichtvorm gericht aan Jean-Louis Calandrini, die Huygens op zestienjarige leeftijd schreef. Ter Meer laat zien dat de lotgevallen van het gedicht vele vragen opwerpen, die met de huidige kennis over Huygens' leven niet beantwoord kunnen worden. J.P. Guépin onderzoekt in zijn afsluitende bijdrage de achtergronden van het gedicht Epimikta,
één van de vier gedichten die Huygens schreef naar aanleiding van de dood van zijn vrouw Susanna van Baerle. Huygens blijkt hier religieuze opvattingen over het heelal te combineren met nieuwe ontdekkingen in de astronomie en de dood van zijn echtgenote in die context te plaatsen.
Simone Veld
| |
Buyten gaets: twee burleske reisbrieven van Aernout van Overbeke / [bezorgd] door Marijke Barend-Van Haeften en Arie Jan Gelderblom. - Hilversum: Verloren, 1998. - 125 p.: ill. 22 cm. - (Egodocumenten; 15)
ISBN 90-6550-153-3 Prijs: ƒ 25, -
Minder dan twee jaar na het verschijnen van de openhartige dagboeken van de zusters Lammens en Swellengrebel, laat Marijke Barend-van Haeften, nu samen met Arie Jan Gelderblom, ons opnieuw genieten van twee ego-documenten. De schrijver hiervan is de 35-jarige dichter-jurist Aernout van Overbeke, die op 12 april 1668 naar Indië vertrok als opperkoopman op het VOC-schip Zuidpolsbroek. In Batavia wachtte hem een lucratieve betrekking in het hoogste rechtscollege, de Raad van Justitie. Van deze reis, die bijna zes maanden duurt, doet hij verslag in twee brieven. De ene, een brief aan ‘Broeders, Vrienden en Bekenden’ werd al in de zeventiende eeuw meermalen uitgegeven; de andere, een brief aan vier vriendinnen die bewaard wordt in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, verschijnt voor het eerst in druk in deze uitgave. Beide brieven worden door de editeurs met elkaar in verband gebracht en toegankelijk gemaakt voor de hedendaagse lezer.
De titel Buyten gaets - op volle zee - is ontleend aan de eerste zin in de zgn. mannenbrief oftewel de Geestige en vermaeckelijcke reys-beschryving naer Oost-Indien. De ondertitel Twee burleske reisbrieven van Aernout van Overbeke wordt uitvoerig toegelicht in de zeer informatieve inleiding. Beide brieven behoren tot de burleske literatuur, een genre dat zijn oorsprong in het Italië van de vijftiende, zestiende eeuw kent en als doel heeft de lezer aan het lachen te maken. Terecht constateren de editeurs dat enige kennis van een aantal burleske procédés noodzakelijk is om de vele dubbele bodems in de tekst te kunnen begrijpen. Tot het wezen van het burleske genre behoren een aantal stilistische kenmerken: een rijk gevarieerd vocabulaire, familiaire, platte en grove woorden, het zich bedienen van spreekwoorden, technische en vreemde woorden, archaïsmen, neologismen, verschillende taalregisters en het gebruik van verschillende talen in één tekst. Thematisch kenmerkt het burleske zich door het zich keren tegen het klassieke, het algemeen aanvaarde en het bewonderde. Hoofdkenmerk van het burleske literaire spel wordt spotten genoemd. Spotten met schoonheid, geleerdheid,
| |
| |
rijkdom, huwelijk en dood. Spotten ook met de antieke godenwereld of met hooggewaardeerde literaire genres als het epos, het sonnet of, zoals Van Overbeke, met de arcadia. Bij lezing van de beide brieven van Van Overbeke blijkt al spoedig het belang van de de hieraan voorafgaande analyse van een aantal burleske procédés. Door bijvoorbeeld listig gebruik te maken van homonymie krijgen op het eerste gezicht vrij onschuldige passages een extra, meestal erotische betekenislaag. Of men de vele sexuele toespelingen waardeert is een kwestie van smaak. Het knappe van Van Overbeke is dat ook de niet dubbelzinnige lezing een logisch resultaat oplevert. Ironie is eveneens een belangrijk kenmerk van het burleske. Op ironische wijze schildert Van Overbeke het voordeel van alle ongemakken aan boord: de hitte, het slechte eten en het gebrek aan vrouwen. Zijn humor heeft op veel plaatsen een geleerd karakter en een hoog abstractieniveau. De vele verwijzingen naar personen en gebeurtenissen die voor zijn vertrek een rol hebben gespeeld en waarvan alleen intimi het fijne weten, maken bovendien duidelijk dat zijn brieven bestemd zijn voor zijn hoger geschoolde vrienden en kennissen uit de omgeving van Den Haag en Amsterdam.
