| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Zeemans lexicon: woord en woordbetekenis bij Michiel de Ruyter / L. Koelmans. - Zutphen: Walburg pers, cop. 1997. - XVI, 186 p.; 24 cm
ISNB 90-6011-971-1 Prijs: 69, -
In de handelseditie van zijn proefschrift Teken en klank bij Michiel de Ruyter (Assen, 1959) schreef L. Koelmans op p. 5 vol goede moed: ‘Het is de bedoeling van de auteur, de beschrijving van De Ruyter's taalgebruik voort te zetten. De vormleer is grotendeels bewerkt, de syntaxis en een uitvoerige woordenlijst zijn in voorbereiding’. Een kleine 40 jaar later heeft Koelmans met Zeemans Lexicon een deel van zijn oude bedoeling gerealiseerd, en het restant ervan aan het einde van zijn ‘Woord vooraf’ bekrachtigd: ‘de volgende bestemming: Het Nederlands van Michiel de Ruyter, morfologie, woordvorming en syntaxis’.
Evenals Koelmans' dissertatie is Zeemans Lexicon gebaseerd op de overgebleven brieven en scheepsjournalen van De Ruyter. De 180 dichtbedrukte bladzijden met twee kolommen die het eigenlijke lexicon beslaat, heeft Koelmans, behalve door een ‘Lijst van afkortingen’ en een ‘Lijst van verkort aangehaalde literatuur’, door een ‘Inleiding’ van vier pagina's vooraf doen gaan. Deze getuigt van de weerbarstigheid van het materiaal waarmee de samensteller van dit lexicon van een zeeman heeft moeten worstelen. Allereerst met betrekking tot de selectie van de trefwoorden. De opgegeven woorden 1) zijn in het WNT geheel onbesproken, of 2) hebben bij De Ruyter een betekenis die in het WNT ontbreekt, of 3) verdienen aanvullende aandacht, of 4) zijn in het WNT met minder dan drie bewijsplaatsen uit zeventiende-eeuwse teksten voorzien; namen zijn in de regel niet opgenomen. Het zal duidelijk zijn dat het derde criterium het vaagst is, maar de opname van een lemma als houte (= houten, vervaardigd van hout) kan hiermee worden verdedigd (opmerkelijke spelvorm), evenals die van bij voorbeeld steynge (= steng) dat niet alleen een ongewone schrijfwijze heeft maar, behalve vrouwelijk zoals in het WNT, door De Ruyter ook mannelijk blijkt te worden gebruikt.
De Ruyters inconsequente manier van spellen plaatste Koelmans voor de vraag welke variant hij als trefwoord zou gebruiken. Hij heeft ‘veelal gekozen voor de spelvariant die de hedendaagse spelvorm het meest benadert, ook al is die in de handschriften niet de dominante’. Het komt me voor dat daarmee een aanvaardbare keuze is gemaakt, maar het valt te betreuren dat de spelvormen, zeker wanneer die nogal sterk afwijken van het trefwoord, niet alle zijn opgenomen, mét verwijzing naar de gekozen trefwoordvorm: wie bij De Ruyter leest ‘alsoo het ons seer naer het leeger soude gebracht hebben’ (Zeemans Lexicon p. 83), zal niet meteen op de gedachte komen dat onder ‘lager’ moet worden gezocht. En waarom fungeert bij voorbeeld hasardeeren als trefwoord voor een artikel waarin alleen een citaat wordt gegeven met asardeeren: hier is toch geen sprake van een keus uit spelvormen uit het werk van De Ruyter? Ook vraag ik me af waarom lemma's als licentiëren, punctueellijk, vehement zijn opgenomen, waarbij de gebruiker van het woordenboek slechts wordt verwezen naar lysenseeren, ponttewelyck, vyament: de eerste drie vormen komen in de aanhalingen uit de brieven en reisjournalen van De Ruyter in het geheel niet voor, en er zal nauwelijks iemand te vinden zijn die wil weten hoe De Ruyter vehement schrijft - iets waar Koelmans aan lijkt te denken als hij op p. X schrijft dat chirurgijn is opgenomen met een verwijzing naar De Ruyters suyrsyryn. En waarom is hostagyer niet als trefwoord opgenomen dat in het citaat s.v. houtebassa voorkomt, daar wordt toegelicht, maar in het WNT ontbreekt? Dezelfde vraag stel ik met betrekking tot een drietal voorbeelden van
woorden die, ‘[v]aak verhaspeld, naar de vorm en soms ook naar de betekenis’, blijkbaar hebben behoord tot De Ruyters woordenschat: ‘ampersangt, avveseren, rikkemendêêre, enz. enz.’: in déze noch in een beschaafder vorm zijn ze in Koelmans woordenboek opgenomen. ‘Het ambtelijk bargoens van de zeventiende eeuw is in dit Lexicon ruim vertegenwoordigd’, schrijft de samensteller (p. XII), maar de afwezigheid van deze drie voorbeelden doet vrezen dat ook ‘enz. enz.’ wel eens zouden kunnen ontbreken.
| |
| |
De artikels zijn alfabetisch geordend. Daarbij doen zich, afgezien van de hierboven vermelde problemen, ook andere voor. Koelmans heeft nu eens samenstellingen opgenomen in de vorm waarin ze bij De Ruyter (het meest?) voorkomen: aen branden, maar concludeert uit aen te bynden tot het lemma aen bynden, uit vyellen aen, val aen en aen te vallen tot aen vallen, terwijl er toch ook werkwoorden als aennemen, aensyen etc. zijn opgenomen; het trefwoord voetvolck berust op een citaat waarin voet volkeren staat, en naast één aanhaling met halversteyng, dat als lemma optreedt, staan er twee waarin de woorddelen los zijn geschreven (zie ook Zeemans Lexicon p. X).
De structuur van de artikels is helder. Achter het trefwoord volgt de vermelding van de woordsoort die aan de orde is; is een woord gebezigd in verschillende categorieën, dan zijn deze onderscheiden (zie bij vb. aen). Vervolgens worden, tussen haakjes én aanhalingstekens, een of meer synoniemen of betekenisomschrijvingen geboden, die gevolgd worden door een of meer bewijsplaatsen. Indien meer betekenissen zijn onderscheiden, dan zijn deze alle van citaten voorzien. Bij die citaten zijn soms taalkundige kanttekeningen geplaatst; zo vinden we bij sulck: ‘in sulken is vaak het lidwoord een vervat’ en de informatie dat een woordgroep met sulcken ‘subj.’ is.
De aangeduide onvolkomenheden maken het boek geenszins ondeugdelijk en onbruikbaar. Integendeel: het vormt een nuttige aanvulling op het WNT en een belangrijke bijdrage tot onze kennis van het zeventiende-eeuws: menigeen zal zijn voordeel kunnen doen met Koelmans' Zeemans Lexicon. Het is te hopen dat de auteur zijn oude plan: het vervaardigen van een taalkundig drieluik voor De Ruyter, op korte termijn zal kunnen volvoeren.
