Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 114
(1998)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
BoekbeoordelingenGerlaci Petri Opera omnia / cura et studio Mikel M. Kors; cum epistolarum translatione Helen Rolfson. - Turnholti: Brepols, 1996. - 580 p.; 26 cm. - (Corpus Christianorum. Continuatio mediaeualis, ISSN 0589-7963; 155) ISBN 2-503-04551-0 Prijs: BF 7500Een nieuwe aanwinst voor de studie van de Middelnederlandse geestelijke letterkunde is de kritische editie van het volledige werk van Gerlach Peters, verschenen als honderdvijfenvijftigste deel van het Corpus Christianorum, Continuatio Mediaevalis. Gerlach Peters († 1411) behoorde tot de kringen van de moderne devotie. Hij bezocht de kapittelschool te Deventer en wijdde zijn leven aan God onder invloed van Florens Radewijns. Deze stuurde hem tussen 1396-98 naar het klooster te Windesheim, waar Peters een aantal teksten heeft geschreven. Bewaard gebleven zijn twee Middelnederlandse brieven, een Breviloquium en een Soliloquium. De laatste twee zijn oorspronkelijk in het Latijn geschreven en daarna in het Middelnederlands vertaald. Mikel Kors heeft deze teksten toegankelijk gemaakt voor een internationaal publiek in een editie met een uitgebreide Engelse inleiding. De inleiding begint met een schets van het leven van Gerlach Peters, zijn oeuvre en de invloed daarvan tot in de twintigste eeuw, gevolgd door een hoofdstuk over de handschriften en de drukken waarin Peters' werk is overgeleverd. Aan elk van zijn teksten wordt een hoofdstuk gewijd, waarin een beschrijving gegeven wordt van het genre waartoe de tekst behoort, de inhoud van het werk, de tekstgeschiedenis en de receptiegeschiedenis. Twee literair-historische aspecten worden in een apart hoofdstuk onder de loep genomen: het rapiariumkarakter en de tekstontwikkeling. In het laatste hoofdstuk zet Kors zijn wijze van editeren uiteen en verantwoordt hij welke handschriften hij als basis voor zijn editie heeft gekozen. Kors promoveerde in 1991 op een studie over de brieven van Gerlach Peters. Verschillende delen uit zijn dissertatie heeft hij in deze editie overgenomen (zie p. 7). Dit nieuwe boek is breder opgezet en voegt veel nieuw materiaal toe. In paragraaf 1.3 bijvoorbeeld schetst Kors hoe ver over de grenzen en hoe lang het werk van Gerlach Peters is gelezen en uitgegeven. Verrijkend en getuigend van inzicht zijn de hoofdstukken over het Breviloquium (hoofdstuk 3) en het Soliloquium (hoofdstuk 4). De term breviloquium wordt gebruikt voor een tekst die een onderwerp van beperkte omvang behandelt. Gerlachs Breviloquium wordt door Kors gekarakteriseerd als een ‘propositum’, een tekst die het resultaat is van en de toetssteen voor meditatie. De tekst onderging twee soorten bewerking, een veralgemenisering en een verpersoonlijking. Lezers/bewerkers ontdeden de tekst van persoonlijke elementen waardoor hij voor een groter publiek geschikt werd en vervolgens voegden andere lezers nieuwe persoonlijke elementen toe om de tekst vruchtbaar te maken voor hun eigen leven. Deze twee bewerkingsprocedures werden onder moderne devoten veelvuldig toegepast. Kenmerkend voor een soliloquium is de dialoogvorm. Er zijn verschillende soorten: naast een gesprek van de mens met zichzelf of met zijn ratio, wordt ook een gebed, een gesprek van de mens met God, met die term aangeduid. Peters' Soliloquium is in de huidige vorm pas na zijn dood tot stand gekomen. Johannes Scutken heeft de tekst ‘gecomponeerd’ uit de persoonlijke aantekeningen van Gerlach. Scutken heeft de tekst, die niet voldoet aan de formele kenmerken van een soliloquium, wellicht zo genoemd vanwege de manier waarop de tekst ontstaan was, namelijk terwijl Gerlachs in zijn cel verbleef waar hij gewoon was alleen met God te spreken. Kors licht een aantal thema's toe van deze tekst, die een duidelijk mystiek karakter heeft. Het Soliloquium is een rapiarium. In het zesde hoofdstuk wordt ingegaan op de literaire vorm van het rapiarium. Op kleine stukjes perkament, papier of leisteen of op losse katernen schreef de devoot punten ter overweging, die hij ergens had gehoord of gelezen en die hem aanspraken. Ook noteerde hij tekorten in zijn leven waaraan hij wilde werken. Soms werd een rapiarium | |
[pagina 71]
| |
gestructureerd op onderwerp, soms chronologisch. Deze werkwijze heeft uiteraard grote invloed op de structuur van een tekst en geeft het werk een heel persoonlijk karakter. Inzicht in deze wijze van tekstproductie is noodzakelijk om het werk van Peters goed te begrijpen, want ‘it seems plausible to conclude that his entire oeuvre has a rapiarium as background’ (p. 177). Na de inleiding volgt het pièce de résistance: een teksteditie van alle werken die met zekerheid aan Gerlach Peters worden toegeschreven. Dit gedeelte begint met het Breviloquium: naast elkaar de Latijnse tekst en de Middelnederlandse vertaling, getiteld Die corte spraecke. De Middelnederlandse tekst was nog niet eerder uitgegeven. De enige editie van de Latijnse tekst werd halverwege de vorige eeuw verzorgd door Willem Moll. Dan volgt het Soliloquium en de vertaling, Een eenlike sprake. Van de Latijnse tekst is dit de eerste volledige editie. De Middelnederlandse vertaling is in 1936 door Mak uitgegeven maar vreemd genoeg wordt die uitgave niet vermeld onder de tekstedities (p. 68-73). Tot slot volgen de twee brieven die Gerlach aan zijn zuster Lubbe geschreven heeft en een bewerking van de eerste brief. Deze brieven had Kors in zijn dissertatie al uitgegeven, welke uitgave hij, met correcties en aanvullingen, heeft overgenomen (vgl. p. 7). Nieuw ten opzichte van de eerdere editie is de Engelse vertaling die de Middelnederlandse brieven vergezelt. De Engelse vertaling is goed. Slechts hier en daar wordt m.i. de essentie gemist. In de eerste brief bijvoorbeeld spoort Gerlach Lubbe aan: wat men ook doet of wat er ook gebeurt, ‘proeft iu vordel’. Dit wordt vertaald met ‘examine what profit it is to you’, maar het betekent volgens mij: ‘behaal je voordeel’ of ‘streef je voordeel na’ (p. 518-9). Echt ongelukkig is de vertaling van het cruciale woord ghemene in de tweede brief (r. 66, 81, 85, 188, 235, 273, 278). Het wordt consequent vertaald met ‘universal’. In de Middelnederlandse vertaling van het Soliloquium komt ‘ghemene’ bij herhaling voor. Het is daar de vertaling van het Latijnse woord ‘communia’ (bijv. p. 309, r. 47-48). Het woord ‘universal’ is wel erg algemeen om dit diepgaande, complexe begrip uit te drukken. ‘Common’ zou een betere vertaling opgeleverd hebben, omdat het gemeenschappelijke element daardoor duidelijker wordt uitgedrukt. Overigens, als Kors in de inleiding een beschrijving geeft van het ghemeine leven in de tweede brief (p. 145-148), vertaalt hij dat met ‘the common life’ (p. 145) en ghemeenheit in de tweede brief (r. 229) wordt met ‘communality’ vertaald. Ook in de nieuwe uitgave van de Opera Omnia van Jan van Ruusbroec is de standaard-vertaling van ghemene ‘common’ en wordt slechts in een enkel geval ‘universal’ gebruikt, als het echt om een algemeen begrip gaat. Afgezien van dergelijke bedenkingen maakt de vertaling een goede en weloverwogen indruk. Om de betrouwbaarheid van de editie enigszins te kunnen beoordelen heb ik handschrift Utrecht U.B. 301 bekeken, het enige handschrift dat voor mij direct beschikbaar was. Deze (zeer beperkte) vergelijking, die uiteraard niet leidt tot een gefundeerd oordeel over de kwaliteit van de hele editie, geeft de indruk dat Kors zorgvuldig en nauwkeurig te werk is gegaan. Het wetenschappelijk onderzoek heeft dan ook een waardevol instrument in handen gekregen voor verdere tekststudie. Kors publiceerde in zijn dissertatie een lijst van alle, hem op dat moment bekende handschriften waarin teksten van Gerlach voorkomen, met incipits van het Soliloquium en het Breviloquium en de volledige tekst van de brieven. Aan die lijst kon hij in dit boek verschillende nieuwe handschriften toevoegen. Het is echter niet gemakkelijk om te achterhalen welke Kors aan zijn corpus heeft toegevoegd sinds de verschijning van de dissertatie. Hij schrijft dat in de lijst van handschriften ‘in any case, when possible, reference is made’ naar de beschrijving in de dissertatie (p. 37). De ‘nieuwe’ handschriften zouden daardoor makkelijk te identificeren zijn, namelijk als die handschriften waarbij de verwijzing naar de dissertatie ontbreekt. Hierin wordt de lezer teleurgesteld: in veel gevallen ontbreekt een verwijzing waar die wel had moeten staan (in meer dan 20 gevallen) of wordt naar een verkeerde pagina verwezen. Deze slordigheid is betreurenswaardig. Meer zorg had ook verdiend de lay-out van de inleiding. Deze geeft de lezer weinig houvast. Hoofdstuktitels zijn moeilijk te vinden: ze staan midden op de pagina en onderscheiden zich voor het oog nauwelijks van paragraaftitels, hoewel ze in kapitaal gedrukt zijn. In de paragraaftitels wordt slechts gevarieerd met gewone en cursieve letters, afhankelijk van het niveau van de titel. Boektitels in die paragraaftitels zijn weer cursief gedrukt. Dit leidt bij herhaling | |
[pagina 72]
| |
tot fouten (bijvoorbeeld 2.4 en 2.5) en inconsequenties ten opzichte van de inhoudsopgave (bijvoorbeeld in de subtitels van paragraaf 7.3). De auteur onderscheidt in het gebruik van hoofdstuk- en paragraaftitels tenminste vier niveaus, wat onelegant duidelijk wordt op pagina 139 en 212, waar vier titels direct op elkaar volgen zonder tekst ertussen. In hoofdstuk 7 loopt de telling spaak: op paragraaf 7.3.2 volgt 7.3.4. Meer variatie met corpsgrootte, gebruik van vet letters en extra witregels en bovendien een minder ingewikkeld systeem in de hoofdstukopbouw, zou de structuur inzichtelijker hebben gemaakt. Echt gemist heb ik een literatuurlijst. Bij de literatuurverwijzingen in de noten had de auteur tenminste rekening moeten houden met het ontbreken van zo'n lijst. Verwijzingen naar ‘auteur, op. cit., paginanummer’ in een inleiding van 234 bladzijden vragen wel erg veel doorzettingsvermogen van de lezer...Aan de lezer worden overigens hoge eisen gesteld: van hem wordt kennis verwacht van het Italiaans, Duits, Frans, Spaans en Latijn. Alleen citaten in het Nederlands en Middelnederlands worden in het Engels vertaald. Met meer zorg voor de opmaak, de literatuur en literatuurverwijzingen zouden de slordigheden die het boek ontsieren, voorkomen hebben kunnen worden. De inhoud is goede zorg beslist waard: het boek is voor de studie van de geestelijke letterkunde en met name voor die van de moderne devotie een verrijking. José van Aelst | |