De ironie in het burleske genre was niet alleen bedoeld om het publiek te laten lachen. Het schrijven van humoristische teksten werd als een heilzaam genoegen gezien. Volgens de toenmalige opvattingen betekenden eenzaamheid en verveling een gevaar voor de gezondheid; melancholie lag altijd op de loer. Dat de editeurs de komische brieven van Van Overbeke zien als een remedie om de eenzaamheid aan boord te bestrijden en het gemis van zijn vrienden en vriendinnen in het verre Batavia te compenseren, klinkt alleszins plausibel.
In hun Inleiding geven Barend-van Haeften en Gelderblom zeer lezenswaardige informatie over leven en werk van Van Overbeke, over de vaart op Indië, de onderdelen van een Oost-Indiëvaarder, verschillende soorten reisteksten en het werkelijkheidsgehalte van de brieven. Uiterst zorgvuldig zijn zowel de gegevens van de tocht als die van adressaten en opvarenden, voor zover mogelijk, getraceerd. Bovendien wordt overtuigend duidelijk gemaakt dat de brieven, die in hetzelfde jaar vanuit Batavia naar Nederland gestuurd zijn en die dezelfde heenreis beschrijven, qua strekking hetzelfde zijn, maar dat de inhoud en de stijl op diverse punten verschilt. In de brief aan de mannen komen veel meer sexueel getinte dubbelzinnigheden voor en vallen er meer krachttermen en bastaardvloeken dan in de brief aan de vrouwen. Verwijzingen naar klassieke auteurs ontbreken in de brief aan de vrouwen. Bovendien schrijft hij zijn vriendinnen niet of nauwelijks in het Latijn. Dat laatste wekt geen verwondering; de Latijnse school was immers voorbehouden aan jongens. Voor Van Overbeke heeft de sekse van de adressaten een in het oog springende rol gespeeld.
Na een verantwoording van de uitgave volgen de beide brieven. De keuze van de editeurs om de annotaties via regelnummering onder aan de pagina's te plaatsen is zeer gebruiksvriendelijk. De vele woordverklaringen loodsen de lezer soepel door de tekst. Met name de gegeven dubbele betekenis bij het veelvuldige gebruik van homonymie doet het burleske karakter van de brieven duidelijk zien. Als lezer raak je dermate bedacht op dubbelzinnigheden dat je ze zelfs ziet waar ze niet zijn. Of zijn de regels 71 t/m 74 over het hoofd gezien door de editeurs? Van Overbeke klaagt hier: ‘O bloet was ick weer in vaertjes keucken! Het mag hier zo lieffelijck wesen als het wil, ick wouw also lief mijn neus hebben ter plaetse daer Uedele Dorothe [...] somtijts achter een boom gaet neerhuÿcken als in dese heerlijcke gevangenis,...’. ‘Vaertjes keucken’ kan woordspel zijn met ‘moeders keuken’, maar kan eveneens dubbelzinnig toespelen op de betekenis van ‘vaart’ (vagina) en ‘keuken’(aars).
Dat is echter de enige kanttekening bij deze overigens zeer verzorgde en informatieve uitgave van de twee burleske reisbrieven, die met een register van personen, titels en scheepsnamen wordt afgesloten.