G.R.W. Dibbets
| |
Grammaticaal spektakel: artikelen aangeboden aan Ina Schermer-Vermeer bij haar afscheid van de Vakgroep Nederlandse Taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam / onder red. van E.H.C. Elffers-van Ketel, J.M. van der Horst, W.G. Klooster. - Amsterdam: Vakgroep Nederlandse Taalkunde, Universiteit van Amsterdam, 1997. - VIII, 254 p.: ill., portr.; 23 cm
ISNB 90-801021-6-4 Prijs: ƒ 27,50
Grammaticaal Spektakel roept gemengde gevoelens op. Aan de ene kant laat de bundel zien tot hoeveel fascinerende observaties taalkundig onderzoek kan leiden; aan de andere kant blijkt de taalkunde toch nogal wat moeite te hebben met dat ‘spektakel’ aan observaties. De grote meerderheid van artikelen in deze feestbundel beschrijft verschijnselen, laat zien waar bestaande taalkundige theorieën - daarbij meestal tenminste die van het ‘feestvarken’, de substantiële taalbeschrijving - in gebreke blijven in hun behandeling van dat verschijnsel....en daar blijft het dan bij. De artikelen gaan als een nachtkaars uit. Gelukkig zijn er ook een paar verfrissende uitzonderingen, en ook voor geïnteresseerden in historische taalkunde is er wat te halen in Grammaticaal Spektakel. Hieronder zal ik van elk van de drie categorieën (nachtkaarsen, verfrissingen, historisch) enkele voorbeelden geven.
De schrijvers van de ‘nachtkaarsen’ zijn zich vaak bewust van het ietwat vrijblijvende of onbevredigende karakter van hun bijdrage. Ruygh noemt zijn bijdrage over de relatie tussen van en de Griekse genitief ‘slechts een ietwat impressionistische schets’ (p. 203). Elffers schrijft in de conclusie van haar stuk (p. 69) over de onaccentueerbaarheid van modale partikels dat haar onderzoek daarnaar nog in de ‘exploratieve fase’ verkeert. Broekhuis geeft een overzicht van beperkingen op het attributief en predikatief gebruik van deelwoorden, en geeft aan het slot (p. 34) toe dat de observaties ‘niet meer dan de tendensen’ aangeven: ‘vaak verschijnen er predikatief gebruikte adjectieven die niet verwacht worden op grond van deze tendensen, maar dit betreffen vaak gevallen die nogal idiosyncratisch aandoen. Duidelijk is wel dat verder onderzoek gewenst is om tot een meer volledige beschrijving te komen’. En zo kan ik nog wel even doorgaan.
Natuurlijk, ook over impressionistisch, exploratief en verkennend onderzoek moet gerap- | |
| |
porteerd kunnen worden, en juist een feestbundel is daar een goed medium voor. Bovendien maken zoveel observaties dat er ‘gelukkig genoeg over (blijft) waar een vasthoudend taalkundige zich het hoofd over kan breken’ (Luif, p. 178). In deze bundel is alleen wel erg veel in het observerende, verkennende en inventariserende stadium blijven steken, en dat is toch onbevredigend. Het is bijvoorbeeld heel jammer dat Welschen eindigt met een vierdeling van typen of-zinnen in een matrix die eruit ziet als een fraaie classificatie, maar daaronder volgt slechts nog het zinnetje ‘de verdere implicaties van deze constellatie en de categoriale aspecten van de constructie tracht ik elders te verantwoorden’ (p. 244). Er zijn weinig aanzetten tot integratie, verklaring, theorievorming, laat staan tot toetsing. En daarmee is de bundel vooral een interessante vlootschouw aan nog nader te verklaren eigenaardigheden in het Nederlands en andere talen.
De auteurs in Grammaticaal Spektakel zijn er in het algemeen wèl in geslaagd te beschrijven hoe pluriform een bepaald verschijnsel is. Zodoende treden ze in discussie met Schermer-Vermeers opvatting van ‘één vorm-één betekenis’, maar veelal zonder nadrukkelijk een standpunt te kiezen. Keijsper formuleert bijvoorbeeld voorzichtigjes: ‘De erkenning dat betekenisvolle variatie bestaat, is niet in tegenspraak met het betekenisbegrip zoals gehanteerd in Vorm-Betekenisbenaderingen’ (p. 144); haar bijdrage gaat over de verhouding tussen woordbetekenis, negatiehiërarchie en informatiestructuur in zinnen met een indirect object. Balk komt in een behandeling van pseudo-clefts als afhankelijke vraag of relatieve zin uit op de conclusie dat die zinnen niet echt ‘òf-òf’ zijn, maar ‘èn-èn’ en dus toch ook weer ‘òf-òf’. Honselaar trekt ook niet meer dan een heel globale conclusie over het verschil tussen constructies met en zonder met in zinnen als hij gooide (met) een bal, en geeft toe dat er op het gebied van de bijdrage van het hoofdwerkwoord aan de betekenis van de constructie nog veel valt te onderzoeken.
Verfrissend zijn derhalve juist de bijdragen die nadrukkelijk een geheel ander standpunt innemen, of die juist helemaal niet in discussie treden met Schermer-Vermeer (van wie overigens een publicatieoverzicht is opgenomen in de bundel). Van de eerste soort zijn de bijdragen uit een theoretisch volkomen andere hoek, namelijk die van Klooster en Kraak, goede voorbeelden. Bij Klooster vinden we ineens een solide theoretisch basis (Chomsky's GB en minimalisme); hier geen impressionistische verkenningen, maar een duidelijke afrekening met voorgaande theorieën en een stellig geformuleerde conclusie over de reflexiviteit van ze is haar eigen baas-constructies. Kraak gaat zeer expliciet in discussie met Schermer-Vermeer en behandelt zowel de substantiële taalkunde als de in die stroming geuite kritiek op de formele, Chomskyaanse taalkunde.
Eén van de punten van kritiek van Kraak op de substantiële taalkunde is dat zij te veel blijft hangen op categorieën die de traditionele grammatica onderscheidt: het is maar de vraag of die categorieën zinnig zijn. Die vraag is bij een aantal bijdragen in deze bundel beslist relevant, al zou ik hem anders stellen: het is onduidelijk wat nu die ene vorm is waarvan die ene betekenis gegeven moet worden, en inderdaad hangt die vorm erg op traditionele onderscheidingen. De Haan bijvoorbeeld komt niet uit één betekenis voor de vorm ‘voltooid deelwoord’ omdat hij ‘voltooid deelwoord’ als één vorm beschouwt. Een oplossing door uitsplitsing in diverse categorieën ‘voltooid deelwoord’ (van mutatieven, intransitieven en transitieven) is strijdig met het principe, maar een andere oplossing is ook mogelijk: niet ‘voltooid deelwoord’ is één vorm, maar de constructie met een voltooid deelwoord, bijvoorbeeld de constructie ‘passief’ (worden + voltooid deelwoord) en de constructie ‘perfectum’ (hebben + voltooid deelwoord). De betekenis van het geheel van zo'n constructie kan immers meer zijn dan de som der delen, en het is dan de constructie als zodanig die de rol van ‘één vorm’ speelt, met, inderdaad, één betekenis. Zie voor zo'n benadering van de passief-constructie L. Cornelis, Passive and perspective, Amsterdam/Atlanta 1997 (Utrecht Studies in Language and Communication, 10). Janssen snijdt in zijn bijdrage in deze bundel over de semantiek van constructies met hebben een soortgelijke thematiek aan. Misschien is daarom Honselaars hierboven beschreven bijdrage (een erg globale duiding van de betekenis van het ‘direct object’ met met, en verder veel
overlaten aan de andere elementen in de zin) niet eens zo'n gekke, ondanks misschien het ietwat onduidelijke standpunt tegenover de substantiële taalkunde.
| |
| |
Met andere woorden: misschien niet de manier die Schermer-Vermeer gekozen zou hebben, maar wel eentje die de kans biedt tot elegante oplossingen te komen.