Een nauwsluitend keurs: aard en betekenis van Den triumphe ende 't palleersel van den vrouwen (1514) / Saskia Raue. - [S.l.: s.n.], 1996. - 455 p.: ill.; 24 cm - Proefschrift Universiteit van Amsterdam.Nederlandse literatuur uit de Bourgondische tijd kan zich sinds een jaar of tien in een toenemende belangstelling verheugen. Het speciale nummer van Millennium uit 1994 over Bourgondische cultuur vormt hiervan een mooi voorbeeld. Toch is juist de kennis over de letterkunde van de vijftiende en de eerste helft van de zestiende eeuw nog verre van volledig. Diverse teksten zijn niet of ontoereikend uitgegeven en nauwelijks bestudeerd.Ga naar eind1 Voor Den triumphe ende 't palleersel van den vrouwen, een kledingallegorie die teruggaat op een tekst van Olivier de La Marche, is daarin verandering gekomen. Een nauwsluitend keurs, de dissertatie waarop Saskia Raue in 1996 aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde, gaat in op verschillende aspecten van de tekst: de bronnen worden besproken (hfst. 1), de uitgave van Van der Noot wordt beschreven en getypeerd (hfst. 2), de vertaling wordt vergeleken met het origineel (hfst. 3), de kledingallegorie wordt uitvoerig besproken, vooral in relatie met bruiloftallegorieën (hfst.4) en de tekst wordt geïnterpreteerd als deugdenspiegel (hfst. 5). In deze recensie gaat de aandacht vooral uit naar de manier waarop Raue met de beschikbare bronnen omgaat.Ga naar eind2 Het Palleersel, zoals Raue de Nederlandse tekst noemt, is in 1514 bij de Brusselse drukker Thomas van der Noot verschenen. Het is een eigenhandige vertaling van Le parement et triumphes des Dames. Deze Franse tekst heeft een complexe tekstgeschiedenis. Twee stadia daaruit zijn van belang voor het onderzoek naar de Nederlandse vertaling. Olivier de La Marche, die belangrijke posten bekleed had aan het Bourgondische hof en zich vanaf 1488 in Mechelen wijdde aan het schrijven, schreef in 1493-1494 Le parement. Hij deed dit vermoedelijk ter voorbereiding van Margareta van Oostenrijk op haar huwelijk. De dichter beschrijft in achtregelige strofen de verschillende onderdelen van de garderobe van een adellijke dame en verbindt hieraan een moralisatie. Iedere beschrijving in verzen wordt gevolgd door een exempel in proza waarin de deugd die is verbonden aan het juist beschreven kledingstuk wordt toegelicht. De oorspronkelijke bestemming van de tekst betekent niet dat deze buiten het directe hofmilieu geen verspreiding heeft gekend: diverse handschriften, ook vijftiende-eeuwse, zijn bekend. Maar de grootste verspreiding vond de tekst in de versie van Pierre Desrey. De tekst van La Marche is door Desrey bewerkt en uitgebreid met glossen waarbij de betekenis werd vergeestelijkt. Deze bewerking werd in 1510 en volgende jaren in Parijs gedrukt. Raue meldt in de inleiding van haar proefschrift dat het onderzoek betrekking heeft op | |
[pagina 73]
| |
't Palleersel, de Nederlandse tekst dus. Toch spreekt ze in de loop van haar boek vaak over La Marche en lijkt ze evenzeer geïnteresseerd in de achtergronden van deze tekst als van de Nederlandse vertaling. Op andere plaatsen komt de bewerking van Desrey dan weer in het vizier (waar ze citeert naar het Frans doet ze dit zelfs meestal naar deze tekst: dit leidt tot onduidelijkheid waar het de bronnen betreft). Raue sluit zich aan bij de opvatting van G. Degroote (zonder deze trouwens in dit kader te noemen) dat Van der Noot zijn vertaling heeft gebaseerd op de tekst van Desrey.Ga naar eind3 Al voor de bronnen goed en wel zijn geïntroduceerd wordt dit als zekerheid aangenomen (zie p. 8). Toch gaat ze niet voorbij aan de tekst van La Marche, want, zo lezen we in de inleiding: ‘Het is immers denkbaar dat Thomas van der Noot afwijkt van zijn onmiddellijke bron en tegelijkertijd blijkt aan te sluiten bij La Marche, doordat de situatie in Brussel hun beider referentiekader is’ (p. 9). Dit is een wat vreemde veronderstelling in een letterkundige studie. Als Thomas van der Noot afwijkt van zijn directe bron (Desrey volgens Raue) en blijkt aan te sluiten bij La Marche, waarom dan niet in de eerste plaats gedacht aan tekstuele invloed? Het lijkt me een goed gebruik in de filologie om niet bij voorbaat de mogelijkheid uit te sluiten dat een vertaler tot beslissingen komt op grond van het raadplegen van een tweede bron naast zijn hoofdbron.Ga naar eind4 Helemaal als, zoals in dit geval, die tweede bron (La Marche) het voorbeeld is geweest voor zijn hoofdbron (Desrey). Bovendien, maar dit terzijde, is het referentiekader van La Marche en Van der Noot minder verwant dan Raue ons wil doen geloven. De eerste verbleef meestal in Mechelen in een overwegend Franstalig hofmilieu en schreef zijn tekst voor adellijke dames. De tweede was een Brusselse burger en richtte zijn tekst, zo mogen we aannemen, op een publiek dat de Franse taal niet beheerste en niet van adel was. Het negeren van La Marches tekst als bron van Van der Noot wordt zoveel te merkwaardiger als we enkele van Raues bevindingen lezen. Op pagina 77 constateert ze bijvoorbeeld dat Van der Noot ‘de bewerking van Desrey terug [draait], waardoor hij als het ware weer bij het vertrekpunt van La Marche komt, met behoud van sommige van Desreys toevoegingen.’ En iets verderop op dezelfde pagina schrijft ze over de illustraties die bij Desrey ontbreken en wel voorkomen in Van der Noots druk én in een van de handschriften met La Marches tekst. ‘Opmerkelijk is dat hij [Van der Noot] daarbij aansluit bij de verluchtingen van handschrift A, onbewust, want er is geen enkele aanwijzing dat Van der Noot dit afschrift van La Marches tekst heeft gebruikt.’Ga naar eind5 De hypothese dat Van der Noot een van de handschriften met La Marches tekst in handen heeft gehad, had serieus onderzocht moeten worden. Hij werkte in de stad waar La Marche in 1502 is overleden. Diens werk moet er in handschrift bekend zijn geweest. Bovendien blijkt dat de teksten van La Marche en Van der Noot op diverse plaatsen met elkaar overeenstemmen en daar juist afwijken van Desrey. In zo'n geval moet de onderzoeker mij ervan overtuigen dat Van der Noot niet van La Marche gebruik heeft gemaakt. Raue doet dit niet. De onduidelijkheid die hierdoor ontstaat over de bronnen (welke tekst gebruikte Van der Noot nu precies?) leidt ertoe dat het hoofdstuk over de bewerkingstechniek in het luchtledige blijft hangen. Het maakt nogal wat uit of Van der Noot Desreys tekst heeft gebruikt, al dan niet met gebruikmaking van de tekst van La Marche, of dat hij La Marches tekst als uitgangspunt nam en daarbij Desrey soms raadpleegde. Het mag dan zo zijn dat de eerste strofe bij Van der Noot vertaald lijkt te zijn naar de eerste strofe van Desrey, strofe dertien komt daarentegen juist met La Marche overeen.Ga naar eind6 Is het niet denkbaar dat diverse wijzigingen die we aan Desrey toeschrijven, al voorkwamen in het handschrift dat ten grondslag ligt aan Desreys versie? Met andere woorden: is het niet te simpel om aan te nemen dat gekozen moet worden tussen de ‘oorspronkelijke’ tekst van La Marche en de druk van Desrey? De handschriftelijke overlevering lijkt op zijn minst aanleiding te geven tot het vermoeden dat er al vroeg verschillende versies van Le Parement bestonden.Ga naar eind7 Door koste wat kost vast te houden aan de gedachte dat Van der Noot de tekst van Desrey vertaalde zonder La Marche te raadplegen, verklaart Raue zaken die vermoedelijk helemaal geen verklaring behoeven. Zo wordt in ruim drie pagina's uitgelegd hoe Van der Noot diverse toevoegingen van Desrey weer wegwerkt: ‘De bewerking van Pierre Desrey telt 203 strofen, zeven meer dan 't Palleersel. Thomas van der Noot hanteert een aantal strategieën om | |
[pagina 74]
| |
deze extra strofen te laten verdwijnen.’ (p. 90). Als verderop in het boek een typering wordt gegeven van de aard van de kledingallegorie, wordt beschreven hoe Van der Noot de inhoudelijke accentverschuiving die Desrey aanbrengt ten opzichte van La Marche, grotendeels weer ongedaan maakt: ‘In de bewerkingen van Olivier de la Marches Le parement door Pierre Desrey en Thomas van der Noot tekent zich een ontwikkeling af van wereldlijke geestelijkheid naar mystiekgetinte geestelijkheid (Desrey) en weer terug naar wereldlijke geestelijkheid (Van der Noot). Het opmerkelijke is dat deze beweging zich binnen een tijdsbestek van vijfentwintig jaar voltrekt’ (p. 162). Het opmerkelijke is volgens mij, dat Raue besluit dat Van der Noot de tekst van La Marche niet gekend heeft, terwijl de aanwijzingen dat hij deze vermoedelijk wel heeft gekend zo duidelijk zijn.Ga naar eind8 Wanneer de bestudering van bewerkingsstrategieën voortbouwt op ontoereikend bronnenonderzoek, zijn de conclusie bij voorbaat omstreden. Dat Van der Noot ten opzichte van La Marche allerlei toespelingen naar hofsituaties weglaat is een onloochenbaar gegeven. Vaak doet hij dit op plaatsen waar Desrey hetzelfde doet. Volgt Van der Noot hier Desrey, volgt hij La Marche die hij bewerkt, heeft hij beide teksten op de lessenaar voor zich (dit laatste lijkt mij plausibel)? In het vierde hoofdstuk van Een nauwsluitend keurs, dat handelt over de kledingallegorie en haar achtergronden, probeert Raue de tekst (zowel Le parement als 't Palleersel) te verbinden met de bruiloftallegorie, een genre dat bekend is uit de geestelijke letterkunde. Ze maakt hierbij uitvoerig gebruik van Nederlandstalige teksten. Onduidelijk is wat hiervan precies de bedoeling is. Als het gaat om aan te geven waardoor La Marche beïnvloed kan zijn, lijken dit niet de eerst aangewezen teksten om te bestuderen. Maar zelfs als het gaat om het reconstrueren van de context waarbinnen de Nederlandse vertaling verstaan moet worden, zijn niet alle teksten even relevant. De bruiloftallegorie van Katherina van Naaldwijk, afkomstig uit het Diepenveense zusterboek, was bekend in enkele Windesheimse vrouwenkloosters in de IJsselstreek maar behoorde zeker niet tot de culturele bagage van Olivier de La Marche, Pierre Desrey, Thomas van der Noot of de lezers voor wie hun teksten bestemd waren. Wie op zoek is naar bronnen of een literaire context voor Bourgondische teksten, hetzij in het Frans, hetzij in Nederlandse vertaling, zou in de eerste plaats moeten zoeken naar vergelijkbare teksten. In de Bourgondische cultuur, en zeker in de literatuur, zien we een sterke hang naar allegorisering. Bijna alles kan worden geallegoriseerd, zo lijkt het wel. Teksten in deze traditie zijn bijvoorbeeld Jean Molinets Chappellet des Dames, gedichten die Anthonis de Roovere schreef over een glazen lamp, een spiegel, het kaatsspel en een schild, en de Chevalier délibéré van La Marche zelf. Verder had de verwantschap met beschrijvingen van feestelijkheden meer uitgewerkt kunnen worden. Wie de kronieken van Jean Molinet of Jehan de Waurin leest, of de Mémoires van Jean de Haynin en Olivier de La Marche, wordt telkenmale getroffen door de uitvoerige aandacht voor de kleding van aanwezigen, voor de inrichting van vertrekken en voor bijvoorbeeld de inrichting van een rouwstoet. Geen detail wordt onbelicht gelaten. De lezer van teksten als Le parement of 't Palleersel moet toch overeenkomsten hebben gezien. Het betoog in Een nauwsluitend keurs ontbeert een heldere lijn. Hierdoor is vaak onduidelijk of dat wat wordt meegedeeld betrekking heeft op de tekst van La Marche, Desrey of Van der Noot.Ga naar eind9 De pertinente conclusie aan het slot van hoofdstuk 3, over 't Palleersel en zijn bron, lijkt bij de huidige stand van het onderzoek dan ook niet gerechtvaardigd: ‘Duidelijk is wel dat de schrappingen en alle andere bewerkingen voortkomen uit duidelijk omlijnde ideeën die hij in zijn tekst wil laten doorklinken.’ (p. 121). De studie, die het leeuwendeel van Een nauwsluitend keurs uitmaakt, is vermoedelijk niet dat wat het meest beklijft. Het meest waardevolle deel wordt wat mij betreft gevormd door de bijlagen en dan vooral de eerste: de uitgave van de tekst van Thomas van der Noot, voorzien van uitvoerige aantekeningen. Het is een betrouwbare editie (zo is gebleken na vergelijking met de druk in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag) en de aantekeningen vergemakkelijken het begrip van de tekst in sterke mate. De uitgave vormt daarmee een goede basis voor verder onderzoek. Je zou wensen dat Raue zich hiertoe beperkt had: het verzorgen van een goede tekstuitgave met woordverklaringen en commentaar (waarin veel van | |
[pagina 75]
| |
het in de studie verwerkte onderzoek een plaats gekregen zou hebben), voorafgegaan door een beknopte inleiding waarin vóór alles de bronnenproblematiek zou zijn opgelost en een scherp beeld zou zijn gegeven van Van der Noots werkzaamheid. Maar misschien kan dit alsnog. Het proefschrift van Raue is in eigen beheer verschenen. Wie weet is er een uitgever die alsnog een mooie editie van Den triumphe ende 't palleersel van den vrouwen wil laten verschijnen. Het zou Raue een mooie gelegenheid bieden te laten zien hoezeer deze tekst de moeite waard is. Johan Oosterman | |
Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden: congres Nijmegen, 14 oktober 1994 / onder red. van Gerard Sonnemans. - Hilversum: Verloren, 1996. - 160 p.: ill.; 24 cm. - (Middeleeuwse studies en bronnen, ISSN 0929-9726; 51) ISBN 90-6550-285-8 Prijs: ƒ 35, -
| |
[pagina 76]
| |
Verzamelhandschriften uit de Nederlanden: deel III uit de editiereeks met deze naam, het zgn. Tübingse Sint-Geertruihandschrift, en een bundel met als ondertitel Congres Nijmegen 14 oktober 1994. Deze ondertitel dekt de lading van de bundel helaas niet. Er zijn lezingen niet afgedrukt en artikelen toegevoegd. Bovendien is het hoofddeel van de Inleiding van G. Sonnemans te beschouwen als een tussentijds verslag van het project MVN en functioneert dit als introductie op deel III (en volgende) van de editiereeks. Ik zal daarom eerst kort de bundel bespreken, waarbij de Inleiding het laatst aan de orde komt, en daarna ingaan op de nieuwe editie. Na de Inleiding begint het eerste deel van de bundel, ‘Verzamelhandschriften’, met de toespraak van P. Wackers, over ‘Het belang van de studie van verzamelhandschriften.’ Hij laat op overtuigende wijze zien dat verzamelhandschriften een ‘eigensoortig overleveringstype’ zijn die een ‘aangepaste benadering’ verdienen. Hij bepleit onderzoek van in ieder geval drie aspecten: hoe de collectie tot stand gekomen is, wat de aard en structuur van de collectie is en wat de functie van de collectie is. Wackers geeft bij elk van deze punten enkele voorbeelden en roept op tot het formuleren van meer onderzoeksvragen, waarbij hij hoopt dat er een toenadering tussen medioneerlandistiek en codicologie tot stand zal komen. Het belang van codicologisch onderzoek als opstap voor een juiste inkadering van opzet, doelstelling en inhoud van een verzamelhandschrift komt daarna uitvoerig aan de orde in de mooie bijdrage van H. Kienhorst over ‘Middelnederlandse verzamelhandschriften als codicologisch object’. Het artikel van G. Sonnemans, ‘What's in a name? Het belang van opschriften in verzamelhandschriften’ beschrijft op welke wijze teksten door middel van opschriften (en secundair ook: afrondingsformules) van elkaar onderscheiden worden in verschillende verzamelhandschriften, en wat dit kan leren over de verzamelaar en zijn doelstelling: schreef deze voor zichzelf of voor een (breder) publiek? Onder de bescheiden titel ‘Iets over Artes in verzamel-handschriften’ geeft R. Jansen-Sieben op heldere wijze inzicht in het voorkomen van Artes-teksten in verzamelhandschriften. Ten eerste gaat zij in op het te maken onderscheid tussen verzamelhandschriften en verzamelteksten. Daarna bespreekt ze op grond van inhoudelijke en formele criteria de vorm waarin Artes-teksten voorkomen in verzamelhandschriften. Ze besteedt ondermeer aandacht aan het ontstaan van een verzamelcodex in een kloostergemeenschap: nuttige culinaire en medische teksten worden bij elkaar gezet in één handschrift. Ook laat zij zien, hoe tekstgedeelten zelfstandig kunnen worden door uit de hoofdtekst gelicht te worden zonder nadere omwerking, danwel door een intensieve uitbreiding van het betreffende tekstdeel, en maakt zij duidelijk hoe die uitgelichte en/of uitgebreide stukken weer elders in een verzameltekst of verzamelhandschrift terecht kunnen komen. ‘Editiereeksen’, het tweede deel van de bundel, vangt aan met de toespraak van H. van Dijk bij het verschijnen van het eerste deel uit de editie-reeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden, waarin hij de (voor)geschiedenis van het project beschrijft vanaf het ‘Pleidooi voor tekstedities van verzamelhandschriften’ van D. Hogenelst en W. van Anrooij (Dokumentaal 20 (1991), 69-71) tot aan de aanbieding van het eerste exemplaar van de editie van Het Geraardsbergse handschrift aan J. Deschamps. Hierop volgt de toespraak van J. Deschamps, waarin hij vertelt waarom de facsimile-reeks Mediaeval Manuscripts from the Low Countries in Facsimile, waaraan hij in 1965 tewerkgesteld werd, niet verder is gekomen dan één deel. Deschamps sluit af met een aardige aanvulling op de inleiding van H. Kienhorst op Het Geraardsbergse handschrift over de vermoedelijke herkomst van dat handschrift voordat het in de Parijse Bibliothèque Nationale terechtkwam. Het derde deel van de bundel bevat drie artikelen met het Geraardsbergse handschrift als onderwerp. G. Sonnemans begint met een ‘Profiel van een Geraardsbergs compilator’. Op grond van een aantal lijnen in de verzamelde teksten: belangstelling van de verzamelaar voor pelgrimages, het voorkomen van veel voor priesters relevante informatie, het noemen van bepaalde Geraardsbergse personen en locaties, komt Sonnemans tot de hypothese dat de compilator uit Geraardsbergen een seculier geestelijke was, ‘die voor zijn eigen gebruik een privé-bibliotheek in één “band” bijeenbracht.’ In een Naschrift reageert Sonnemans op de profielschets die R. Lievens in zijn recensie van de editie gegeven heeft en wijst hij aan op welke gronden hij zich niet laat overtuigen. In ‘Van Ptolemaeus tot Joris. Een verkenning van een reeks bijschriften in het Geraardsbergse handschrift’ probeert M. Govers van de bij- | |
[pagina 77]
| |
schriften 25-45 in dit verzamelhandschrift per tekst vast te stellen wat hun plaats in de schriftelijke traditie is en een zekere samenhang te ontdekken. Voor een aantal van de bijschriften geeft zij elders opgetekende tekstvarianten, bijvoorbeeld door H. Walther in zijn Proverbia sententiaeque latinitas medii aevi. Zij komt tot de conclusie dat de meeste teksten wel aansluiten bij een schriftelijke traditie, maar dat het gezien de vele fouten in het Latijn onzeker is of de auteur met deze traditie bekend was - want ‘het is eveneens niet onwaarschijnlijk dat de teksten door hemzelf zijn opgeschreven op het moment dat hij een bijschrift in een stal, bij een altaar of bijvoorbeeld een heiligenbeeld, aantrof’. Hier stuiten we op een definitieprobleem: wat verstaat Govers nu eigenlijk precies onder een ‘schriftelijke traditie’? Naar mijn idee zijn ook opschriften op gebouwen e.d. deel van en ingebed in een schriftelijke traditie en als iemand een dergelijke in hout of steen ‘geschreven’ tekst overneemt in een (verzamel)handschrift, dan ‘kent’ hij in ieder geval een (praktisch gezien nogal essentieel) deel van die traditie. Het argument van de fouten in het Latijn lijkt mij bovendien niet relevant als men op grond daarvan zou willen vaststellen dat de Geraardsbergse verzamelaar van werkelijke opschriften is uitgegaan en niet van op perkament geschreven teksten: als deze persoon een slecht Latinist was, dan zal hij bij het overnemen van op welk materiaal dan ook genoteerde teksten fouten maken. Of zijn ‘werkelijke’ opschriften krakkemikkiger dan ‘geschreven’ opschriften? Het is jammer dat het artikel van Govers niet wat duidelijker is op dit punt. Het artikel van K. Lassche, ‘Een boomgaard in zeven handschriften. Beschouwingen naar aanleiding van tekst 66 in het Geraardsbergse handschrift’, beschrijft zeer beknopt enkele aspecten van zeven redacties van de metaforische ‘Vergiere-tekst’. Alhoewel dit artikel is ondergebracht in de sectie ‘Het Geraardsbergse handschrift’, wordt er vooral in het eerste deel van het stuk te weinig rekening gehouden met dit kader. Om een voorbeeld te geven: de lezer verwacht dat het Geraardsbergse handschrift als uitgangspunt dient; bij het inhoudsoverzicht van ‘de’ Vergiere-tekst op p. 146-147 gaat hij er dan ook van uit dat dit de inhoud is zoals aangetroffen in dit verzamelhandschrift. Twijfel hieraan slaat pas toe op p. 152, waar Lassche schrijft: ‘Ook de Geraardsbergse Vergiere is enigszins aangepast aan de context van het handschrift, getuige onder andere de wijzigingen in de slotstrofe.’ Welke aanpassingen dan? Is het op p. 146-147 geschetste inhoudsoverzicht dan een reconstructie, en hoe is Lassche tot juist die reconstructie gekomen? Dergelijke structurele onduidelijkheden komen vaker voor en maken het artikel hier en daar helaas wat ondoorzichtig. Voor het Geraardsbergse handschrift kunnen we eruit destilleren dat de Vergiere-tekst dan wel de enige symbolische tekst is en als zodanig een vreemde eend in de bijt, maar dat hij volgens Lassche inhoudelijk wel aansluit bij het gedachtegoed in het gehele verzamelhandschrift, en dat er duidelijk aanpassingen aan een niet-kloosterpubliek te constateren zijn. Het bovenstaande geeft enigszins een beeld van wat de lezer in deze bundel kan vinden en ik meen dat dat geen overbodige luxe is. Want verrassend, maar waar: een lezer die niet in de eerste plaats codicologisch geïnteresseerd is, zal met behulp van indices op bijvoorbeeld incipits van teksten, op personen/plaatsen, thema's en motieven zijn weg in deze bundel niet snel kunnen vinden: Er is bewust voor gekozen om enkel een register op de besproken handschriften op te nemen. In dit boek staan immers de (verzamel)handschriften centraal. Dat wil allerminst zeggen dat de individuele tekst daarmee heeft afgedaan. Integendeel: een verzamelhandschrift bestaat juist uit een verzameling teksten. Wie echter iets over een afzonderlijke tekst uit een verzamelhandschrift te weten wil komen, zal naar mijn idee in het vervolg de moeite moeten nemen om rekenschap te geven van de volledige collectie waarbinnen die tekst is overgeleverd. Daarom meen ik te kunnen volstaan met dit ene register. (Inleiding, p. 20) Ik krijg de indruk dat Sonnemans hier uitsluitend tijdgebrek wil maskeren. Deze opmerking had dan ook beter achterwege gelaten kunnen worden, want ze getuigt m.i. van ongastvrijheid tegenover breder geïnteresseerde onderzoekers. In de Inleiding tot de bundel geeft Sonnemans in de paragraaf ‘Kanttekeningen bij de reeks | |
[pagina 78]
| |
MVN’ een overzicht van de recensies die er tot het moment van schrijven verschenen waren over de eerste twee delen van de reeks en geeft hij aan welke suggesties, beginnende in deel III, ter harte genomen zullen worden en welke niet. Van de niet-overgenomen aanbevelingen geeft hij bovendien aan waarom de projectcommissie daar niet toe over wil gaan. Ik kan het niet laten om hier kort te reageren op de reactie op mijn bespreking van MVN I, waarin ik ondermeer voorstelde om voor sommige tekstplaatsen een voetnoot met als enige inhoud ‘sic’ of met een voorzichtige emendatie-suggestie te overwegen. De editeur geeft m.i. zo aan dat er in het handschrift echt staat wat hij uitgeeft, dus dat de gebruiker van de editie hier niet in eerste instantie moet denken aan een typefout van de editeur (TNTL 111 (1995), p. 267-268). ‘Maar’, zo argumenteert Sonnemans, ‘iedere vorm van commentaar is een interpretatie van de editeur. Soms zijn de fouten in een handschrift evident, maar wat te doen bij minder duidelijke gevallen? En bovendien: ook in een “sic” kan een fout schuilen. Het is moeilijk hier richtlijnen voor te geven en daarmee zou de gebruiker van een editie aan het oordeel van de editeur worden overgelaten’. (p. 13-14) Hiertegenover zou ik willen stellen dat de gebruiker voor de gehele editie sowieso is overgeleverd aan de editeur; het vertrouwen in die editeur zal echter des te groter zijn wanneer deze duidelijk aangeeft begrepen te hebben wanneer er een vreemde lezing in de tekst staat. En in het aanbrengen en formuleren van die voetnoten zal dezelfde editeur toch even betrouwbaar zijn als in zijn editie van de eigenlijke tekst. Het zal duidelijk zijn dat ik van mening ben dat Sonnemans' argumentering geen hout snijdt. In de voorlaatste paragraaf van de Inleiding bespreekt Sonnemans ‘Kritiek en aanvullingen op de editie van het Geraardsbergse handschrift’, waarin commentaar op de wijze van editeren en fouten in de transcriptie aan bod komen en gesignaleerde nieuwe literair-historische inzichten. Het is bijzonder aardig om op deze wijze de ‘tussenstand’ overzichtelijk te kunnen aanschouwen, en de resultaten, die in de rest van de bundel verveelvuldigd worden, laten duidelijk zien dat de opzet van de projectcommissie zeker geslaagd is.