Netty van Megen
| |
Liefde en ballingschap: brieven 1795-1797 / Willem Bilderdijk; hertaald en toegel. door Marita Mathijsen. - Amsterdam [etc.]: De Arbeiderspers, cop. 1997. - 254 p.: ill.; 20 cm. - (Privé-domein; 217)
ISBN 90-295-0294-0 Prijs: ƒ 45, -
Van de duizenden brieven die Bilderdijk tijdens zijn leven geschreven moet hebben, zijn er uit de periode 1795-1797 nog zo'n 250 voorhanden. De beginjaren van Bilderdijks ballingschap -
| |
| |
hij leefde tussen 1795 en 1806 noodgedwongen in Engeland en Duitsland - zijn dus tamelijk goed gedocumenteerd. Ondanks deze grote hoeveelheid bewaard gebleven materiaal heeft juist de Engelse tijd Bilderdijks biografen de nodige hoofdbrekens bezorgd. Hield Bilderdijk het tijdens zijn verblijf in Londen niet met een bevallig meisje van achttien jaren, terwijl hij ten overstaan van zijn in Holland achtergebleven vrouw de vermoorde onschuld speelde? Hoe kon hij dat voor zichzelf rechtvaardigen? Het wachten is nog altijd op de biograaf die deze knoop zal ontrafelen, daar de nieuwe uitgave van deze brieven door Marita Mathijsen aan het bestaande beeld niets verandert. Mathijsen heeft een selectie gemaakt uit de door Bilderdijk tussen februari 1795 en juni 1797 geschreven brieven, waaruit het dramatische verhaal van zijn verboden liefde en ongelukkige ballingschap valt op te maken. Het wordt weer eens duidelijk hoe eenzaam en verlaten de veertigjarige balling zich bij tijd en wijle voelde, en hoezeer zijn hartstocht uitging naar de ‘alleraanbiddelijkste’ dichteres Catherina Wilhelmina, een dochter van de in Londen woonachtige, Nederlandse schilder Schweickhardt. De brieven zijn ‘hertaald’, dat wil zeggen in hedendaags Nederlands overgezet. Mathijsen heeft ernaar gestreefd de sfeer van het naar haar mening ‘sprankelende’ proza van Bilderdijk te behouden; de hertaling als zodanig is van een goede kwaliteit. Of deze brieven van Bilderdijk te weinig gelezen worden, zoals Mathijsen opmerkt, is echter de vraag. Juist zijn liefdesbrieven zijn vaak uitermate geaffecteerd en vervuld van een vervelend zelfmedelijden. Bovendien heeft de keuze voor de periode 1795-1797 een zekere eenzijdigheid in de hand gewerkt. In haar uitgave heeft Mathijsen zich noodgedwongen moeten beperken tot correspondenten die Bilderdijk òf bewonderden (zoals zijn schoonzus Elter-Woesthoven), òf in hem de meerdere erkenden (zoals zijn
vrouw). Het is jammer dat de brieven aan Johannes Kinker uit deze tijd niet bewaard zijn gebleven, want voor deze kritische geest had zelfs Bilderdijk heilig ontzag. Maar al met al is Liefde en ballingschap aardige lectuur voor ieder die geïnteresseerd is in een tweehonderd jaar oude liefdesgeschiedenis en niet door al te veel diepgang afgeleid wil worden. Mathijsen heeft voor haar popularisering gebruik kunnen maken van de in 1988 verschenen wetenschappelijke editie: Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling 1795-1797, het levenswerk van VU-hoogleraar Jan Bosch. Het zou haar gesierd hebben indien ze haar verplichtingen aan deze met veel moeite tot stand gekomen editie nadrukkelijker had erkend.