De tweede soort verfrissingen zijn de volkomen andere artikelen. Van der Horst bespreekt een lastige spellingsregel, die van de voornaamwoordelijke bijwoorden. De regel is volgens hem onbekend, onjuist en moeilijk, maar een goed alternatief is er vooralsnog niet. Gorter bespreekt het gebruik van het Fries als eerste dan wel als tweede taal, en hij is een van de weinigen met data die verder strekken dan wat voorbeeldzinnen (een ander is overigens Van Dort, met een waardevolle bijdrage over samenstellende afleidingen van het type breedgeschouderd en kortgerokt; zij gebruikte een enquête om te onderzoeken wat de relatie is tussen dat soort woorden - blondgelokt - en die van het type blondlokkig). Stroop ten slotte behandelt het meervoud van het woord vlo in de Nederlandse dialecten.
Ook de meer historisch georiënteerde artikelen vallen in de categorie ‘verfrissend, want anders’. Duinhoven laat de opkomst van een nieuwe imperatief zien, namelijk die met andere werkwoordstijden dan de ‘gewone’ (stopte dan ook!). Schoonenboom bespreekt aan het einde van haar artikel de ontwikkeling waarin wat een deel van de rol van dat ging overnemen als betrekkelijk voornaamwoord.
Kortom: interessant materiaal, veel observaties die bij elke taalkundige tot verwondering en nieuwsgierigheid zullen leiden, maar ook veel bijdragen waarbij de conclusie te snel komt: je slaat de bladzijde om in de hoop dat daar een degelijke synthese komt, maar dan is er ineens al het slot. De bundel is aangenaam leesvoer vanwege de vele observaties die tot verwondering leiden, maar ietwat onbevredigend in zijn geheel (misschien ook door net iets te veel redactionele slordigheidjes). Er is dus nog veel werk voor taalkundigen, en niet alleen voor substantiëlen.
Louise Cornelis
| |
Bibliografie van Nederlandse school- en kinderboeken 1700-1800 / P.J. Buijnsters en Leontine Buijnsters-Smets. - Zwolle: Waanders, cop. 1997. - 318 p.: ill.; 26 cm ISNB 90-400-9865-4 Prijs: ƒ 125,-
Hoewel in het algemeen de openlijke waardering voor bibliografische arbeid nog wel eens te wensen overlaat, verschijnen er soms bibliografieën die door de manier van aanpak dan wel door het materiaal dat zij ontsluiten zowel in de landelijke als in de vakpers ruime aandacht krijgen. De in 1996 verschenen descriptieve bibliografie van het Iovrnael ofte Gedenckwaerdige beschrijvinghe vande Oost-Indische Reyse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe van Hoorn (Onder redactie van Garrelt Verhoeven & Piet Verkruijsse) was er zo een. In diverse periodieken is ze geprezen om de vernieuwende aanpak: de bibliografische beschrijvingen werden direct als basis gebruikt voor enkele beschouwingen over de functionele veranderingen die deze bestseller in de loop van 350 jaar heeft ondergaan. Ook de in februari 1997 op de markt gekomen Bibliografie van Nederlandse school- en kinderboeken 1700-1800 (verder: BNK) heeft in de landelijke pers verdiende aandacht gekregen. Deze BNK-belangstelling werd ongetwijfeld niet ingegeven door puur bibliografische interesse, maar vooral door het tot de verbeelding sprekende onderwerp. Terwijl in bijvoorbeeld NRC Handelsblad en Vrij Nederland de bibliografie over Bontekoe en de BNK wel voor het voetlicht zijn gebracht, is geen aandacht besteed aan bijvoorbeeld de Bibliografie van het narratief-fictioneel proza 1701-1800 (Samengesteld door J. Mateboer). Blijkbaar spreken ontploffingen, zeereizen en jeugd- en kinderboeken - spanning, nostalgie en herkenbaarheid - meer tot de verbeelding dan achttiende-eeuws volwassenenproza. Toch zouden titels als Persiaansche Lusthof (1724), De Doorluchtige Minnaressen (1730) of Het Leven der Tover-Godinnen (1730) ook borg kunnen staan voor enkele uren aangenaam leesplezier.
P.J. Buijnsters en Leontine Buijnsters-Smets hebben de BNK echter niet samengesteld uit nostalgische overwegingen, maar met de intentie er een bibliografische leemte in de Nederlandse cultuurgeschiedenis mee te vullen. Want, hoewel de achttiende eeuw algemeen wordt gezien als de periode waarin men voor het eerst op grote schaal voor kinderen is gaan
| |
| |
schrijven, was deze internationaal georiënteerde en bijzonder veelzijdige sector van de boekenwereld bibliografisch nog nooit in kaart gebracht. De BNK maakt het hele terrein van boeken en tijdschriften voor vermaak en instructie van de jeugd voor het eerst systematisch toegankelijk. In vierentwintig ‘genre-rubrieken’ onderscheiden de samenstellers onder meer ABC-boeken, Nederlandse taal, Franse en Engelse leerboekjes, Latijnse en Griekse leer- en leesboekjes, aardrijkskunde en reisbeschrijving, kennis der natuur, logica of redeneerkunde, godsdienstonderwijs, verhalen voor kinderen, almanakken en kindertijdschriften. Elke rubriek opent met een korte samenvattende inleiding, waarin enkele accenten worden aangebracht met betrekking tot de categorie in kwestie. Dat levert een aantal niet alleen interessante, maar vooral ook bibliografisch goed gefundeerde observaties op. Ze bieden de lezer een informatief overzicht van de ontwikkeling die de diverse genres kinder- en schoolboekjes in de achttiende eeuw al dan niet hebben ondergaan: inhoudelijke continuïteit gaat samen met verbreding op verschillende gebieden. De hedendaagse cultuurhistoricus kan er wonderwel uit aflezen wanneer, welke nieuwe ideeën, zo ingeburgerd waren bij de volwassenen, dat ze geaccepteerd waren en uitgekristalliseerd aan het volgende geslacht konden worden doorgegeven. Godsdienstboekjes (nrs. 611-897) vormen de grootste groep onder de achttiende-eeuwse schoolboekjes, gevolgd door taalboekjes (nrs. 73-280). Over de reisbeschrijvingen (nrs. 511-544) merken de samenstellers echter op: ‘Ze zijn haast net zo oud als de drukkunst zelf maar als kinderboek verschijnen ze pas, sporadisch, in het laatste kwart van de achttiende eeuw.’ En ook de natuurlijke historie is pas laat, sinds 1765, apart voor kinderen in de aanbieding. Uitgevers blijken vervolgens deze ‘kennis der natuur’-boekjes als een ware vloedgolf over
het land uit te storten.
