| |
| |
| |
Interdisciplinair
The art of medieval French romance / Douglas Kelly. - Madison [etc.]: University of Wisconsin Press, cop. 1992. - xv, 471 p.; 24 cm
ISBN 0-299-13190-4 Prijs: $ 65, -
Het werk van de Amerikaanse romanist Douglas Kelly, dat als eerste op deze interdisciplinaire TNTL-boekentafel verschijnt, dateert al van 1992, maar heeft nog niet de aandacht gekregen die het verdient, zeker niet in Nederland, waar het boek alleen in de KB en de Groningse UB te vinden is (Bron: Centrale Catalogus 27-10-1994). Toch is het boek zeer de moeite waard, zeker ook voor medio-neerlandici. Het is een standaardwerk dat eenieder die zich met middeleeuwse dichtkunst bezighoudt niet ongelezen mag laten. De titel geeft terecht aan dat het boek over Oudfranse letterkunde gaat, maar belangrijker is het woord ‘Art’ in de titel: Kelly beschrijft de creatieve werkwijze van de middeleeuwse dichters die schreven in de Oudfranse volkstaal, met speciale aandacht voor de verankering van die werkwijze in de poëticale traditie zoals die in de Latijnse ‘artes poeticae’ is vastgelegd.
Als leidraad bij de bespreking van Kelly's werk kunnen de drie poëticale begrippen dienen die Chrétien de Troyes hanteerde om zijn eigen werkwijze aan te duiden: ‘matiere’, ‘conjointure’ en ‘san’ (stof, schikking en strekking). Wat betreft de keuze van onderzoeksmateriaal, de ‘matière’, gedraagt Kelly zich in zekere zin als een middeleeuwse dichter. Hij kiest bekende teksten, enerzijds de Oudfranse chansons de geste, romans en volkstalige kronieken en anderzijds de Latijnse poëticale tractaten. Voor het merendeel hebben deze teksten al volop de aandacht van onderzoekers genoten, zeker als het gaat om bijvoorbeeld de prologen van Chrétiens romans of om de Poetria Nova van Galfredus de Vino Salvo. Kelly's uitgebreide bibliografie getuigt van deze aandacht en evenzeer trouwens van zijn imposante belezenheid (ook wat betreft het Duitse onderzoek, dat voor veel Amerikanen en/of romanisten een gesloten boek blijft).
Het vernieuwende in Kelly's benadering is gelegen in de informatie die hij aan de bekende teksten weet te ontlokken. Uit de volkstalige primaire bronnen - en daarvan heeft hij er volgens de bibliografie zo'n 215 (!) onder handen genomen - haalt hij de ‘poëticale’ passages, de plaatsen waar de dichter zich bijvoorbeeld via een opmerking van de auctoriale verteller uitspreekt over het dichten, over de ordening van verhaalelementen etc. Deze uitspraken legt hij naast de meer theoretische informatie die Latijnse ‘artes poeticae’ bieden. In de ‘recorded statements’ ligt de basis van het boek, zo stelt Kelly: ‘My goal here has been to set forth what medieval romances say about how they were written and to integrate these statements into a coherent conception of the art of romance which those statements suggest’ (p. xiv; zie ook het methodologische eerste hoofdstuk van het boek). De twee componenten van Kelly's ‘matiere’ komen zo samen in zijn beschrijving van een dichterlijk raamwerk dat het inzicht in de dichterlijke activiteit van auteurs als Chrétien de Troyes of Wace vergroot.
Het samenvoegen van de poëticale uitspraken tot ‘a coherent conception of the art of romance’ heeft gevolgen voor de opbouw, de ‘conjointure’ van Kelly's studie.
| |
| |
Er is geen sprake van een reeks chronologisch opgezette hoofdstukken met per periode of eeuw een bespreking/overzicht van de ‘recorded statements’ of van een ordening gebaseerd op een eventuele ontwikkeling van het dichterlijk métier (zoals aan de hand van bij voorbeeld de problematiek van oraliteit en verschriftelijking denkbaar geweest zou zijn). Kelly ordent zijn hoofdstukken naar het creatieve proces dat hij vanuit de uitspraken en de poëticale tractaten heeft ge(re)construeerd en begint, na een korte inleiding over de ‘conjointure’ als het wezenskenmerk van ‘romance’, met hoofdstukken en paragrafen over de ‘inventio’ van het literaire werk, over het gebruik van bronnen, over de rangschikking van de gebeurtenissen, enzovoort. Die reconstructie is de vaste waarde van het betoog dat de verschillende stappen van het creatieve proces invult, gewoonlijk aan de hand van de Latijnse tractaten, die een theorie ontvouwen die Kelly illustreert met citaten uit literaire werken. Alle middeleeuwse citaten worden daarbij van een vertaling voorzien.