Joris van Eijnatten
| |
De duinen gillen mee! / samenst.: Willem van den Berg en Hanna Stouten. - Amsterdam: Querido, 1997. - 189 p.; 19 cm. - (Griffioen)
ISBN 90-214-0591-1 Prijs: ƒ 12,50
In het laatste kwart van de achttiende eeuw wordt de Nederlandse letterkunde verrijkt met een nieuw literair genre: de romance. Het is Rhijnvis Feith die geïnspireerd door Duitse voorbeelden het genre in Nederland introduceert. Zijn ‘Alrik en Aspasia’ uit 1784 is de eerste Nederlandse romance. Buiten Nederland had het genre al enkele decennia eerder een grote populariteit bereikt; een populariteit die nauw samenhing met de groeiende belangstelling in de tweede helft van de achttiende eeuw voor de middeleeuwen en de volkspoëzie. Romances zijn eigenlijk imitaties van Middeleeuwse balladen. De meeste romances ontlenen dan ook hun stof aan de Middeleeuwen, en zozeer was aanvankelijk het middeleeuwse decor karakteristiek voor de romance dat Bellamy het nodig vond om zich uitgebreid te verantwoorden toen hij voor zijn romance ‘Roosje’ een eigentijds onderwerp koos. Ook na Bellamy blijven ridders en jonkvrouwen geliefd, maar een noodzakelijke voorwaarde is het niet: eigenlijk mag alles in de romance. Een veel meer uitgesproken kenmerk is het dramatische karakter ervan. Feith omschreef al bij zijn introductie het genre als ‘het naïve verhaal van één aandoenlijke daad’, en dat op een eenvoudige manier verteld. Dat verklaart ook de grote populariteit die tot aan de jaren tachtig van de negentiende eeuw aanhoudt: het zijn, in de woorden van de samenstellers van deze bundel: ‘mini-romans [...] vol leed, hartstocht of heldenmoed’, geschreven in gemakkelijk toegankelijke verzen.
Uit het grote aanbod hebben Willem van den Berg en Hanna Stouten een keuze gemaakt, waarin bekende auteurs als Feith, Bilderdijk, Tollens en Staring worden afgewisseld met vergeten dichters als Van den Broek, Bogaers, Ten Bruggencate en zelfs anoniem gebleven schrij- | |
| |
vers. In chronologische volgorde passeren ruim dertig romances de revue, te beginnen met Feiths ‘Alrik en Aspasia’. Opmerkelijk is dat de samenstellers parallel aan deze eerste romance een parodie erop afdrukken, geschreven door Kinker en Bilderdijk in hetzelfde jaar. Ik betwijfel of dat nu zo'n goed idee is. Afgezien van het feit dat het een tamelijk flauwe parodie is, is het helemaal niet nodig om het genre op die manier in diskrediet te brengen. Voor de hedendaagse lezer is het al bijna onmogelijk om deze romances serieus te nemen. Het drama wordt doorgaans zo fors aangezet, dat het op zich al een parodie lijkt. Zo opent bijvoorbeeld Van Langeraar zijn romance ‘De verlatene’ met een natuurbeschrijving die over de afloop niets mee te raden overlaat:
't Was op een winteravond
en snijdend blies de stormwind
met jachtsneeuw door het woud,
als Milka, 't tederst meisje
door storm en sneeuwjacht liep,
haar kindje aan de boezem,
Zelfs in een B-film wordt het onheil nog subtieler aangekondigd.
Het is een gedateerd genre, maar met een onmiskenbare charme, en Van den Berg en Stouten hebben er goed aan gedaan deze vergeten poëzie weer onder de aandacht te brengen. Wel had de annotatie uitvoeriger gekund en ook gemoeten. Want hoe eenvoudig deze romances ook verteld mogen zijn, wie weet er vandaag nog wat ‘moordergroef’ (p. 29), een klikklakkend ‘geweer’ (p. 30), ‘te spade’ (p. 31), ‘steezorg’ (p. 81) en ‘van angst vermast’ (p. 151) betekenen, of wie graaf Floris IV (p. 55), Burger (p. 65), Tityus (p. 75) en Rodé (p. 166) zijn?
Olf Praamstra
| |
De briefwisseling van de student Alexander Ver Huell 1840-1849 / bezorgd en ingel. door J.A.A. Bervoets; met medew. van R.R.A. van Gruting. - Westervoort: Van Gruting, 1997. - 280 p.: ill.; 26 cm
ISBN 90-75879-03-2 Prijs: ƒ 59,90
Op 10 oktober 1997 was het precies honderd jaar geleden dat in zijn woonplaats Arnhem de tekenaar Alexander Ver Huell overleed. Onder literatuurhistorici is Ver Huell vooral bekend gebleven als de illustrator van de Studenten-Typen (1841), een reeks satirische schetsen waarin Jan Kneppelhout, alias Klikspaan, het Leidse studentenleven van die dagen op de hak nam. In zijn eigen tijd genoot Ver Huell bovendien bekendheid als tekenaar van humoristische prentenreeksen als Zoo zijn er! (1846) en Zijn er zoo? (1851).