De gemaakte boekbeschrijvingen zijn globaal gehouden; ze zijn meer vertellend dan formeel van aard en vooral inhoudelijk gericht. De samenstellers wijzen er expliciet op dat de BNK geen analytische bibliografie is. Opbouwformules en STCN-vingerafdrukken zal men er dus vergeefs in zoeken. De vraag is of we dat moeten betreuren. Vanuit een oogpunt van compleetheid is het jammer dat de census van bewaardgebleven exemplaren niet exhaustief is. Waar de analytisch-bibliograaf alle beschikbare exemplaren wil zien, hebben de samenstellers zich beperkt tot het willekeurig noemen van een of enkele vindplaatsen. Daarbij merken ze op: ‘Men beschouwe het louter als een toegevoegde service aan de gebruiker dat dikwijls ook de signatuur van een bepaald bibliotheekexemplaar is vermeld. Bibliotheken zijn evenwel steeds bezig hun bezit te herschikken, waarbij ook de inventarisnummers plotseling weer kunnen veranderen.’ Zo'n uitgangspunt staat echter op gespannen voet met de notie dat het kinderboek toch uiterst gebrekkig is overgeleverd, soms zelfs is zoek geraakt. Het lijkt me daarom van belang altijd zoveel mogelijk vindplaatsen van de beschreven titels en drukken van dit bij uitstek vergankelijke soort drukwerk te registreren. Dat daarbij een uitvoerige analytische beschrijving vooralsnog achterwege blijft, is een keuze die je als gebruiker hebt te respecteren. Het verdient echter aanbeveling als men een titel wil raadplegen, steeds te controleren of de gezochte editie toch niet (ook) elders aanwezig is. Zo wordt van de derde druk van het spel-, lees-, schrijf- en taalboekje van Bastiaan Cramers De Geldersche Trap der Jeugd (nr. 252) wel een exemplaar gesignaleerd in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, maar het exemplaar in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (UB Leiden, sign. 1190 H 18) wordt niet vermeld. Vergelijkenderwijs staan bij de tweede druk van Johannes Bremers'
Grond-Beginsels Van De Leere der Waerheid (nr. 642) behalve een Amsterdams ook de twee Maatschappij-exemplaren (1198 F 3 en 1833 [=1033] E 22) genoemd. En bij nr. 1502 Zedelyke tooneelspellen, geschikt voor de opvoeding der jeugd staan wel de drie UBA-exemplaren genoteerd maar slechts één Leids exemplaar (1090 E 58:9), terwijl de Maatschappijbibliotheek ook nog een exemplaar op groot papier bezit (1090 C 9:9). In de UB Leiden zijn voorts ook exemplaren aanwezig van bijvoorbeeld nr. 1032: 760 E 31; nr. 1095: 1241 E 41; nr. 1099: 1137 G 8; nr. 1148: 1264 A 22 en KUNSTG.; nr. 1290: 2361 H 1 en 1148 D 6 en nr. 1291: 1148 E 17 (andere titeluitgave?). Het is jammer dat hier niet meer systematisch naar volledigheid is gestreefd.
De samenstellers hebben gelukkig wel de ambitie gehad zo volledig mogelijk te zijn ten aanzien van het op te nemen materiaal. Met een ondertoon van spijt vragen ze zich retorisch af hoeveel kinderboeken er in hun eigen tijd niet ‘ten offer zijn gevallen aan scheurgrage vin- | |
| |
gertjes’, en wat er in de loop der eeuwen niet vrolijk door volwassenen bij het oud papier is gezet. Hun bibliografische speurtochten kunnen op voorhand niet anders dan respect afdwingen! Wie echter zijn nek uitsteekt door als eerste zo'n bibliografie te presenteren, kan niet anders dan op aanvullingen wachten. Vooral de toename van gecomputeriseerde bestanden biedt de mogelijkheid met trefwoorden als ‘jeugd(ige)’, ‘kinderen’, ‘leerlingen’, ‘jongens’, ‘meisjes’, enzovoorts intensiever en comfortabeler te zoeken. Uiteraard is bekend dat nog lang niet alle instellingen hun bezit compleet in zo'n onlinecatalogus hebben ingevoerd. Wie echter de proef op de som neemt - comfortabel gezeten achter de OPC -, moet constateren dat de samenstellers uitstekend werk hebben verricht. Behalve aanvullingen van vindplaatsen (zie boven) vond ik nog een enkele nieuwe druk c.q. titeluitgave. Zo kan aan de eerste druk van de Bybelsche geschiedenissen (nr. 942) van Johannes Brakel nog een tweede en derde druk toegevoegd worden. De tweede verscheen bij de Erven F. van Houttuyn (Amsterdam, 1778; UB Leiden, SEMREM 5234) en de derde in 1793 (Amsterdam, 1793 bij Jacobus van der Burgh en Zoon; UB Leiden, SEMREM 5233). Bij nr. 622: Dichtkundige godgeleerdheid voor kinderen (vertaald en bewerkt door Carolus Boers) kan ik aanvullen dat deze tweede druk uit 1791 bij M. van Loopik & Comp. te Gouda vermoedelijk een titeluitgave is van die uit Utrecht, By A.v. Paddenburg, Akademie-Drukker, 1778 (UB Leiden, 2440 F 36). Het exemplaar bevat als aardige provenances ‘Sophia Methorst hordt
het boek toe die het vind brengt het weer’ en ‘Johanna Methorst heeft het’.
Een enkele nieuwe titel vond ik met Een familie-geschil; of goede kinderen maaken, zomtyds, ook goede ouderen, Een zedelyk tooneelspel voor kinderen in een bedryf. Leyden, 1779 (UBL 1095 E 35). Ook het stuk van Willem van Ollefen Casperz: Mevrouw Bentinck; of de Batavische moeder. Tooneelspel, geschikt voor de opvoeding der jeugd. (Amsterdam, J.B. Elwe, 1782; UB Leiden, 1093 H 73:3 en 1097 D 56:2) heb ik niet in de bibliografie aangetroffen. Een vraagteken plaats ik bij de datering in de catalogus van de UB Leiden bij het Nieuw teekenboekje voor jeugd, bestaande in Fraaije schetsen van Landschappen, Ruïns, en schilderachtige Gezigten, no. 1 (sign. 1223 H 31), namelijk ‘achttiende eeuw’. Uitgever E. Maaskamp was werkzaam in Amsterdam vanaf 1794, maar het boekje is niet gedateerd.
Met betrekking tot de afbakening van de op te nemen titels vragen de samenstellers zich af wat we onder een ‘kinderboek’ moeten verstaan in de achttiende eeuw. Zij kiezen voor een enge definitie: ‘oorspronkelijk voor kinderen bestemde of op den duur vooral door hen genoten lectuur.’ Deze omschrijving lijkt in de meeste gevallen geen probleem op te leveren. Toch blijkt er bij het begrip ‘jeugd’ een schemergebied op te treden, vooral als er geen leeftijdsindicatie (bijv. jonge jeugd) is aangegeven. In de bibliografie staan titels als Lessen voor jonge Juffers, die eenmaal een goed huwelijk wenschen (nr. 1235) en De Jonge Huishoudster, Een Boek Voor Moeder en Dochter (nr. 1262). Bij het Magazyn Der Jonge Juffrouwen van Le Prince De Beaumont (nr. 1231) wordt als bijzonderheid opgemerkt: ‘voor meisjes vanaf veertien jaar’ en de Vraagoefening voor jonge Lieden van De Perponcher (nr. 1253) is bestemd voor jongeren van twaalf tot zestien jaar. Het begrip ‘kind’ blijkt in de achttiende-eeuwse praktijk nogal ruim te zijn opgevat. In de veilingcatalogus van de magazijnvoorraad van wijlen boekverkoper Jacobus Klis, die op 18 augustus 1800 onder de hamer kwam (ex. Meermanno-Westreenianum 147 K 94: 1) is aan het einde een magazijncatalogus opgenomen: ‘By de Uitgeever deezes, zyn ten dienste der jeugd te bekomen’ met 34 titels, waaronder 9 spellen. De 25 echte boeken trof ik vrijwel allemaal in de bibliografie aan. Titels als Driehondert Schriftuurlyke Dicht-Tafereelen en J. Trusler, De Jongeling onderweezen in beschaafdheid en waereldkennis (Idem, voor jonge juffrouwen) staan in dit fondslijstje ook als ‘jeugdboeken’ aangeprezen; ze ontbreken in de BNK. Nu vermeldt de titelpagina van de oorspronkelijke Engelse uitgave (1784; 2e dr. 1788) ‘for youth
of both sexes from fourteen years of age to twenty’. Een scherpe grens blijft zowel nu als in historisch perspectief moeilijk te trekken. Maar liever te veel opgenomen dan te weinig.