Deel III van de reeks Middelnederlandse Verzamelhandschriften is een uitgave van het zgn. Tübingse Sint-Geertruihandschrift, een tegenwoordig in de Universiteitsbibliotheek van Tübingen bewaard klein papieren handschrift met geestelijke gedichten, voor het grootste deel geschreven in Holland ca. 1445-1450. In de zestiende eeuw is er nog een gedeelte aan toegevoegd. Het handschrift werd toen bewaard in het Sint-Geertruiklooster te Amsterdam. Een van de intrigerendste aspecten van de erin opgenomen teksten vind ik de jambische vorm die erin gebruikt wordt (zie ondermeer p. 9-12 van de inleiding tot de editie). Bovendien bevat de eerste tekst, het zogeheten Ons heren passie, een uiterst fascinerende proloog met allerlei poëticale opmerkingen van de dichter. Zo merkt hij ondermeer op dat er dichters zijn die omwille van het rijm hun tekst zo aanpassen dat de zinnen te lang en omslachtig worden of dat de mededelingen erin niet meer juist zijn (zie 1v5 en verder). En het mooiste is dat dit met voorbeelden wordt geïllustreerd! Het feit dat er nu een betrouwbare diplomatische editie van deze tekst (en van de andere, een aantal mogelijk van de hand van dezelfde auteur stammende teksten) voorligt, maakt nader onderzoek naar de rijmtechniek van deze dichter mogelijk. Het zal uiterst interessant zijn om te zien in hoeverre de auteur zich zelf van rijmsmetten vrij houdt. Een eerste lezing laat al zien dat hij zich niet in alle opzichten inhoudt, maar wellicht is juist zo te constateren welk type aanpassingen hij zelf nog acceptabel vond: inhoudelijke wijzigingen mochten niet, maar aanpassingen op het gebied van spellingvarianten, regionale varianten en woordvolgorde wel? Hierbij moeten we bovendien nog rekening houden met het gebruik van de jambe: kan dit geleid hebben tot vormelijke aanpassingen, zoals het regelmatige gebruik van voltooid deelwoorden zonder ghe-? Zie bijv. 5v17 sproken, 17r4 hieten en 56r1 propheteert. Het betrouwbare materiaal voor een dergelijk onderzoek is nu voorhanden, en dat is een zeer goede zaak. Collationering van de op de afgedrukte foto's voorkomende tekst laat zien dat een aantal vreemde lezingen inderdaad zo in het handschrift staat: 16v5 naet en twinc (vgl. elders, bijv. 40v9 niet en twinc) op afb. 6, en 35r10 hehaghen op afb. 9 - bij dit type verschrijvingen in de tekst zou ik dus ‘sic’ willen zien. Er kwamen ook twee transcriptiefoutjes aan het licht: 16v6 | |
[pagina 79]
| |
wy moet gezien afb. 6 wi zijn, en 25r6 vutganghen moet toch echt (zie afb. 7; ook opgemerkt door G. Claassens in Millennium 11 (1997), p. 159) vuthanghen zijn, hetgeen ook een aanzienlijk zinniger lezing oplevert: de ik-persoon, die een visserijmetafoor hanteert om aan te geven dat hij op zoek is naar een nuttige vangst voor zijn ziel, Wil vuthanghen hier mijn hoec, wil zijn vishaakje hier uithangen, neerlaten, in plaats van zich uit zijn hoekje te begeven...Er zijn geen foto's van de bladzijden waarop de vreemde vorm lichaen te checken is; ook het gewone lichaem komt trouwens voor: zo staat de vorm met -n in 41r16 en 43r1 en 4, terwijl de -m in 41r24 en 41v12 voorkomt. Transcriptiefout, typefout, of (het meest waarschijnlijk) verschrijving dus ‘sic’? De wijze waarop in de ‘Verantwoording van de editie’ (p. 43) aangegeven wordt op welke punten van de Richtlijnen uit deel I aanpassingen of wijzigingen gedaan zijn, is uiterst helder. Ik mis er echter een verklaring in van het opvallende gebruik van vierkante haken bij gehavende tekstgedeelten in de marge van de lopende tekst. Zo geeft de editie in de marge van 6r6 Iohannes allee], en bij 12r17 Math]. Ik neem aan dat hier sprake is van tekstverlies (door afsnijding?); punt 25 van de Richtlijnen (MVN I, p. 190) stelt echter dat verloren tekst gemarkeerd wordt door [ ] en dat er, indien dat mogelijk is, tussen de haken een reconstructie gegeven wordt. Voor bovengenoemde twee voorbeelden zou men in de marge van 6r6 van de editie dus verwachten Iohannes allee[n], en bij 12r17 Math[eus]. Het is een goede zaak dat de MVN-reeks er de vaart in houdt: ook deel IV, het Comburgse handschrift, is inmiddels verschenen. Wat de ‘congres’-bundel betreft is het aan de ene kant jammer dat het een wat rommelige verzameling teksten en studies is geworden, net als een verzamelhandschrift, zoals Sonnemans het aan het begin van zijn Inleiding aardig formuleert. Aan de andere kant bevat het boek veel dat van belang is voor de studie van verzamelhandschriften in de toekomst. Het is bijzonder nuttig en inspirerend om al tijdens het verschijnen van de delen uit deze editiereeks te kunnen lezen over resultaten van naar de al verschenen delen gedaan nieuw onderzoek; dit zal zeker verder onderzoek inspireren. De reacties op de recensies zijn een belangrijke tussenschakel van deel I en II naar deel III (en verder) van de reeks. Het is jammer dat de nauwe verbondenheid van de bundel en de editiereeks niet wat duidelijker in de vorm van de bundel naarvoren komt. Als opname in de reeks zelf niet wenselijk was, dan zou misschien een bij de editiereeks aansluitende uitvoering van rug en omslag van de bundel deze vruchtbare band hebben kunnen illustreren.
Karina van Dalen-Oskam | |
Met man en macht: analyse en interpretatie van teksten van en over vrouwen in de vroegmoderne tijd / Albertine Agnes Sneller-van Veen. - Kampen: Kok
| |
[pagina 80]
| |
van taal, en ze beoogt de canon bij te stellen, waarin tot nu toe nauwelijks werk van vrouwen is opgenomen. Hiertoe bestudeert ze in vier op zichzelf staande hoofdstukken teksten van en over vrouwen uit de zeventiende eeuw. Hoofdstuk 1 bekritiseert de manier waarop er tot nu toe over Tesselschade Roemers is geschreven en (her)interpreteert een aantal gedichten van deze dichteres. Roemers' verzen zijn niet eenvoudig: de teksten laten zich vaak op verschillende manieren uitleggen. Aan de hand van genderanalyse en met oog voor de cultuur-historische context analyseert Sneller de manier waarop Tesselschade Roemers de begrippen mannelijkheid en vrouwelijkheid invult. Ze concludeert dat de dichteres in haar verzen de termen niet expliciteert. Toch meent ze dat Roemers wel impliciet uitgaat van een veronderstelde gelijkheid van vrouwen en mannen; niet zozeer als een ideaal om na te streven, maar als een vanzelfsprekendheid. De meerwaarde van de gendergerichte benadering boven een ‘filologische’ ligt volgens Sneller in de analyse van niet-geëxpliciteerde boodschappen. Hoofdstuk 2 behandelt teksten van populaire zeventiende-eeuwse schrijvers die zich uitlaten over Anna Maria van Schurman. Sneller reconstrueert hoe ze hun waardering voor deze geleerde vrouw konden laten blijken zonder dat ze daarbij ingingen tegen de gewenste gedragspatronen voor vrouwen en mannen in die tijd. Aan de orde komen Constantijn Huygens, Johan van Beverwijck, Jan de Brune de Jonge en Jacob Cats. Zij presenteren het huwelijk als een goddelijk, natuurlijk en sociaal instituut. De ideale vrouw is een echtgenote en de man heerst over haar. Binnen dit patriarchale kader is de ongetrouwde en geleerde Anna Maria van Schurman moeilijk te plaatsen. Daarom prijzen ze haar op dusdanige manier dat andere vrouwen zich niet makkelijk met haar kunnen vereenzelvigen. Als vrouwelijke tegenstem onderzoekt Sneller ‘Het lof der vrouwen’ van Johanna Hoobius. Hoobius' visie blijkt niet af te wijken van de mannelijke auteurs. Voor Sneller bevestigt dit dat vrouwen schrijven met een zogenoemde ‘dubbele stem’: ze kunnen niet altijd uit het heersende vertoog stappen. Anna Roemers is voor zover Sneller weet de enige die in een gedicht voor Van Schurman wel de patriarchale maatschappij bekritiseert. In ‘Aen juffrouwe Anna Maria van Schuermans’ moedigt ze de nog jonge Van Schurman aan om haar plaats in het mannenbolwerk van de wetenschap te bevechten. In het volgende hoofdstuk staat het werk van Van Schurman zelf centraal. Sneller bespreekt achtereenvolgens haar Nederlandse gedichten, haar academische geschriften, enkele brieven die ze wisselde met geleerden uit binnen- en buitenland en Eucleria, of uitkiezing van het beste deel. Van Schurman verwoordt uiteenlopende visies op mannelijkheid en vrouwelijkheid. In Dissertatio, de ingenii muliebris ad doctrinam, & meliores litteras aptitudine (Verhandeling over de aanleg van vrouwen voor wetenschap en letteren) bijvoorbeeld betoogt ze dat vrouwen geschikt zijn voor wetenschapsbeoefening als ze tenminste niet gehinderd worden door huishoudelijk werk. Wetenschap mag geen doel op zich zijn, maar alleen een middel om God te leren kennen. Hoewel Van Schurman een gewaardeerd lid van de internationale gemeenschap van geleerden was, bewerkstelligde ze met dit werk geen maatschappelijke ommekeer. De kring van geleerde vrouwen om haar heen vergrootte ze er in ieder geval niet mee. In haar Nederlandstalige verzen, vooral gelegenheidspoëzie en godsdienstig werk, neemt Van Schurman de maatschappelijk ongelijke verhoudingen tussen vrouwen en mannen als een vanzelfsprekendheid aan en laat ze mannen het alleenrecht wat betreft wetenschap en religie. In Eucleria verantwoordt Van Schurman haar keuze om toe te treden tot het huisgezin van Jean de Labadie. Waar ze in de Dissertatio nog een duidelijk onderscheid maakt tussen mannen en vrouwen, lijkt dat in het huisgezin geen grote rol meer te spelen. Wel toont ze haar vreugde over de saamhorigheid van vrouwen binnen het gezelschap. Sneller concludeert hieruit dat Van Schurman haar positie als ‘de ander’ trachtte op te heffen door in een bepaalde kring volledige acceptatie na te streven. In het laatste hoofdstuk bespreekt Sneller een aantal teksten van Jacob Cats over de relatie tussen vrouw en man. Ze analyseert Cats' presentatie van vrouwen en mannen en beziet welke beelden van vrouwelijkheid en mannelijkheid hij creëert. Zo wil de schrijfster scherper zicht krijgen op de macht die taal uitoefent in het overdragen van gendergeladen boodschappen. Cats schetst de ideale wereld vanuit de man. Sneller verbaast zich er over dat letterkundi- | |
[pagina 81]
| |
gen tot dusver weinig aandacht besteed hebben aan het feit dat vrouwen andere boodschappen uit Cats' tekst zullen lezen dan mannen. Ze betoogt dat vrouwen zich minder makkelijk kunnen identificeren met Cats' personages. Bij een aantal van zijn verhalen stelt Sneller de vraag met wie de lezer meekijkt en -voelt. Daarmee verbonden is de vraag: met wie kan de lezer niet meekijken? Ze concludeert dat vrouwen tegen de tekst in moeten lezen. Vrouwen krijgen bij Cats geen eigen gezicht. Ze moeten zich identificeren met één van de mannen, of met vrouwen met wie het eigenlijk niet goed afloopt. Sneller komt tot de conclusie dat de mannelijke auteur Cats een beeld geeft van de vrouw zoals ze idealiter zou moeten zijn in een maatschappij waarin de man heerst. De vrouw die de man steunt in zijn streven en ook nog voor nageslacht zorgt, is een ideale partner. Zoals uit de beschrijving van de hoofdstukken blijkt, bestaat Met man en macht uit vier op zichzelf staande case-studies. Sneller kiest ervoor verschillende teksten vanuit genderperspectief te analyseren zonder daarbij verbanden te leggen tussen de hoofdstukken en algemene conclusies over genderaspecten in de literatuur uit de vroegmoderne tijd te formuleren. De vraag rijst of er misschien een heel ander boek was ontstaan als de onderzoekster andere teksten als uitgangspunt had genomen. Helaas verantwoordt Sneller niet hoe haar corpus tot stand is gekomen. Daarnaast reflecteert ze niet over de vraag of ze haar beoogde doelen bereikt heeft. Want hoe draagt bijvoorbeeld haar onderzoek bij aan het oprekken van de canon? De dichteressen aan wie ze afzonderlijke hoofdstukken wijdt, staan al enkele jaren in de belangstelling. En juist bij een veel minder bekende vrouw als Johanna Hoobius komt Sneller tot de conclusie dat zij niet buiten het gangbare discours treedt. Tegelijkertijd laat Met man en macht ook zien wanneer gender wel heel goed bruikbaar is als analysecategorie. Doordat Sneller telkens uitgebreid haar visie onderbouwt, illustreert het boek mijns inziens heel goed dat met behulp van deze methode informatie over mannelijkheid en vrouwelijkheid uit historische teksten gehaald kan worden die eerder onder de oppervlakte bleef. Anachronismen vermijdt de onderzoekster door telkens duidelijke verbanden te leggen tussen de tekst en de historische context. Hierdoor maakt Sneller in Met man en macht zichtbaar hoe mannelijkheid en vrouwelijkheid vorm krijgen in een tekst, hoe die begrippen verweven zijn met macht en welke belangrijke rol taal in die machtsverhouding speelt.