Het Arnhems Historisch Genootschap ‘Prodesse Conamur’ eerde de nagedachtenis van haar illustrere plaatsgenoot met een themanummer van haar kwartaalblad Arnhem de Genoeglijkste (jrg. 17, nr. 3, oktober 1997). De belangrijkste bijdragen hierin zijn die van J.A.A. Bervoets en R. Chamuleau. Bervoets, die in 1992 aan de VU promoveerde op een levensbeschrijving van Ver Huell, maakt van de gelegenheid gebruik om te reageren op critici die hem bij het verschijnen van zijn proefschrift een ‘gebrek aan speculatieve moed’ hebben verweten. Uitgaande van het sociaal-culturele milieu waaruit Ver Huell voortkwam, probeert Bervoets alsnog de bronnen aan te wijzen voor wat moderne lezers beschouwen als diens paranoïde gedrag. Chamuleau, in 1985 samen met Bervoets verantwoordelijk voor de bezorging van Het dagboek van Alexander Ver Huell 1860-1865, gaat nader in op Ver Huells relatie met Kneppelhout. Wat beide bijdragen vooral aantonen, is de relatieve machteloosheid van de latere onderzoeker als het beschikbare bronnenmateriaal domweg te weinig aanknopingspunten biedt.
Op aanzienlijk minder glad ijs beweegt Bervoets zich met zijn eveneens ter gelegenheid van Ver Huells honderdste sterfdag verschenen uitgave van de correspondentie uit diens studententijd. Het gaat om een selectie; Ver Huell had tijdens zijn leven zelf al honderden brieven
| |
| |
vernietigd, en verder heeft de editeur hier en daar fragmenten weggelaten. Literair-historisch zijn vooral de brieven van en aan Kneppelhout interessant. Niet alleen geven ze een beeld van de samenwerking tussen Klikspaan en zijn illustrator, voor wie Kneppelhout het pseudoniem O. Veralby had verzonnen. Ook bieden ze een zoveelste voorbeeld van Kneppelhouts éducation par l'amitié. Ontroerend is een brief uit 1842, waarin de acht jaar oudere Kneppelhout zich verontschuldigt voor zijn eeuwige gemopper tijdens een gezamenlijke vakantie: ‘Ik ben myzelven tegengevallen, zoo ooit, nooit sterker dan op dezen reis; was het omdat ik tegenover u stond, of wel ben ik in goedheid, in liefheid, in regtschapenheid van hart achteruit gegaan?’
Een andere vondst is een gedicht dat Kneppelhout zijn jonge vriend stuurde bij diens tweeëntwintigste verjaardag. Misschien vreesde Kneppelhout, toen hij rond 1875 bezig was met de samenstelling van zijn verzamelde geschriften, dat een verkeerde interpretatie ervan de lasterpraatjes over zijn betrekkingen met zijn protégés, zoals het ‘wonderkind’, de violist Jan de Graan, nog zou versterken. Dit zou, volgens Bervoets, een verklaring kunnen zijn waarom het hier voor het eerst in druk verschijnt.
Het boek vormt dan ook een levendige aanvulling op Bervoets' proefschrift. De correspondentie is voorbeeldig uitgegeven, met een uitvoerige inleiding, verantwoording en notenapparaat en natuurlijk met veel illustraties van de hand van Alexander Ver Huel zelf.
Ingrid Glorie
| |
Met Louis Couperus op tournee: voordrachten uit eigen werk 1915-1923 in recensies, brieven en andere documenten / bezorgd door H.T.M. van Vliet. - Den Haag: Letterkundig Museum, 1997. - 241 p.: ill., facs.; 24 cm. - (Achter het boek, ISSN 0084-5892; 30)
ISBN 90-73978-94-7 Prijs: f 49,50
De Eerste Wereldoorlog dwong Couperus om uit zijn vrijwillige ballingschap in Italië terug te keren naar Nederland. In februari 1915 vestigde hij zich in Den Haag, en kort daarna hield hij in dezelfde stad zijn eerste openbare lezing. In intieme kring had Couperus al eerder voorgelezen uit eigen werk, en ook was hem al eerder, in 1890, gevraagd of hij niet in publiek wilde optreden, maar door zijn verblijf in het buitenland was het er nooit van gekomen. We hebben het dus aan de Eerste Wereldoorlog te danken dat Couperus vanaf 1915 een reeks voorlezingen zou gaan houden; voorlezingen, die sterk de aandacht trokken en zeer uiteenlopend werden beoordeeld. Een recensent die een avond lang met toenemende ergernis zo'n lezing had bijgewoond, oordeelde zelfs dat ‘de “lezende” Couperus [...] een der verderfelijkste begeleidende omstandigheden van den oorlog’ was.