De BNK onderscheidt zich in positieve zin - behalve als een goede toegang tot de fascinerende wereld van het school- en kinderboek - mede door de aandacht die is besteed aan de boekillustraties. In dat opzicht vervult de BNK een voorbeeldfunctie, want beperken de meer traditionele bibliografieën zich doorgaans tot het afbeelden van titelpagina's, de BNK heeft maar liefst 250
| |
| |
afbeeldingen van grote diversiteit. Het afzonderlijke register op illustratoren (graveurs, etsers en tekenaars) brengt bekende en onbekende boekillustratoren samen. De verschillende technieken die gebruikt zijn, laten zien dat het kinderboek ook in dat opzicht serieus werd genomen: niet alleen goedkope houtsneden treffen we erin aan, maar ook de duurdere kopergravures. Je had tenslotte arme en rijke kinderen. Terecht merken de samenstellers op dat Nederlandse kunsthistorici hier een nog vrijwel onontgonnen arbeidsterrein vinden.
Buijnsters en Buijnsters-Smets hebben niet alleen een mooi vormgegeven en bruikbare bibliografie samengesteld; ze leveren en passant ook de bouwstoffen voor het herschrijven van de geschiedenis van het achttiende-eeuwse kinderboek op tal van terreinen. Hun bibliografie is, met de vele extra's - biografisch, cultuurhistorisch, kunsthistorisch, typologisch en boekhistorisch - een bijna encyclopedisch naslagwerk geworden. Met de constatering dat ‘geen volwaardige geschiedschrijving mogelijk was zonder vaste bibliografische grondslag’ slaan de auteurs de spijker op de kop. Wie deze bibliografie legt naast De hele Bibelebontse berg stelt vast, dat de uitspraken die Buijnsters daarin over de ontwikkelingen van het achttiende-eeuwse kinderboek doet, vrijwel geen correctie behoeven. Aanvullingen en uitbreidingen kunnen er volop gemaakt worden. Vooral het hoofdstuk over ‘Drukkers en uitgevers’ van de hand van Heimeriks en Van Toorn moet nu zeker opnieuw geschreven worden. De drie (!) uitgevers die zij daar summier behandelen, kunnen ze op basis van het ‘Register van uitgevers, drukkers en boekverkopers’ tot driehonderdvijftig à vierhonderd uitbreiden.
Het is duidelijk dat met de BNK een mijlpaal is bereikt. Het feit dat de BNK nog alle sporen draagt van intensief handmatig speurwerk doet de bewondering voor beide samenstellers alleen maar stijgen. Ze hebben een knappe, leesbare, smaakvol uitgevoerde en vooral stimulerende bibliografie gemaakt.
B.P.M. Dongelmans
| |
Visioenen / Hadewijch; vert. [uit het Middelnederlands] door Imme Dros; met een inl. en een teksted. door Frank Willaert. - Amsterdam: Prometheus; Amsterdam: Bakker, 1996. - 226 p.; 24 cm. - (Nederlandse klassieken; dl. 8) ISBN 90-351-1638-0 Prijs: ƒ 45, - (geb.)
In de reeks Nederlandse Klassieken die de uitgeverij Prometheus in 1994 van start heeft laten gaan, zijn Hadewijchs Visioenen een verrassende verschijning. Niet omdat betwijfeld hoeft te worden dat deze prozateksten hun plaats in de eredivisie van de Middelnederlandse literatuur verdienen, wel als we nagaan welke opzet voor de eerder verschenen middeleeuwse delen van de Klassieken-reeks is gekozen: editie van de oorspronkelijke tekst met min of meer gelijkopgaand een vertaling in modern Nederlands, vooraf een enigszins beknopte inleiding voor een breed publiek en tot slot nadere informatie voor wie zich verder wil verdiepen in de materie. Die constructie is niet voldoende om de ontoegankelijkheid van de Visioenen te overwinnen. Want hoe verhelderend de vertaling van Imme Dros ook mag zijn, nog maar weinigen zullen beschikken over voldoende kennis van Hadewijchs dertiende-eeuwse leef- en denkwereld om haar spirituele vergezichten te kunnen doorgronden. Frank Willaert, editeur van de Middelnederlandse tekst, heeft de lezer evenwel zeer aan zich verplicht door behalve een algemene inleiding - die de Visioenen in hun (historische) context van de religieuze vrouwenbeweging uit de dertiende eeuw plaatst - een uitgebreid commentaar aan de tekst toe te voegen. Dit is misschien niet conform de principes van de reeks, maar wel een uiterst gelukkige oplossing voor wie wil weten wat er gebeurde als Hadewijch, zoals ze het aan het begin van haar twaalfde Visioen omschrijft, was opghenomen in den geeste ute mi selven.
Hadewijch spreekt in een taal vol symbolen en referenties die in de twintigste eeuw veel van de oorspronkelijke zeggingskracht verloren heeft. Direct al in het eerste Visioen beschrijft Hadewijch hoe een engel haar door ‘de vlakte van de volmaakte deugden’ langs een reeks allegorische bomen leidt naar een kruis, helderder dan kristal, met daarvoor een troon op een schijf die rust op de drie zuilen van de Drieëenheid: een van vuur, een van topaas en een van amethist. Ook al weet Willaert met hulp van primaire en secundaire literatuur de symboliek te
| |
| |
duiden, menigeen zal zich kunnen verplaatsen in de gedachten van de veertiende-eeuwse mysticus Jan van Leeuwen. Deze schreef na een citaat over de drie zuilen dat hij Hadewijchs leer weliswaar even hoog aansloeg als die van de apostel Paulus, maar toch minder profijtelijk (orberlijc) achtte, want minder duidelijk: Want Haywichs leeringhe es in vele steden alle menschen te edele ende te subtijlijc verborghen die in bloeten aenschijn der godliker minnen niet en gheraken (Axters: Bloemlezing Van Leeuwen 1943 p. 41). Willaert heeft in zijn commentaar voor het eerst sinds lange tijd tal van subtijlijc verborghen zaken opgehelderd. Ook wie religieus minder gepriviligeerd is dan Jan van Leeuwen kan zich nu verdiepen in Hadewijchs Visioenen.