Annelies de Jeu | |
Patronage en dienstverlening: het netwerk van Theodorus Janssonius van Almeloveen (1657-1712) in de Republiek der Letteren / Saskia Stegeman. - Nijmegen: [s.n.], 1997. - XI, 412 p.: ill.; 24 cm
| |
[pagina 82]
| |
gemeenschap te typeren, koos Stegeman ervoor de spotlichten nu eens te laten schijnen over Theodorus van Almeloveen. Een afgestudeerd arts, die na heel wat jaren van vergeefs proberen uiteindelijk in 1697 hoogleraar werd in de weinig tot de verbeelding sprekende universiteitsstad Harderwijk, en van wie een grote hoeveelheid persoonlijke correspondentie overgeleverd is. Verspreid over diverse (universiteits)bibliotheken vond Stegeman ongeveer 3000 brieven, de basis van deze studie van Van Almeloveens handel en wandel in de Republiek. Stegeman, van huis uit classica, bewijst met het blootleggen van deze Latijnse correspondentie veel letterenonderzoekers een grote dienst. Niet eerder werden zoveel aspecten van het geleerdenleven in kaart gebracht: praktische zaken als problemen en oplossingen rond de postbezorging - Van Almeloveen probeerde een tijd lang via zijn studenten brieven aan zijn correspondentiepartners te sturen, maar moest uiteindelijk iedereen afraden van deze onbetrouwbare bemiddelaars gebruik te maken. Maar ook veel principiëlere zaken als de verplichting tot communicatio als lid van de Republiek, de etiquette van de gemeenschap, en de taken die een positie van eerst cliënt en later patroon met zich meebrachten passeren de revue. De focus ligt in deze studie op Van Almeloveen, hoewel in inleidingen bij de hoofdstukken wel steeds een schets wordt gegeven van het algemene beeld dat van de Republiek uit eerdere onderzoekingen naar voren is gekomen. Niet de mán Van Almeloveen, maar zijn gedragingen, strategieën en met name netwerken vormen het uitgangspunt. Van Almeloveens contacten zijn door de bestudering van zijn brieven redelijk nauwgezet te volgen, hoewel sommige (de meer informele, de familiaire bijvoorbeeld) buiten beeld blijven. Lastig blijken ook de precieze definiëring van de contacten en vooral de classificatie van de netwerken. Als enige minpunt van deze studie zie ik de keuze om hierover steeds in vrij vage termen te spreken: er is sprake van ‘redelijk frequente correspondentie’ (p. 93), van ‘kringen’ die in ‘netwerken’ blijken te bestaan (p. 98), van correspondentienetwerken die elkaar ‘overlappen’ (p. 109), van verschil in ‘kwaliteit’ tussen de verschillende netwerken (p. 110) en van toegankelijkheid van de Republiek voor iedereen (maar dan toch zeker niet voor vrouwen!). Een duidelijk standpunt over de gebruikte terminologie en afbakening van de netwerken ontbreekt. Nu lijkt het probleem dat op dit punt ook niet veel theorie voorhanden is. In de inleiding van Patronage en dienstverlening wordt wel Angelsaksisch onderzoek van S. Shapin en M. Biagioli genoemd dat zich richt op de koppeling tussen onderzoek naar de sociale verhoudingen tussen geleerden en naar algemeen sociale mechanismen als patronage en dienstverlening, maar de resultaten zijn in deze studie niet bruikbaar gebleken. Wat Patronage en dienstverlening dus niet oplevert is een voorstel voor een theoretisch model dat in de toekomst voor onderzoek naar netwerken te gebruiken is. Maar door de zeer gedetailleerde beschrijvingen van de situatie in de geleerdenwereld, is een dergelijk model waarschijnlijk wel uit de studie te herleiden. En mogelijk is het boek dat er nu ligt juist door het uitblijven van pogingen tot verdergaande abstractie wel zo aantrekkelijk: het is boeiend Van Almeloveen zo van dag tot dag in zijn pogingen en bedoelingen te volgen, en zijn ‘schipperen tussen ideaal en werkelijkheid’ (zoals Stegeman het noemt) te observeren. Daarnaast boeien ook de meer algemenere gedeeltes in het boek over bijvoorbeeld de epistolaire traditie in de zestiende en zeventiende eeuw, de strategieën rond het opdragen van boeken aan bepaalde personen, en het aanbevelen van vrienden en kennissen bij andere geleerden. In Patronage en dienstverlening komt een geleerde tot leven, en met hem een hele wereld. Els Stronks | |
Troubled pleasures: Dutch colonial literature from the East Indies, 1600-1950 / E.M. Beekman. - Oxford: Clarendon Press, 1996. - X, 654 p.; 25 cm
| |
[pagina 83]
| |
de negentiende eeuw. Hij deed dat met veel vuur en imposante werkkracht, maar ook met een zekere slordigheid en een neiging tot doordraven. Gedreven door eigenzinnigheid en vaderlandsliefde als hij was (hij gaf ons land een rijk cultureel verleden terug) kan hij in een aantal opzichten gelden als een typische vertegenwoordiger van de romantiek. De vergelijking met E.M. Beekman dringt zich op. Beekman is hoogleraar Nederlands in Amherst (Massachusetts) en introduceert met groot elan en dito werkkracht de Nederlands-Indische literatuur bij Engelstaligen. Zijn grote prestatie is de twaalfdelige ‘Library of the Indies’, met goede Engelse edities van topstukken als Max Havelaar, De stille kracht (The hidden force) en Vergeelde portretten (Faded portraits). Maar ook de zeventiende-eeuwse natuuronderzoeker Rumphius heeft een eigen boek, The poison tree. Behalve de toelichting per deel biedt deze ‘Library’ een extra handreiking in de vorm van de Engelse versie van Nieuwenhuys' Oost-Indische spiegel: Mirror of the Indies. Beekman is niet alleen de drijvende kracht achter de reeks maar verzorgde bovendien de meeste delen zelf. Met Troubled pleasures (alleen die titel is al een kluif voor de vertalers!) biedt Beekman nóg een ingang tot de Indische letteren. Dit boek is niet zo maar een bundeling van de inleidingen uit de ‘Library of the Indies’, hoewel Beekman van die teksten wel een ruim gebruik maakt, maar is bedoeld als zelfstandig werkstuk. Het begint als volgt: Literature is paramount in the present volume. This literature is a specific body of work: texts written by European colonialists in the former Dutch East Indies between 1600 and the Second World War. Wat in de eerste zin staat is helemaal waar. Beekman beklemtoont het hele boek door dat het hem in de eerste plaats gaat om de literaire waarde van de Indische literatuur. Daarentegen klopt de tweede zin van geen kant. Het criterium ‘written in the former Dutch East Indies’ speelt in het boek geen rol. Ook Beekman weet dat veel Indische literatuur buiten Indië is geschreven, bij voorbeeld in Den Haag en Brussel. Het gaat hem in feite vooral om verhalen die zich geheel of gedeeltelijk in de koloniale tijd in Ned.-Indië afspelen of althans over Indische mensen gaan. Hij rekent daarnaast nadrukkelijk de ‘non-fictie’ mee, en kiest op grond van literaire kwaliteit wat hij aan de orde stelt. De schrijvers van de Indische literatuur laten zich ook niet en groupe omschrijven als: ‘European colonialists’. Kartini, de vertegenwoordigster van de Indonesische adel in de Nederlandse literatuur, is Europese noch kolonialiste. Andere Indische schrijvers kunnen evenmin klakkeloos zo bestempeld worden: sommige (halfbloed of niet) zijn niet zo erg Europees, sommige zijn geen ‘colonialists’ (vgl. p. 481 en 484 over Dermoût). De genoemde eindgrens ‘Second World War’ speelt wel een opvallende rol in Beekmans stuk over Beb Vuyk, maar uit de hoofdstukken over vijf na-oorlogse debutanten (Dermoût, Friedericy, Jan Boon/Vincent Mahieu/Tjalie Robinson, Nieuwenhuys en Alberts) blijkt dat het hem minder om de tijd van schrijven gaat dan om de tijd waarover wordt geschreven. De aangehaalde tweede zin is dus een staaltje van slordigheid. Beekman kent het wetenschappelijke gebruik, een verslag te laten voorafgaan door een omschrijving van wat de lezer kan verwachten. Terecht vindt hij dit een bijzaak, maar ten onrechte maakt hij er een potje van. Ik pennewip meteen verder en wijs op onachtzaam omgaan met de Nederlandse namen, op de misvatting als zou Walraven Zeeuw zijn geweest en de herhalingen die onbedoeld in de tekst zijn blijven staan. Beekman zegt dat ‘zijn’ schrijvers (die hij zeer bewondert) helemaal niet lijken op de gewone Nederlander (die hij helemaal niet bewondert). Wie zal het hem betwisten? Ook in Amerika, Angola en Afghanistan is de schrijver geen gewone burger. Beekman demonstreert zijn dédain voor de gewone Nederlander door almaar op dit verschil terug te komen; over Couperus maakt hij de vergelijking vier keer (p. 253, 260, 265, 267). Uit dit gehamer op iets vanzelfsprekends blijkt, even goed als uit zijn kritiek op het Nederlands kolonialisme, dat gewonde vaderlandsliefde tot zijn drijfveren behoort. De romanticus in Beekman komt beter tot zijn recht in zijn bewondering voor de twee natuurvorsers Rumphius en Junghuhn. Hij laat doorschemeren dat deze twee in zijn oog de moderne natuurwetenschap overtreffen doordat zij hun literaire én hun wetenschappelijke | |
[pagina 84]
| |
talent nog in één en hetzelfde werkstuk konden laten spreken. (Niet toevallig ontleent Beekman een motto voor zijn boek aan Leo Vroman.) Natuurbeleving en natuurwetenschap zijn bij Rumphius en Junghuhn nauw verbonden; de romantische onderzoeker laat zich nog niet op zijn kop zitten door moderne eisen van objectiviteit en wetenschappelijke gebruiken, die hemzelf dreigen te degraderen tot feitjesverzamelaar en zijn geschriften doemen tot onleesbaarheid (p. 106). Het is duidelijk dat Beekman, die vooral geen naslagwerk met reeksen auteursnamen wil schrijven (p. 5), in Rumphius en Junghuhn iets van zichzelf herkent. Zijn boek bestaat uit zes delen. Het eerste heeft een inleidend karakter; Beekman geeft er zijn ‘literary premises’ en een ultrakorte schets van de geschiedenis van Indonesië tot 1950. Deel II is bijzonder interessant. Het gaat over de zestiende en zeventiende eeuw, een periode die Beekman na aan het hart ligt, en telt drie boeiende hoofdstukken: over de zeegeschiedenis en in het bijzonder over de grote Nederlandse prestaties in het ontwerpen en bouwen van zeeschepen; over de scheepsjournalen; over Rumphius. Deel III (achttiende eeuw) behandelt Valentijn; deel IV (negentiende eeuw) Junghuhn, Multatuli, Couperus, Alexander Cohen, Daum en Kartini; deel V (twintigste eeuw) Du Perron, Vuyk, Dermoût, Friedericy, Jan Boon, Nieuwenhuys, Walraven en Alberts. Het laatste deel heet: ‘Conclusion’. Beekman noemt zijn boek nadrukkelijk geen literatuurgeschiedenis. Zijn reden: ‘because it is not inclusive’ (p. 5). Hij beklemtoont, naar die veelomvattendheid ook niet gestreefd te hebben ter wille van de lezer, die anders over een voor hem onbekend onderwerp ‘a parade of chronological facts’ had moeten uitzitten. Zoveel is duidelijk dat ook Beekman bedankt voor de rol van feitjesverzamelaar. Maar de kwestie ‘literatuurgeschiedenis of niet’ is met zijn eenvoudige verklaring toch niet afgedaan. Zijn verzekering dat zijn boek van meer dan 600 bladzijden niet ‘inclusive’ zou zijn, lokt de vraag uit, wat voor een literatuurgeschiedenis dan wél vereist is. Wat is voor Beekman een literatuurgeschiedenis? Volgen we Van Gorps vrolijke omschrijving: ‘een literatuurgeschiedenis is een verhaal dat op een literatuurgeschiedenis lijkt’ (SpL 1985 p. 259), dan valt Troubled pleasures zeker in de termen. Beekman toont zijn eigenzinnigheid doordat hij ingaat tegen verschillende literairwetenschappelijke modes. Zeker onder Nederlandse