De manier waarop Couperus zich in het openbaar gaf, was dan ook bijzonder. In kleine kring was al bekend dat hij van een lezing uit eigen werk een heel eigen show maakte. Cyriel Buysse die in 1905 een keer zo'n ‘happening’ had meegemaakt, herinnerde zich:
Het [boek] leefde, het trilde; hij deed er de mimiek bij en de diverse stembuigingen: men zag en hoorde en voelde het gebeuren. Het was niet enkel lezen; hij kwam er door in actie dat hij er van transpireerde; men zag de aderen op zijn voorhoofd zwellen. De das moest los, het boord moest af en daar stond een Couperus dien men niet vermoed zou hebben: een litterair athleet, die niets meer zag van zijn omgeving, die ‘weg’ was in zijn inspiratie, magnifiek om te aanschouwen. (Geciteerd naar F.L. Bastet, Louis Couperus, een biografie, Amsterdam, 1987, p. 319-320)
Vanaf 1915 kreeg heel Nederland de kans om dit schouwspel bij te wonen. Nadat hij voor de eerste keer op 23 maart 1915 met groot succes in Den Haag was opgetreden, begon hij aan een tournee die hem tot 1919 door het hele land deed reizen: van Delft tot Hengelo en van Groningen tot Vlissingen. In het Zuiden is hij hoogstwaarschijnlijk nooit geweest, omdat het katholieke volksdeel buitengewoon negatief stond tegenover zijn persoon en werk.
Tot nu toe was er weinig bekend over deze voorlezingen. In deze lacune is met het verschij- | |
| |
nen van dit deel uit de reeks Achter het Boek in één keer afdoende voorzien. Op grond van een nauwgezet onderzoek in archieven, brieven, kranten en weekbladen heeft H.T.M. van Vliet een overzicht opgesteld met gegevens over de data, de plaatsen, het repertoire, de verdiensten (het standaardtarief voor een avondje Couperus was f 100. -) van en de reacties op de lezingen. Vooral die reacties maken dit boek tot onderhoudende lectuur. De één vindt Couperus in zijn uiterst verzorgde kleding een voordrachtskunstenaar, die met sierlijke gebaren zijn woorden ondersteunt en met melodieuze stem zijn verhalen op het toneel tot leven brengt. Voor de ander is hij een ‘halfgare kwast’ die lijkt op een ‘mannequin’ uit een ‘heerenmodemagazijn’, die de tekst met zijn hoge, soms overslaande falsetstem meer zingt dan leest, en zo geaffecteerd spreekt - hij had een uitgesproken ‘Hègsch’ accent - dat wat hij zei nagenoeg onverstaanbaar wordt.
Na 1919 was Couperus in Nederland min of meer uitgelezen. In 1921, tijdens zijn reis door Nederlands-Indië, pakt hij de draad weer op. Maar de ruwe Indische samenleving toonde weinig begrip voor de verfijnde dandy uit Europa en in Soerabaja werd zijn optreden een regelrecht fiasco. Gelukkig kreeg Couperus na zijn terugkeer in het vaderland nog de kans om twee keer op te treden voor zijn geliefde Haagse publiek, dat hem altijd welgezind was. Drie maanden voor zijn dood hield hij daar zijn laatste lezing, op 21 maart 1923.
Deze lezingen vormen natuurlijk niet het belangrijkste deel van Couperus' leven en werk, en misschien is een boek van meer dan 240 bladzijden ook wel wat veel voor zo'n onderwerp, maar de liefhebber van Couperus zal zich deze rijk geïllustreerde en prachtig vormgegeven documentatie niet laten ontgaan.
Olf Praamstra
|
|