Al met al schenken Frank Willaert en Imme Dros de lezer drie boeken in een band: een editie, een vertaling en een rijk commentaar dat samen met de inleiding feitelijk de waarde van een afzonderlijke studie over de Visioenen heeft. Over de laatste twee ‘boekdelen’ hierna iets meer, ten eerste kort over de vertaling. Imme Dros streefde ernaar ‘de oorspronkelijke tekst getrouw, maar toch in zo actueel mogelijk Nederlands [...] weer te geven’, aldus het Woord vooraf (p. 7-8). Wat er met actueel is bedoeld, weet ik niet, of het zou moeten zijn dat een boom die volgens Hadewijch herde neder is nu ‘bepaald aan de lage kant’ wordt (Visioen I, r. 43) of dat haar heilige vrees die mi volcomenheit in allen wesene der minnen besocht heeft nu ‘me heeft getoetst op volmaaktheid in alle aspecten van de liefde’ (Visioen IX, r. 44-45). Afgezien van deze lelijke taal, is Dros wel geslaagd in haar opzet van een tekstgetrouwe vertaling. Zij respecteert Hadewijchs spaarzaam gebruik van adjectieven en het vrijwel ontbreken van de abstracta (die bij Ruusbroec en de overige meer theoretisch gefundeerde mystiek schering en inslag zouden worden). Resultaat is een nuchtere reportagestijl die eigenlijk een scherp contrast vormt met de overweldigende ervaringswereld in de Visoenen. Het is niet ondenkbaar dat de geladenheid van de oorspronkelijke tekst daarbij deels is prijsgegeven. Anderzijds moet men Dros wel nageven dat hoe aangrijpend de visioenen zelf geweest moeten zijn - Hadewijch beklemtoont meermalen met hoeveel moeite zij na hemelse verrukkingen haar aardse ellende moest accepteren - het verslag ervan vooral weergeeft wat Hadewijch heeft gezien en niet wat zij heeft gevoeld.
Zonder dat hij dit met zoveel woorden zegt, lijkt ook Frank Willaert Hadewijchs teksten meer als berichtgeving te willen zien dan als literaire schepping - zonder dat het een het ander uitsluit. Na een korte samenvatting van de discussie over dit onderwerp verdedigt Willaert het standpunt dat Hadewijch waarachtige gebeurtenissen beschrijft (p. 18). Onder het tussenkopje ‘De visioenen: waar en echt’ bespreekt hij hoe moeilijk het is onderscheid te maken wat Hadewijchs werkelijke geestesvervoeringen zijn geweest en wat er later bijgecomponeerd is. In zijn commentaar ligt de nadruk op de herkomst van de symboliek, op parallellen, genreconventies en bronnen van inspiratie. Willaert ontvouwt zogezegd de literair-historische landkaart waarop hij de plaats van de Visioenen aftekent. Het komt de begrijpelijkheid van de teksten zeer ten goede. De Visioenen doen zich niet langer voor als de woelingen in het geestesleven van een mystiek begaafde maar grotendeels onbegrijpelijke begijn. Hadewijch blijkt een bewust opererende en adapterende schrijfster, die zich bewust is van bepaalde conventies, denkbeelden en literaire procédé's - in het bijzonder die rond de Openbaring van Johannes. Dit wil overigens niet zeggen dat er voor alles een oplossing aangedragen wordt. Raadsels blijven er voldoende: van een intrigerend detail als de vraag hoe Hadewijch erbij komt dat Petrus nooit meer heeft gelachen sinds hij op de berg Thabor Gods aanschijn had gezien (p. 205, commentaar bij Visioen XIV, r. 85-109) tot de nog altijd intrigerende kwestie van de Lijst der Volmaakten die als aanhangsel bij de Visioenen is overgeleverd en waarin Hadewijch nader specificeert over welke gelukzaligen zij het heeft in het dertiende Visioen, het onbetwiste hoogtepunt in haar godservaringen.
Het grootste geheim blijft evenwel de oorspronkelijke status van de Visioenen. Willaert noemt de Visioenen een didactisch werk, waarin Hadewijch haar spirituele groei beschrijft als voorbeeld voor vrouwen met dezelfde hoge verwachtingen van het geestesleven. Dat Hadewijch verslag doet van haar persoonlijke ontwikkeling is goed te documenteren. Daaraan een voorbeeldfunctie te verbinden - een opvatting die voorzover mij bekend vrij algemeen aanvaard is - vind ik moeilijk te rijmen met de nieuwe inzichten die Willaerts eigen commentaar oplevert. Daaruit blijkt dat de Visioenen op tal van plaatsen Hadewijchs spirituele
| |
| |
autoriteit lijken te willen (be)vestigen. Willaert wijst erop dat door allerlei Bijbelse reminiscenties Hadewijch deelde in het visionair prestige van Johannes de Evangelist, een van de gezaghebbendste visionairen van de christelijke wereld. Hem ontmoet Hadewijch meer dan eens in haar geestesvervoering. In het vijfde Visioen, als haar de hoogste hemelen worden getoond, komt Johannes Hadewijch tegemoet in de gedaante van een adelaar en hij spreekt de veelbetekenende woorden: Com ende sich die dinghe die ic mensche sach. Die hevestu alle ghesien ontploken ende gheheel die ic bi gheliken sach. Die hevestu bekint ende wets welc si sijn (Visioen V/8-11).
Dat is al niet gering. Maar het is nog slechts de aanzet tot een hogere waardering van Hadewijchs spirituele autoriteit. In het achtste Visioen is het Christus zelf die haar toespreekt. Met bewoordingen die volgens Willaert doen denken aan juridische stijl (p. 185, n.a.v. r. 79-97) bevestigt Christus dat Hadewijch Hem bereikt heeft. In het tiende Visioen presenteert Hij haar zelfs als Zijn bruid aan de hemelbewoners en in het dertiende Visioen geeft Maria te kennen dat voor Hadewijch dezelfde gelukzaligheid is weggelegd als voor de godsmoeder (die in Hadewijchs Lijst der Volmaakten als eerste wordt vermeld).
Naar mijn idee krijgt de door Willaert noodgedwongen slechts kort aangestipte kwestie van de status van de Visioenen een geheel nieuwe wending. Als geheel is de compositie van de reeks visioenen zodanig dat Hadewijchs groei naar spirituele volwassenheid zichtbaar wordt. Aan het begin van het eerste Visioen zegt zij nog te jong en onvolwassen te zijn voor de ervaring van eenheid met God (r. 9-10). Na het laatste (dertiende) Visioen valt haar de hoogste erkenning van spirituele perfectie te beurt als Maria haar uitnodigt toe te treden tot het hemelse gezelschap van volmaakten. Hadewijch stelt deze stap uit omwille van haar geestverwantes, in de woorden van Maria die zich rechtstreeks tot Hadewijch richt: Mer omme die die du vercosen hebs met di in dit te volwassene, die noch niet volwassen en sijn ende te vorste [=vooral] die du alremeest mins, soe wiltuust noch vesten [=uitstellen] (Visioen XIII, r. 243-247).
Op grond van deze passage kan men inderdaad besluiten dat Hadewijchs beschrijving van haar mystieke Werdegang te maken heeft met haar besef van verantwoordelijkheid voor haar vriendinnen. Maar dat maakt de Visioenen als geheel nog niet een didactisch werk met voorbeeldfunctie. Het lijkt me veeleer dat Maria's woorden Hadewijchs optreden als geestelijk leidster legitimeren. Als we Hadewijchs ontmoetingen met Johannes de Evangelist, Jezus en Maria achter elkaar plaatsen, ontstaat de indruk dat zij aan haar Visioenen - indien waar en echt! - een zeer groot spiritueel prestige heeft ontleend. Johannes erkende zijn meerdere in haar, Christus noemde haar Zijn bruid, Maria beschouwde Hadewijch als haar gelijke. Dit is zo uitzonderlijk dat het moeilijk wordt aan te nemen dat Hadewijch haar vriendinnen vergelijkbare privileges in het vooruitzicht stelde. Uit de lijst van Volmaakten blijkt dan wel dat Hadewijch een heel gezelschap uitverkorenen kende, maar dat zij daarop ook vermeldt hoe veel er nog in leven zijn - en ook hoeveel er nog geboren moeten worden! - bewijst dat het ook in haar ogen een uiterst select gezelschap betrof waartoe zeker niet iedereen kon toetreden.