literatuurhistorici is de functionalistische aanpak ‘in’, de esthetische ‘uit’, maar Beekman - estheet als Jonckbloet - wil zijn lezer anno 1996 juist overtuigen van de literaire waarde van de Indische letteren: ‘my standard is first and foremost literary excellence’ (p. 74). Hij doet dit vooral door uitgebreide analyses van een reeks van werken; in zijn hoofdstukken stelt hij veelal één werk van de besproken schrijver centraal. In de literatuurwetenschap lijkt de bestudering van de koloniale literatuur een aparte afdeling te worden. In dit opzicht sluit Beekman zich dus aan bij de trend, al herinnere men zich dat zijn ‘Library’ stamt uit het begin van de jaren tachtig. In elk geval opereert hij op dit nieuwe gebied tamelijk onafhankelijk. Van de nieuwe dieventaal die her en der opbloeit (hybriditeit, post-koloniaal versus koloniaal, postkoloniaal versus post-koloniaal) is bij hem weinig terug te vinden. Grote sterren als Coetzee en Rushdie, Said en Spivak komen in zijn boek niet voor, maar wel is hij zijn Engelstalige lezers ter wille met verwijzingen naar en vergelijkingen met Engelse en (vooral) Amerikaanse literatuur. Wil men Troubled pleasures toch zien binnen de nieuwe ‘colonial and post-colonial studies’, dan valt Beekmans concentratie op de koloniale tijd uit de toon. Toch staat zijn boek er ook niet los van. Enkele bekende hete hangijzers van dit studieterrein zijn bij Beekman op temperatuur aanwezig. De cultuurvermenging komt naar voren in het vele dat hij schrijft over het begrip ‘Indies’; een prachtige uitvoerige kenschets van de ‘Indiese’ mengcultuur vult een goed deel van het hoofdstuk dat heet te gaan over het werk van Daum. Ook bij de bespreking van Couperus, Dermoût en Boon komt het onderwerp aan de orde. Een ander hangijzer, ditmaal vooral in het hoofdstuk over Kartini verstopt, is de ‘paradox of colonialism’. Die houdt in dat vernieuwing in de koloniën uitsluitend zou beklijven als deze uit de autochtone samenleving voortkomt, maar dat die autochtone samenleving zichzelf alleen onder westerse impulsen voor vernieuwing openstelt. Het voorbeeld is hier de positie van de vrouw volgens het Indisch gewoonterecht, de adat. Slechts een autochtone schrijfster als Kartini kon hieraan iets verbeteren, maar alleen dankzij westerse invloed. Romanticus toont Beekman zich ook in zijn afzonderlijke analyses, waarin hij op basis van | |
[pagina 85]
| |
een brede belezenheid associatief te werk gaat. Hij geeft zelf aan, geen bepaalde literaire theorie te volgen, maar op dit gebied te plukken wat van zijn gading is. In feite psychologiseert hij vaak, soms nogal gewaagd, zoals het nu eenmaal gaat met psychologiseren. Hij informeert zijn lezers over de biografie van de schrijver en steunt daarop; tegelijk geeft hij veel aandacht aan de symboliek. Zelf wijst hij op de semiotiek en op Bachtin, van wie Beekman een enorme bewonderaar is: ‘superior to other twentieth-century investigations’, zegt hij (p. 230). Inderdaad duikt Bachtins begrippenapparaat in verschillende analyses op maar zonder dat dit altijd winst betekent. Op Beekmans beschouwing over Max Havelaar hoop ik in te gaan in Over Multatuli. Men zou Troubled pleasures de door de schrijver niet begeerde status van literatuurgeschiedenis kunnen onthouden door het te zien als reeks essays die uiteindelijk niet tot een eenheid gegroeid is. Maar een belangrijk eenheidscheppend element is nog slechts en passant genoemd: de zeventiende-eeuwse scheepsjournalen. Zij bekleden in Beekmans visie een gewichtige plaats. De schrijvers ervan werden deels gedreven door geldzucht, maar ook door nieuwgierigheid en zucht naar kennis; hun werk was nuttig, maar er zat ook een verbeeldingrijke kant aan. In het scheepsjournaal bereiken de besten onder de gezagvoerders de echte rijkdom, als zij echte schrijvers worden, in de traditie van Homerus zelfs (p. 68-69). De zeventiende eeuw is Beekmans gouden eeuw, omdat de tegenstelling tussen geldzucht en verbeeldingskracht in de figuren van de zeevaarders overbrugd werd; de kapiteins bevorderden in hun nieuwsgierigheid meteen het ‘lagere’ belang van de handel doordat zij de wereld openbraken; geen enkel ander tijdperk was volgens Beekman ook zo rijk aan beschaafde koloniale bestuurders als de zeventiende eeuw (p. 93). Er is hier dus opnieuw sprake van een fase waarin een hinderlijke tegenstelling (geldzucht-verbeelding) nog niet op de voorgrond was gekomen, net als bij Rumphius en Junghuhn de tegenstelling tussen verbeelding en objectiviteit: ‘for some time reality seemed remarkably close to romance and romance was far sturdier than fantasy’ (p. 60). Dit beeld van de zeventiende eeuw is geïdealiseerd. Beekman geeft zelf aan dat al in het begin van het kolonialisme geldzucht en leergierigheid niet alleen samen optrokken maar ook met elkaar botsten (p. 59). Toch staat de negentiende eeuw bij hem veel slechter aangeschreven. Die tijd kende volgens hem in plaats van inspirerende bestuurders nog slechts bureaucraten en netwerkers (p. 8). Voor de negentiende-eeuwse ‘mannen van Beekman’, de erfgenamen van de zeevaarders, de durvers, de onafhankelijke individualisten, de romantici, bood het koloniaal bewind geen plaats meer. Hun restte niets anders dan een plaats aan de zijlijn: het revolutionaire schrijverschap. Hier voorziet Beekman de constructie van zijn boek inderdaad van draagbalken en steunberen. In de zeventiende eeuw gingen literatuur en economisch imperialisme hand in hand, maar in de negentiende niet meer. Beekman bedoelt hier een internationale ontwikkeling te schetsen die vooral in de Nederlandse koloniale literatuur goed zichtbaar is. In elk geval biedt onze literatuur in de figuur van Multatuli het ideale voorbeeld van de negentiende-eeuwse romantische beeldenstormers, ‘tragic and quixotic fools of imperialism’ (citaat van Hannah Arendt, p. 8). Maar de schrijvers van de scheepsjournalen zijn niet alleen belangrijk voor deze wel speculatieve maar toch ook interessante panoramische kijk op de geschiedenis. Beekman gaat nog verder. Hij poneert bovendien als belangrijk uitgangspunt de stelling ‘that colonial literature derives stylistically from the mariners' journals’ (p. 5) en bepleit zijn stelling door de stijl van vrijwel alle behandelde auteurs met die van de zeevaarders in verband te brengen. Het gaat dan om de tegenstelling tussen de vooral bloemrijke, zwierige stijl enerzijds en de zakelijke, lapidaire stijl anderzijds. Het hoeft geen betoog dat de schrijvers van de koloniale literatuur in meerderheid voor de laatste stijl kiezen. Traditioneel wordt dit verschijnsel in verband gebracht met de dubbele orale traditie in de koloniën: inheems en Europees. De schrijvers hebben vaak belangstelling voor de inheemse orale literatuur en zouden daarvan invloed hebben kunnen ondergaan. Ook onder de Europeanen heerste een vertelcultuur (aan de eettafel, in sociëteit en voorgalerij) waaraan de schrijvers veelal deel hadden; niet voor niets verwijst Multatuli naar tafelredes en tafelgesprekken. De dubbele orale traditie zou de koloniale voorkeur voor de praatstijl en het gewone woord kunnen verklaren. Beekman maakt melding van deze mogelijke orale invloeden (p. 69, 107, 269, 432, 481, | |
[pagina 86]
| |
505, 581). Niettemin presenteert hij de schrijver van het scheepsjournaal voor de koloniale literatuur als stilistische stamvader. Ik vraag mij af of hij hier niet doorschiet in zijn streven de literaire reputatie van de zeevaarders te verbeteren. Hoe zit het precies met deze invloed? Lazen de schrijvers in de koloniën zo veel scheepsjournalen? Beekman zegt hierover niets. Het komt ook slecht voor hem uit dat uitzonderingen als Couperus en Dermoût juist tot de beste schrijvers horen; iemand als Alberts schrijft inderdaad eerder lapidair dan bloemrijk maar Beekman heeft toch een heksentoer nodig om deze fijnzinnige stilist als nakomeling van Bontekoe voor te stellen (p. 581). Al met al doet de stelling over de grote invloed van de scheepsjournalen mij ‘far fetched’ aan, als ik ook eens Engels uit de hoek mag komen. Beekman brengt zijn lezer onbekende schatten en geeft onze literatuur een paspoort voor de wereld. Zijn analyses verdienen een zorgvuldiger reactie dan hier mogelijk is; voor de studie van de Indische literatuur vormen ze een uitdaging. Kritiek op zijn werk is nodig, maar neemt niet weg dat we ons met hem (als met Jonckbloet) in reuzengezelschap begeven. Door zijn internationale oriëntatie heeft hij een uitgesproken opvatting over waar de kansen voor de Nederlandse literatuur bij Engelstalige lezers liggen. Niet bij de auteurs die prachtig schrijven over binnenhuis en binnenland. Wel bij de Nederlandse koloniale literatuur, waarvan hij (p. 6) in deze 650 bladzijden nog maar een deel presenteert. Er is immers, zegt hij, ook een belangrijke Nederlandse Caribische literatuur; er zijn ook literaire sporen van de Nederlandse koloniale aanwezigheid in een aantal andere landen. Dat Beekman in dit verband Zuid-Afrika als ‘less prolific’ voorstelt (p. 6), moet op een misverstand berusten; dat hij de Vlaamse Congo-literatuur niet noemt, op onachtzaamheid. Maar de Nederlandse koloniale literatuur waartoe hij zich (voorlopig?) beperkt heeft, de Oost-Indische, schenkt hij een mooie tentoonstelling. ‘If people do not want to learn Dutch in order to judge this fiction for themselves’ (p. 390) dan moeten ze het zelf maar weten; aan Beekman heeft het niet gelegen. Troubled pleasures is een boek van formaat. Eep Francken | |
Onno Zwier van Haren (1713-1779): staatsman en dichter / door Pieter van der Vliet. - Hilversum: Verloren, 1996. - 470 p.: ill.; 24 cm
| |
[pagina 87]
| |