Voor een didactisch werk bieden de Visioenen misschien ook wel veel reportage en weinig reflectie. Ook voor het oorspronkelijk publiek moeten meer dan alleen details onduidelijk gebleven zijn - hier zij herinnerd aan Jan van Leeuwens oordeel. Er is een groot verschil met de veel duidelijker stijl van Hadewijchs Brieven, waar zij zich werkelijk opwerpt als geestelijk leidster. De Visioenen lijken mij veeleer de geschriften waaraan zij het spiritueel gezag moest ontlenen.
Als didactisch werk worden de Visioenen onschuldiger voorgesteld dan ze in werkelijkheid waren. Met haar verslag van persoonlijke religieuze ervaringen maakt Hadewijch aanspraak op een zeer bijzondere uitverkorenheid, die haar verheft tot hetzelfde elitegezelschap van volmaakten waartoe Johannes de Evangelist behoorde. In het diepgewortelde auctoritas-denken van de middeleeuwen waren de consequenties daarvan nauwelijks te overzien. De parallellen met Johannes de Evangelist suggereren een Bijbelse begenadiging die Hadewijch zo'n spirituele autoriteit verleende dat een bewonderaar als Jan van Leeuwen haar zonder een spoor van twijfel een overheilich wijf noemde - gelijkwaardig aan de apostel Paulus, aan wie het als enige sterveling vergund was geweest in zijn aardse leven God van ‘aangezicht tot aangezicht te zien’.
Dat middeleeuwse mystieke schrijvers op zoek waren naar spirituele autoriteit is een uiterst boeiende kwestie, waarvan in recent onderzoek het belang overtuigend is aangetoond (zie N. Watson: Richard Rolle and the invention of authority, Cambridge 1991). Hadewijchs
| |
| |
casus verdient het zeker behandeld te worden in een breder kader dan mogelijk en wenselijk was in de editie van Willaert en Dros. Dat ik er hier nog iets dieper op wil ingaan, is dan ook vooral eerbewijs aan de inspirerende nieuwe presentatie van de Visioenen.
In de inleiding op zijn vertaling (uit 1980) van de Visioenen heeft H. Vekeman een passage uit Jan van Ruusbroecs Die geestelike brulocht aangehaald over het onderscheid tussen revelacien ochte visione die de engelen kunnen bewerkstelligen in de verbeelding van de mens, een verstendeghe waerheit (ofwel visio intellectualis) waarover men, althans gedeeltelijk, anderen kan onderwijzen en een bovengeestelijke ervaring die niet na te vertellen is (Vekeman 1980 p. 13). Vekeman neigt ertoe Hadewijchs Visioenen tot de eerste - volgens Ruusbroec dus laagste - categorie te rekenen. In dat geval kan men betwijfelen of Ruusbroec, die Hadewijchs werk goed kende, haar aanspraak op een hoge autoriteit als die van Johannes heeft aanvaard, zeker als we zien dat Ruusbroecs woorden enige gelijkenis vertonen met een veel verspreide proloog op de Apocalyps, die wordt toegeschreven aan Gilbert de Poitiers en die in het Middelnederlands figureert als voorlooptekst van de Apocalyps-vertaling (misschien nog voor 1300 ontstaan, hier geciteerd naar hs. Wenen, ONB Series Nova 12905, f.163r-v). Daarin wordt over de auctoriteit van Johannes gezegd dat deze is vander triniteit sendende ende vanden ingel dragende ende van Janne nemende. Omdat deze overdracht van auctoritas geschiedde in de vorm van een visioen wordt vervolgens bezien welke typen visioenen er zijn; te weten lichamlec met de ogen waarneembaar, geestelijc ofte ymagelec in de verbeelding en verstendicheit, dats te weten alse die heilege geest openbaert die verstennessen vander gedachten. Dit laatste was het type visioen dat Johannes vergund was: Want hine sach niet allene in den geest de figure van desen dingen ofte die gelikenessen, mer int ghedachte verstont hi die bediedenessen van dien. Men vergelijke deze
uitspraak met de eerder aangehaalde woorden van Johannes tegen Hadewijch: Die hevestu alle ghesien ontploken ende gheheel die ic bi gheliken sach. Die hevestu bekint ende wets welc si sijn.
Hadewijch krijgt de allerhoogste autoriteit toegemeten. Dergelijke uitlatingen moeten haast wel de argwaan van meer behoudende geesten hebben opgeroepen. In ieder geval is duidelijk dat in het licht van de contemporaine (Middelnederlandse) traditie de Visioenen bepaald gewaagd waren. De Apocalyps-vertaler en Ruusbroec zullen een kapitale kwestie als ‘De visioenen: waar en echt’ niet slechts onder een tussenkopje hebben behandeld. Dat Frank Willaert daar wel voor gekozen heeft, kan hem niet verweten worden. Hij moet zijn handen meer dan vol gehad hebben met het commentaar op Hadewijchs Visioenen. Daarmee heeft hij een waar kunststuk uitgehaald: tegelijkertijd de Visioenen toegankelijk gemaakt voor een meer algemeen geïnteresseerd publiek en op hoogst wetenschappelijke wijze zijn vakgenoten in aanraking gebracht met een nog vrijwel onbetreden maar uiterst fascinerend onderzoeksterrein.
G. Warnar
| |
De Nederlandse bijbelvertalingen 1522-1545 - Dutch translations of the Bible 1522-1545 / A.A. Den Hollander. - Nieuwkoop: De Graaf, 1997. - XIV, 565 p.: ill.; 25 cm. - (Bibliotheca bibliographica Neerlandica; 33)
- Ook verschenen als proefschrift Vrije Universiteit, Amsterdam, 1997.
ISBN 90-6004-430-4 Prijs: 250, -
In 1937 verscheen de beroemde studie van C.C. de Bruin: De Statenbijbel en zijn voorgangers, een werk dat decennia lang bepalend is geweest voor de meningsvorming op het gebied van de bijbelvertalingen vanaf de Reformatie tot 1637. F.G.M. Broeyer verzorgde een bewerking van deze studie, die in 1993 gepubliceerd werd. Bestudering van de tekstgeschiedenis van de Vorstermanbijbel van 1528 leidde C. Augustijn in 1976 echter al tot een geheel andere conclusie dan De Bruin. Hij kon tot deze conclusie komen, doordat hij een groter aantal tekstfragmenten bestudeerd had dan De Bruin en doordat elk fragment een veel grotere omvang had. De studie van Den Hollander vervolgt de zoektocht naar de onderlinge afhankelijkheid van de Nederlandse bijbels in een overigens veel kortere periode. De bijbelvertalingen die tussen 1545 en 1637 gepubliceerd zijn, wachten nog op een soortgelijke bewerking.
| |
| |
De centrale probleemstelling van de omvangrijke studie van Den Hollander is de vraag naar ‘de werkelijke bronnen van de gedrukte Nederlandse bijbelvertalingen’ (2). De titel van het boek is veel ruimer en als we de inhoud van de hoofdstukken bekijken, kunnen we vaststellen, dat de auteur veel meer aan de orde stelt dan alleen de filiatie van de bijbelvertalingen.
In de ‘Inleiding’ geeft de auteur naast de onderzoeksvraag een aanduiding van de gebruikte methode van onderzoek, waarbij het opvalt, dat hij niet alleen filologische argumenten in beschouwing wil nemen, maar ook iconografische en bibliografische. Dit roept al meteen de vraag op naar de onderlinge afweging van de kracht van deze ongelijksoortige argumenten, een probleem dat zich trouwens ook bij de weging van semantische en grammaticale verschillen op het gebied van de filologie voordoet.
Het eerste hoofdstuk bevat een beschouwing over de ‘Nederlandse bijbelvertalingen’. Hier vinden we de verantwoording van de keuze voor 1522 als het beginjaar van de te onderzoeken periode: Doen Pietersoen publiceerde een Mattheüs-evangelie dat niet in de traditie van de Vulgaat stond. In 1548 verscheen de eerste echte katholieke bijbelvertaling in het Nederlands, t.w. de vertaling door Nicolaes van Winghe. De laatst bewerkte bijbelvertalingen zijn de Nieuwe Testamenten van Jan van der Loe en van Steven Mierdmans uit 1545.
In het tweede hoofdstuk treffen we een 100 bladzijden omvattende beschrijving van de 27 ‘Drukkers en uitgevers’ van de bestudeerde bijbelvertalingen aan. Op de biografie volgt de karakterisering van het fonds en een beschrijving van de bijbeluitgaven. Ook krijgen we zicht op de netwerken tussen de drukkers-uitgevers.
Het hart van de studie is hoofdstuk 3 ‘De teksttraditie’. Hier wordt de onderzoeksmethode in grote lijnen uit de doeken gedaan. Den Hollander maakt volop gebruik van de resultaten van het stemmatologisch onderzoek dat in de filologische school van A. Dees met computertechnische ondersteuning voor het Oudfrans op de Vrije Universiteit te Amsterdam is ontwikkeld. Het toepassen van deze werkwijze op bijbelvertalingen en -bewerkingen is nieuw.
Het corpus van Den Hollander omvat fragmenten uit 80 Nederlandstalige drukken. Deze fragmenten bestaan uit het middelste vers van het vijfde, tiende, vijftiende (etc.) hoofdstuk van elk bijbelboek uit het Oude Testament en het middelste vers van elk hoofdstuk uit het Nieuwe Testament. De analyse van het Nieuwe Testament is dus veel gedetailleerder dan die van het Oude Testament. Het is opmerkelijk dat hier niet de werkwijze van Augustijn gevolgd is, die zijn resultaten ten dele aan de keuze voor omvangrijke fragmenten dankte.
Zes typen varianten zijn onderscheiden: semantisch zware variant, semantisch lichte variant, woordvolgorde, constructie, interpolatie/omissie en een restgroep. De auteur is zich van de beperkte waarde van deze indeling bewust als hij verzucht: ‘Op de indeling van de varianten in de boven omschreven typen valt veel af te dingen; ook een volstrekt andere indeling is mogelijk’ (143). Bovendien, hoe deze varianten ten opzichte van elkaar ‘gewogen’ moeten worden als indicatoren van onderlinge afhankelijkheid van teksten, is onduidelijk. Met de huidige stand van onze kennis kan deze vraag naar indeling en weging wel gesteld, maar niet beantwoord worden. Het gevolg is echter wel, dat de uitkomst van het onderzoek geen absolute waarde heeft.
Er is nog een beperkende factor en die zit in de samenstelling van het corpus bijbelvertalingen. De centrale probleemstelling luidde: ‘Welke (zijn) de werkelijke bronnen van de Nederlandse bijbelvertalingen geweest’. Dat is iets anders dan uitzoeken hoe de onderlinge afhankelijkheid van uitsluitend Nederlandse vertalingen is. De probleemstelling vereist een corpusuitbreiding met bijbelvertalingen in andere talen, die in de periode van 1522 tot 1545 in de Nederlanden (en in buitenlandse steden waar Nederlandse bijbelvertalingen gemaakt werden) aanwezig waren. Ik wijs in dit verband op de Londense connecties van Hans (I) en Christoffel van Ruremund, die vanaf 1526 Engelse vertalingen van het Nieuwe Testament door Tyndale uitgaven (blz. 66-71). Hun Nederlandse bijbelvertalingen kunnen Engelse invloeden hebben ondergaan.
Verder zien we bovenaan in de stambomen van de bijbelvertalingen geregeld Luther-edities, Zürich 1531, de Erasmus-editie van 1519 en de Vulgaat als bron vermeld. Voor het leggen van verbindingen van deze uitgaven met Nederlandse vertalingen is stellig een groot aantal varianten vergeleken, maar de bovengenoemde edities zaten niet in het corpus. Vergelijk blzz. 164, 165 (Hans (I) van Ruremund 1525) en 218 (Adriaen van Berghen 1525).
| |
| |
Bij het bestuderen van de stambomen doet zich het gemis van een afkortingenlijst gevoelen. De eerste stamboom staat op blz. 154 als structuur (8) en een eerste indicatie voor de oplossing van de afkorting vinden we op blz. 164 onder structuur (11).
In hoofdstuk 3 komen na de variantenlijst, achtereenvolgens de ‘hartslag’ van de teksteditie, de onderliggende verwantschapsstructuren, de intermediariteit en de oriëntatie van de verwantschapsstructuren aan de orde. Stuk voor stuk zijn dit boeiende paragrafen die de methodische vooruitgang door het gebruik van de computer bij het analyseren van onderlinge relaties tussen teksten en fragmenten van teksten bewijzen.
Op basis van de varianten heeft de auteur per bijbelvertaling een lineaire grafiek in de volgorde van de bijbelboeken gemaakt. Elke lijn vertoont op wisselende afstand pieken naar boven van verschillende hoogte. De visuele overeenkomst van deze grafieken met cardiogrammen (overigens van patiënten met ritmestoornissen) verklaart de naamgeving ‘hartslag’. (Zie blz. 149 en de appendices A en B.) Op de plaats van de pieken blijken zich de wisselingen in de samenstelling van de bronnen voor te doen. Inhoudelijk raken we hier dus het ‘hart’ van het onderzoek.
Op de hartslag-grafiek baseert Den Hollander zijn indeling van bijbelboeken voor het bepalen van de onderlinge afhankelijkheid bij de vertalingen, uiteindelijk leidend tot stambomen. Een voorbeeld. Er is éen stamboom voor de Evangeliën, één voor Handelingen en Openbaring, één voor Romeinen, één voor 1+2 Corinthiërs, Galaten, Efeziërs, Filippenzen, Colossenzen, 1+2 Thessalonicenzen.
Voor het bepalen van de intermediariteit, dat is de zgn. doorgeefluik-functie van vertalingen, en voor het bepalen van het ophangpunt en de verdere vorm van de stambomen is door E. Wattel een grote computertechnische inspanning geleverd. Terecht wordt hij in het dankwoord genoemd. Het eigenlijke antwoord op de onderzoeksvraag vinden we compact vormgegeven in de stambomen.
Na dit interessante derde hoofdstuk wordt de lezer verrast door het ongenummerde hoofdstuk ‘Conclusies’, waarop nog hoofdstuk 4 ‘Bibliografische lijst’ volgt. Deze lijst, die het aanzien van een bijlage heeft, bevat een beschrijving van de 80 drukken die het corpus vormden en neemt niet minder dan ruim 250 bladzijden in beslag. Een Summary, waarin een vertaling van de conclusies is opgenomen, besluit het boek.
J.A. van Leuvensteijn
|
|