dan een half honderd andere schriften’ was. Wat waar en onwaar was, raakte in deze duizelingwekkende polemiek volledig zoek. Sindsdien heeft de kwestie wetenschappers en romanciers volop stof geboden. Bekendheid geniet nog de biografische roman die Du Perron over Onno Zwier schreef: Schandaal in Holland. Dat het dossier nog lang niet gesloten is, bewijst Pieter van der Vliet met zijn minutieuze biografie: Onno Zwier van Haren (1713-1779). Staatsman en dichter. Het is een belangwekkend boek over het leven en werk van de man die sinds 1760 de meningen verdeelde: voor sommigen een monster, voor anderen het slachtoffer van een duivels complot. De biografie bestaat uit vier delen, waarvan het eerste deel niet door Van der Vliet is geschreven. Dat deel over de afkomst en jeugdjaren van Onno Zwier van Haren is van de literatuurhistoricus W.J.C. Buitendijk, die in de laatste jaren van zijn leven aan de Van Haren-biografie werkte. Bij diens overlijden in 1981 was dat werk niet voltooid. De redenen die Van der Vliet aanvoert om het ‘oerklad’ van Buitendijk alsnog te publiceren, zijn uiterst sympathiek. Hij had er niettemin beter aan gedaan om Buitendijk deze ‘postume hommage’ te besparen. Dit deel biedt een wirwar aan genealogische gegevens, waarin opvallend speculatief gezocht wordt naar verklaringen voor de latere misstappen van Onno. Al in een van de eerste pagina's kwalificeert de biograaf het leven van ‘de held van ons verhaal’ als een mislukt leven en met alle daaropvolgende vooruitwijzingen naar de incest-zaak zinkt de moed tot verder lezen de lezer snel in de schoenen. Buitendijk psychologiseert: geen gebrek aan minderwaardigheidcomplexen, superioriteitsgevoel, innerlijke gespletenheid, erotische aanleg en Groningse plompheid. Uiterst aanvechtbaar lijkt me tenslotte diens standpunt als biograaf: deze moet naar zijn idee ‘naar het schandaal als dramatisch hoogtepunt in dit bestaan toeschrijven en er daarna van af schrijven’. Bij Buitendijk staat de jeugd van Onno Zwier al in het teken van de latere poging tot incest. Gelukkig heeft Van der Vliet zich van Buitendijks adviezen weinig aangetrokken. Het omvangrijke tweede deel geldt Van Harens carrière als staatsman: hij maakte pijlsnel opgang en had op zeer jonge leeftijd zitting in de Raad van State. De biograaf laat in dit deel de documenten spreken: met name Onno's brieven aan Willem IV geven een goede indruk van wat er in de periode 1735-1751 in de landelijke en Europese politiek speelde. Willem IV, die vanuit Friesland loerde op promotie tot erfstadhouder, vond in Onno een vertrouweling die in Den Haag als volleerd politicus (en als vrijmetselaar) de belangen van Oranje zocht te combineren met eigen belang en schaarse politieke principes. De brieven van de stadhouder aan Onno werden door de ontvanger gekoesterd als een geheim bezit, maar overgeleverd zijn ze niet. Het succesvol gekonkel van Onno, kampioen van het veinzen, bezorgde hem politieke vijanden. Het cynisme waarmee hij in oktober 1746 moedwillig aanstuurde op een militaire nederlaag tegen de Fransen - om de nood te wekken, die om Oranje deed bidden -, kostte Onno Zwier zelfs het vertrouwen en de sympathie van geestverwanten. Bentinck bijvoorbeeld liet zich na de uiteindelijke ‘promotie’ van Willem IV in 1747 leiden door wraakgevoelens: bij de vredesonderhandelingen in Aken beijverde Bentinck zich zo zeer om te verhinderen dat Van Haren kon schitteren, dat hij het landsbelang vergat. Het zijn prachtige pagina's, beklemmend en vervreemdend tegelijkertijd. Van der Vliet zit soms zo dicht op de brieven van Onno Zwier van Haren dat er nog maar weinig werkelijkheid buiten de correspondentie lijkt te bestaan. De verhoudingen lijken zoek waar politiek ingrijpende gebeurtenissen als de promotie in 1747 en Willems dood in 1751 haast terloops worden gememoreerd, terwijl die gebeurtenissen in de biografie van Van Haren zo'n belangrijke rol spelen. Na de dood van Willem IV boet Onno aan invloed in, maar zijn streken blijven gevreesd. Het is de Britsgezinde Brunswijk, in de patriottentijd gehaat als ‘dikke hertog’, die met Bentinck de touwtjes in handen probeert te krijgen. Daarbij wordt de glad pratende Van Haren als een sta-in-de-weg beschouwd. In het derde deel staat de incest-zaak centraal. In de chronologie zit het begin van een verklaring: op Britse pleidooien bij Bentinck om nu eindelijk de carrière van Van Haren eens te breken volgde immers spoedig het schandaal. Bewijzen voor actieve betrokkenheid van Bentinck en Brunswijk ontbreken echter. Wat zich in werkelijkheid in Van Harens Haagse bibliotheek afspeelde, kan niet meer achterhaald worden. Er zijn omstandigheden en verkla- | |
[pagina 88]
| |
ringen pro en contra. Van der Vliet stelt dan wel dat ‘moreel gezien’ voor hem vast staat dat Van Haren schuldig was, maar die conclusie lijkt gebaseerd op afkeer van Onno's gekuip en gedraai. Wie zekerheden zoekt, wil in deze zaak te veel. Van Haren, die er prat op ging zo onverstoorbaar te zijn, verloor in 1760 zijn zelfbeheersing. Tegen de beschuldigingen verdedigde hij zich in de Deductie, een smerig meesterstuk. Van Haren vergaloppeerde zich in zijn woede. Zo overvloedig was zijn verdediging dat de eenvoud (en daarmee de geloofwaardigheid) verloren ging. Wat hij zich evenmin realiseerde, was het effect van zijn openbare verdediging. Hij lokte er nieuwe aanvallen mee uit en voortzetting van het publiek gevecht. Hij heeft de affaire proportioneel vergroot en allengs is er (in de ogen van de begerige lezers van de sensationele pamfletjes) schuld aan hem gaan kleven. Van der Vliet geeft een helder antwoord op de vraag hoe Van Haren het schandaal ‘leest’. Onno, zijn politieke leven lang in de weer met het smeden van complotten, ziet zich als slachtoffer van een samenzwering. Goeddeels onbesproken blijft de prominente plaats van deze incest-zaak in het publieke debat en de relatie met de adel-kritiek van de Verlichting. In het vierde deel wordt zichtbaar hoe Van Haren verder leeft met het schandaal. Hij gaat - als zijn beroemde broer Willem - schrijven en schermt met zijn verleden. In toneel (Agon) en poëzie (De Geuzen) zoekt hij naar eerherstel, zoals Van der Vliet vaststelt. In deze ‘letterkundige’ hoofdstukken lijkt die conclusie soms al bij voorbaat vast te staan en worden er nog wat moeizaam argumenten bij gezocht. De Geuzen krijgt zo een wat onbevredigende bespreking. Ook het boek over Japan en de lierdichten worden marginaal en teleurstellend besproken. Nogal modieus neemt de biograaf enkele keren zijn toevlucht tot zijn ‘leeservaring’, waar analyse en oordeel beter gepast hadden. De bij herhaling gelegde relatie met de Romantiek is misplaatst. Overtuigend is de bespreking van de Lykrede, die Onno vele jaren na de dood van Willem IV aan zijn geliefde stadhouder wijdde. Aan het ondankbare vaderland en aan Willem V, zojuist als stadhouder aangetreden, liet Onno weten dat de betreurde met hem correspondeerde. De brieven van Willem IV beschouwde Onno als een stil kapitaal dat eens het vaderland dankbaar zou stemmen. Onno's mythomanie vindt in Van der Vliet een genadeloos bestrijder. De appetijtelijke leugens van Van Haren worden streng en scherpzinnig ontmaskerd. Met een samenvattend nawoord sluit Van der Vliet zijn biografie af. Enige aandacht voor het ‘Nachleben’ van Van Haren zou hier welkom zijn geweest. Wat zagen Feith en Bilderdijk in De Geuzen dat zij het werk ‘herschreven’ en annoteerden? Hoe wist Onno ondanks zijn misstappen toch tot de vaderlandse canon door te dringen? Het leven van belangrijke schrijvers gaat na hun dood toch nog wel een tijdje door! Peter Altena | |
De vormingsjaren van A.C.W. Staring: brieven en documenten betreffende zijn studietijd in Harderwijk en Göttingen, 1784-1789 / door M. Evers. - Hilversum: Verloren, 1996. - 319 p.: ill.; 24 cm
| |
[pagina 89]
| |
zonder belangstelling voor politiek. Eerder een conformist, en welhaast het tegendeel van de protesterende, wilde romanticus. Evers heeft genoeg argumenten om zijn gelijk te staven. De nadruk in de uitvoerige ‘Inleiding’, ligt vooral op nieuwe ontwikkelingen die aan het einde van de achttiende eeuw plaatsvonden. Het woordje ‘nieuw’ komt dan ook regelmatig voor terwijl elke verwijzing naar een voortlevende traditie of bewust conservatisme (romantisch!) zorgvuldig vermeden wordt. Op het gevaar af een nieuwe zinloze discussie te starten dringt zich toch een aantal vragen op. Dat Staring in de ban was van het verlichte denken is toch eigenlijk niet zo vreemd, want die stroming was al bijna aan haar eeuwfeest toe. Ook de keus van Staring voor de landbouw was wel zeer traditioneel. Want dichtende boeren en boerende dichters, de literatuurgeschiedenis is er overvol van. Als Staring ingenieur had willen worden, dat zou pas echt bijzonder zijn geweest. De prikkelende opmerking dat met Staring het professionalisme in de landbouw begon, is zo'n poging om hem in de moderne tijd in te lijven. De genoemde professionalisering begon natuurlijk toen Adam voor de eerste keer de spa in de grond stak. En, dichter bij huis, duiden de befaamde Mastenbroeker en Hollandse inpolderingen, en de gespecialiseerde kweek van gewassen niet op ver doorgevoerde professionaliteit? Het lijkt toch niet juist om professionalisme pas te laten ontstaan op het moment dat een afgestudeerde student van een universiteit het vak ging uitoefenen. Landbouwwetenschap werd tijdens het ancien régime allang bedreven voor de universiteiten eraan te pas kwamen. Al wordt Starings rol als landbezitter door Evers in een verlicht perspectief geplaatst, het ermee verbonden paternalisme past in een lange traditie van de ‘Landesvater’. Waarin een regerende vorst of prins als een vader verantwoordelijk was voor zowel het geestelijke wel als het financiële wee van zijn onderdanen. Op een lager maatschappelijk niveau waren de grootgrondbezitters dit voor hun boeren en knechten. Dit optreden als een verlichte miniatuur despoot, sprak Staring zeer aan. Bij Rhijnvis Feith kom je hetzelfde tegen ten opzichte van zijn Boschwijkse pachters. De ermee verbonden notie dat iedereen een vaste plaats in een door God geschapen hiërarchische samenleving had, daar zou een middeleeuwer niet van opgekeken hebben. Het geeft tevens de beperking van Starings verlichting weer. Daartoe behoorde het vasthouden aan de traditionele sociale verhoudingen in de maatschappij, een kenmerk van de gemiddelde Nutsman in die tijd. Filosofische diepgang ontbrak veelal, zoals ook voor Staring Königsberg tijdens zijn Bildungsreise achter de horizon bleef liggen. De typering van Staring als ‘landheer-filosoof’, voor iemand die geen enkel filosofisch werk heeft geschreven, lijkt dan ook niet op zijn plaats. Staring had zijn hart verpand aan Gelderland. In een Verenigde Republiek waarin lokale en regionale sentimenten nog volop leefden hoeft dit niet te verbazen. Het werd in deze tijd nog aangewakkerd tegenover het uit Holland opdringende nationaal gevoel. Zelfs als Staring voor de versterking van het regionale vaderlands gevoel in zijn romances op het Gelderse verleden teruggrijpt, wordt er door Evers met geen woord over gerept dat er toch een idealisering, zo niet een romantisering, van het verleden plaatsvond. De laatste paragraaf van de ‘Inleiding’ roept de meeste twijfel op. In Staring zou een omslag hebben plaatsgevonden van christelijk verlicht naar een christelijk nationaal denken. Wat deze termen ook precies mogen betekenen, uit de gepubliceerde bronnen blijkt daar weinig van. Uit de sporadische opmerkingen die in de brieven over de religie gemaakt worden, kan niet zo'n veelomvattende wending gedistilleerd worden. Aan het slot bezweert Evers dat het denken van de mensen aan het einde van de achttiende eeuw bepaald werden door de trits ‘vrijheid’, ‘ik’, en ‘vaderland’. Maar, zo kan de vraag luiden, was de Opstand tegen Filips II twee eeuwen voordien niet tot dezelfde uitgangspunten terug te brengen? Het grootste deel van het boek wordt in beslag genomen door de al genoemde documenten, waarvan de brieven uiteraard het belangrijkste zijn. Ze zijn niet strikt chronologisch maar op schrijvers en/of ontvangers bijeen gezet, wat men eigenlijk anders zou verwachten in een boek dat de ontwikkelingsgang van Staring duidelijk wil maken. De annotatie is zeer uitvoerig. Iedere persoon, elke plaats en gelegenheid wordt met vaste hand toegelicht. En al heeft de gedegen ‘Inleiding’ de kansen op verrassingen beperkt, toch komen in de brieven nog aar- | |
[pagina 90]
| |
dige en onverwachte opmerkingen voor die het lezen de moeite waard maken. Zoals Starings kleine ijdelheden, het schrijven van een dissertatie in veertien dagen door zijn vriend en de schoonmaak van de bibliotheek van oom Staringh. Een mooie symboliek: ook de wetenschap dient regelmatig met een plumeau bewerkt te worden. Een verlichte gedachte.
J.C. Streng | |
Liefde is heel het leven niet: Henriette Roland Holst 1869-1952 / Elsbeth Etty. - Amsterdam: Balans, 1996. - 743 p., [16] p. foto's.: ill.; 23 cm
| |
[pagina 91]
| |
Strachey's point of view vat ik als het om biografieën gaat wat ruimer op. Een zuiver feitelijk relaas bestaat niet, de biograaf selecteert en ordent, legt zo onder de levensfeiten een dieptestructuur. Waar hij zich aan een interpretatie van de beschreven feiten waagt, krijgt de dieptestructuur een extra laag die het levensverhaal vatbaarder voor kritiek maakt maar ook interessanter. Wat selectie en interpretaties betreft werpt Etty's boek boeiende vragen op. Dat geldt bijvoorbeeld voor de genoemde Freudiaanse duiding van de huwelijksomstandigheden van Roland Holst. Een op zich bruikbare hypothese die door Etty na een voorzichtiger begin (p. 72) wel wat sterk wordt aangezet. De complexiteit van een persoonlijkheid is, zeker bij iemand als Roland Holst, te groot om tot een simpel schema te reduceren, dan dreigt de valkuil van de ‘monocausale’ verklaring.Ga naar eind5 De titel van de biografie is een versregel uit ‘De laatste dag van het jaar’ (Opwaartsche wegen, 1907), dat daarmee een prominente plaats in het boek krijgt. Etty's lezing van dit gedicht over een echtpaar is echter niet altijd even nauwkeurig: onder meer gaat het niet om een ‘ongeboren’ maar een jong gestorven kind, wat de autobiografische strekking net iets minder duidelijk maakt dan Etty wil. Ook op de vorm van dit gedicht gaat zij in. In de ‘krakkemikkige vorm’ ziet zij een aanwijzing voor verdringing in Freudiaanse zin (een merkwaardig argument); de politieke gedichten in Opwaartsche wegen tonen meer vormbeheersing dan de persoonlijker poëzie (p. 211, 214). Verderop vindt Etty juist dat Roland Holst in deze bundel ‘een paar van haar mooiste gedichten’ aan de door haar geïdealiseerde relatie tussen moeder en kind wijdde. Vormbeheersing en ‘persoonlijke’ thematiek gaan bij Roland Holst blijkbaar toch samen. Bovengenoemd gedicht heeft volgens Etty dus alles te maken met de houding van Rik Roland Holst. Hoe het ook zij, opvallend is dat hij er in Etty's boek niet best vanaf komt. Uit de gepubliceerde brieven blijkt echter dat hij ondanks zijn ontrouw veel om Jet gaf,Ga naar eind6 al waren er egoïstische trekjes in zijn bezorgdheid om haar. Omstreeks 1937 echter slaat bij hem de paniek toe en verliest hij de proporties uit het oog. Dat hij daarbij uit ‘kleinzielige’ motieven handelde is mogelijk maar niet noodzakelijk. Autobiografische elementen signaleert Etty uitsluitend in poëzie als er minstens één aanwijzing is in een andersoortige bron. Dat Etty zichzelf deze beperking oplegt, is begrijpelijk. Maar zij laat deze voorzichtigheid varen als het om de door Roland Holst geschreven biografieën gaat. Die legt ze zonder meer uit als egodocumenten (p. 506). Inderdaad identificeert Roland Holst zich vaak te sterk met haar held en projecteert zij in hem haar eigen verlangens, zodat er een vertekend beeld ontstaat. Dat hoeft echter nog geen ‘autobiografie’ op te leveren, al gaat dat wel op voor Rosa Luxemburg (1935), dat een beeld schetst van ‘de Henriette van 1918’ (p. 379). Daaruit trekt Etty overigens niet de conclusie dat haar soms ‘aanstootgevende’ (p. 511) kritiek op Luxemburg in wezen retrospectieve zelfkritiek is. Het verband tussen dichtwerk en levensloop kan ook worden omgedraaid: ‘het werk maakt ook deel uit van het leven’.Ga naar eind7 De plaats die het schrijven van gedichten in Roland Holst's dagelijks leven innam, de rol die dit in haar correspondentie (bijv. met uitgeverij Brusse) speelde, Etty's lezer komt er niet veel over te weten, al besteedt zij wel aandacht aan het precieze dateren van dichtbundels. Als het om de dichteres gaat, is deze biografie wat vlak. Dat is op zich geen bezwaar, de keuze voor een primair op de politiek-maatschappelijke kant van Roland Holst gerichte biografie is te verdedigen. Maar dan is het wel merkwaardig dat Etty een voorname doelstelling ziet in het ‘ontmythologiseren’, vermenselijken van Roland Holst, die tijdens haar leven al een mythe was ‘als de grootste dichteres van Nederland en als het nationale geweten’ (p. 12v). Wie de reputatie van de dichteres wil wegen zal zich toch ook grondig moeten verdiepen in haar dichterlijke activiteiten. Bovendien gebruikt Etty voor het beschrijven van politieke factiestrijd op de vierkante millimeter - wat soms pakkende passages oplevert - als rechtvaardiging dat zulke kwesties voor Roland Holst zelf ingrijpend waren. Was het schrijven van poëzie dat niet? Of is het bon ton te zeggen dat je aan het ontmythologiseren bent? In het geval van Roland Holst is het allemaal ook niet zo noodzakelijk, omdat geen mens nog ‘mythische’ bewondering voor haar heeft. Het journalistieke werk van Roland Holst wordt door Etty hogelijk gewaardeerd, meer dan de inderdaad niet altijd even geslaagde gedichten. Maar ook de journalistieke stijl van | |
[pagina 92]
| |
Henriëtte doet af en toe de tanden knarsen. De studies en biografieën die zij schreef typeert Etty meestal beknopt, boeken waarvoor al voorwerk was verricht wat uitvoeriger, zoals Kapitaal en arbeid (1902). De aandacht is niet altijd evenredig verdeeld; zo wordt De strijdmiddelen der sociale revolutie (1918), waarin Roland Holst treffend het doel-middelen-probleem uitwerkt, slechts als een samenvatting van de Massa-aktie afgedaan en bespreekt zij uit de ‘Studies in socialistische aesthetika’ (1906/07), een relevante poging om tot esthetische theorievorming te komen, alleen de moraalopvatting. In het algemeen heeft Etty weinig aandacht voor de esthetica, een onderwerp waarover Roland Holst haar leven lang heeft geschreven. Poëzie en maatschappelijke vernieuwing (1935) wordt zelfs nergens genoemd. De allesverslindende, enigszins kritiekloze belangstelling die Roland Holst in de jaren '30 toonde voor nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen komt eveneens niet uit de verf. Het gaat Etty dan ook niet in de eerste plaats om de dichterlijke of intellectuele ontwikkeling van Roland Holst maar meer om haar politiek-sociale gedrevenheid. Die heeft ze boeiend beschreven. Herman Schaap | |
Wiekslag om de kim / Karel van de Woestijne; historisch-kritische uitg., verzorgd door Leo Jansen. - Assen: Van Gorcum, 1996. - 2 dl.; 26 cm. - (Monumenta literaria neerlandica, ISSN 0167-5044; 8)
| |
[pagina 93]
| |
Uit het materiaal (106 documentaire bronnen als carnets, manuscripten en drukproeven en 36 voorpublicaties) concludeert Jansen terecht dat Van de Woestijne vooral experimenteerde met grotere teksteenheden: versregels, strofen, meerdere strofen en groepering. In het laatste - de wijze waarop Van de Woestijne geleidelijk zijn drieluik componeerde - geven vooral ook de voorpublicaties een helder inzicht. Meestal liet Van de Woestijne bij herordening de afzonderlijke gedichten onveranderd; het effect van de herordening is vooral dat er andere betekenissen van een gedicht geactiveerd worden dan in de eerdere context. Uit de vele clusters van gedichten die Van de Woestijne maakte, heeft Jansen die gevallen gelicht die het inzicht in de compositietechniek van Van de Woestijne helpen vergroten. Zo maakt hij aan de hand van uit 1911 daterende notities voor Het licht der kimmen (een dichtwerk dat uit vier delen zou moeten bestaan) duidelijk dat Van de Woestijne in het grotere geheel plaats inruimde voor gedichten die nog geschreven moesten worden. Uit het ontstaansmateriaal uit dezelfde tijd van Het gelaat des dichters concludeert hij dat de opneming in een cluster van gedichten die eerder in een andere context en onder een andere groepstitel verschenen, tot de kern van Van de Woestijnes componeerpoëtica behoorde. De cyclus ‘Op den dood van Jean Moréas’ uit De modderen man stelt hij aan de orde om te laten zien hoe Van de Woestijne de verbindingsmogelijkheden van afzonderlijke gedichten aangreep om een hechte structuur tot stand te brengen. En aan de ordening van de gedichten in de bloemlezing Blikken (1926) leest hij af dat zelfs deze bloemlezing op zichzelf weer een poëtische compositie diende te zijn. Buitengewoon interessant allemaal. Terecht besteedt Jansen speciale aandacht aan de driedeling als vorm. Hij plaatst Wiekslag om de kim in een symbolistische traditie waar zowel Emile Verhaeren als Jan Toorop en Antoon Derkinderen in passen; elk van hen heeft belangrijke en door Van de Woestijne gewaardeerde werken gemaakt op basis van de driedeling. In ruimere zin past Wiekslag om de kim in de traditie van Baudelaire en Mallarmé: de droom van de laatste van een ideaal boek in de architectuur waarvan niets aan het toeval is overgelaten, ook niet de blanco bladen die gedeelten scheiden, acht Jansen door Van de Woestijne verregaand gerealiseerd. In al deze opzichten, maar zeker ook in de presentatie van het ontstaansmateriaal dat zicht biedt op Van de Woestijnes componeerpoëtica, acht ik Jansens studie voorbeeldig. Er is echter één aspect - en helaas niet het onbelangrijkste - waarin zijn studie niet biedt wat zij zou moeten bieden: het gebruik van termen om de grotere gehelen mee aan te duiden, zoals cyclus, trilogie en triptiek. Wèl legt hij uit wat hij onder een deel, een afdeling, een onderafdeling, een reeks en een groep verstaat; ook gaat hij in op de driedeling als vorm, waarbij hij met name uitlegt wat een triptiek of drieluik is. Maar toelichting op termen als cyclus en trilogie ontbreekt; hun betekenis wordt dus ook niet afgebakend ten opzichte van die van verwante termen. De term cyclus reserveert Jansen voor ‘Op den dood van Jean Moréas’. Maar in één en dezelfde alinea (pp. 91/92) duidt hij dit cluster gedichten achtereenvolgens aan als cyclus, als reeks en als groep. Dit zouden op het niveau van deze studie onverenigbare termen moeten zijn. Het door elkaar gebruiken van deze termen is des te bevreemdender, omdat Jansen eerder de twee laatste termen al ten opzichte van elkaar had onderscheiden als respectievelijk ‘een aantal gedichten die een onderlinge samenhang vertonen’ en ‘een betrekkelijk willekeurige verzameling gedichten’; dit onderscheid lijkt inmiddels niet meer relevant. Het is daarom jammer dat in Jansens bibliografie een tweetal Zuid-Afrikaanse studies ontbreekt, van Edith Raidt en Leon Strydom, waarin deze termen wel helder ten opzichte van elkaar worden afgebakend (resp. ‘Die bundel as eenheid’. In: Dietse studies. Bundel aangebied aan J. du P. Scholtz. Kaapstad-Pretoria 1965, pp. 111-130, en Oor die Eenheid van die Digbundel. 'n Tipologie van gedigtegroepe. Pretoria-Kaapstad 1976). De term drieluik ontleent Jansen aan de aantekeningen van Van de Woestijne. Deze sprak in één brief zowel van drieluik als van trilogie, zoals hij elders de grote begin- en eindgedichten van God aan zee betitelde als preludium en postludium. Nu staat het een dichter natuurlijk vrij om de ene keer een term te gebruiken die aan de religieuze beeldende kunst ontleend is en waarin centraliteit van belang is (triptiek), de andere keer een literaire term die eerder op lineariteit wijst (trilogie) en een derde keer muzikale termen die een zekere symmetrie suggereren (preludium en postludium), maar Jansen had duidelijker moeten ingaan op de consequenties van de door deze termen geïmpliceerde verschillen met betrekking tot lineariteit of symmetrie. | |
[pagina 94]
| |
Zo blijft hij de term triptiek gebruiken, ook ná te hebben vastgesteld dat die ten aanzien van een literair werk niet onproblematisch is: in een triptiek vormt het middelpunt de climax, terwijl een literair werk lineair gelezen wordt. Of dit bij dichtbundels inderdaad ook het geval is, is overigens een vraag. Jansen geeft zelf al verschillende voorbeelden van symmetrie en middelpunten in de compositie; zelfs blijkt Van de Woestijne een bepaald gedicht nu eens als begingedicht van een afdeling te kunnen beschouwen, dan weer als het slotgedicht ervan. Bovendien is in de twee laatste bundels de relatie tussen de lange begin- en eindgedichten zó sterk en het verschil van deze twee ten opzichte de overige gedichten zó groot, dat er voldoende aanleiding is om deze bundels ook niet-lineair te lezen. In zekere zin hebben die begin- en eindgedichten (die over de bedelaar in God aan zee en die over de blindgeborene/blindgewordene in Het berg-meer) duidelijk trekken van zijpanelen (of misschien zelfs van de achterkant van zijpanelen, die je pas ziet als de luiken geloken zijn). Op grond van dit alles, kortom, had Jansen het probleem van de lineariteit van het lezen wel wat kunnen relativeren. Het lijkt mij zelfs mogelijk de drie bundels gezamenlijk als niet-lineair triptiek te zien: net als bij een kerkelijk triptiek staat bij Van de Woestijne in het middendeel van Wiekslag om de kim God centraal - zoals hij de bedelaar op wie begin- en eindgedicht van God aan zee geïnspireerd zijn, uit de kerk kende. Maar zeker bij Het berg-meer loont het om de lineariteit te relativeren; deze bundel is in hoge mate symmetrisch samengesteld: de middelste afdeling is niet alleen veruit de omvangrijkste, maar daarin bereikt de thematiek ook in verschillende opzichten grote hoogten. Er is daarom zeer veel, zo niet alles, voor te zeggen dat deze bundel op zichzelf al de vorm van een drieluik heeft. Dat ik aan deze terminologische ongerechtigheden zoveel aandacht besteed, hangt samen met de pretentie van Jansens studie. Deze kritiek laat verder mijn waardering onverlet voor de zorgvuldigheid waarmee de vele documenten zijn onderzocht en geïnterpreteerd, en het gevoel dat Jansen toont voor de diversiteit van overwegingen die een dichter kan hebben om gedichten te groeperen. Daarmee heeft hij een monument helpen oprichten voor Karel van de Woestijne als dichterlijk monumentenbouwer. Ad Zuiderent |
|