Het grote voordeel van deze opbouw is dat alle aandacht valt op het gereconstrueerde dichterlijke proces. Daar ligt dan ook de grote waarde van het boek: de Latijnse theorie, die via de school invloed op de volkstalige dichtkunst uitoefende, wordt direct en in een zinvol verband geconfronteerd en gentegreerd met de poëticale uitspraken van de dichters zelf. Cruciaal daarbij is het gegeven dat de reconstructie een modern concept is. Kelly baseert zich op de middeleeuwse theoretici en dichters en brengt hun disparate uitspraken samen in een model. Dit model wordt door de bronnen gesuggereerd (zie het citaat hierboven), maar niet door de volkstalige dichters in extenso zelf verwoord. Het moet derhalve door de moderne onderzoeker gereconstrueerd worden en Kelly is bij mijn weten de eerste die zich daaraan op deze schaal waagt. Hij overbrugt zo de kloof die tot nu toe leek te liggen tussen de bestudering van de poëticale tractaten en die van de werken in de volkstaal. Uit Kelly's betoog blijkt steeds weer dat het leggen van verbanden tussen de dichterlijke praktijk en de theorie zinvol is, of het nu gaat om het ordenen van het verzamelde materiaal, om de opvattingen van de dichters over de ‘waarheid’ van wat zij schrijven of over de rol die het ‘aventure merveilleuse’ in hun werk speelt. Kelly's grote kennis van de Latijnse tractaten (getuige ook zijn The Arts of Poetry and Prose (1991), deel 59 van de reeks Typologie des Sources du moyen âge occidental) stelt hem in staat bij elk denkbaar aspect van het creatieve proces de relevante zinsneden tevoorschijn te toveren, terwijl uit de enorme hoeveelheid Oudfranse teksten die hij paraat heeft steeds weer verrassende en verhelderende ‘recorded statements’ voor de dag komen.
De opbouw van het boek beklemtoont zo terecht het vernieuwende in de aanpak, maar er zitten ook wat haken en ogen aan. Kelly presenteert het gereconstrueerde dichterlijke proces als een constante doorheen de hele middeleeuwen en niet zozeer als een zich voortdurend ontwikkelend proces. Hoewel hij aandacht heeft voor de evolutie van bepaalde termen en opvattingen, geeft hij met name bij ter adstructie aangevoerde passages uit primaire teksten zelden aan of een bepaald citaat contemporain is met de theoretische uitspraken die het citaat bevestigt, of bij voorbeeld van enkele eeuwen later dateert. De ontwikkeling van het creatieve proces in de tijd blijft zo enigszins onderbelicht, terwijl de lezer zich niet altijd aan de indruk kan onttrekken dat in de opeenvolgend aangevoerde citaten verschillende tijdslagen door elkaar
| |
| |
lopen. Het thematisch, en ook kwalitatief, vergelijkbare boek van Walter Haug (Literaturtheorie im deutschen Mittelalter. Von den Anfängen bis zum Ende des 13. Jahrhunderts. Eine Einführung. Darmstadt, 1985, gew. herdr. 1992) over de Duitse poëticale traditie blijft dichter bij de chronologische ontwikkeling. De verschillende - in zekere zin complementaire - ‘conjointure’ van deze twee imposante boeken is in mijn ogen een prettige bijkomstigheid voor wie zich met bij voorbeeld de Middelnederlandse letterkunde bezighoudt: het inzicht in de dichterlijke praktijk van de Middelnederlandse dichters kan alleen maar worden vergroot als de beschikbare gegevens zowel naast Haugs als naast Kelly's werk gelegd worden.
In Kelly's studie blijkt helaas de ordening naar de fasen in het scheppingsproces (zoals uiteengezet op p. 92: The Chain of Authorship from First to Latest Version) niet duidelijk uit de titels van de hoofdstukken. In zijn streven zo dicht mogelijk bij de middeleeuwse teksten te blijven gebruikt Kelly zoveel mogelijk de termen die de auteurs hanteren (woorden als ‘conte’, ‘estoire’ en ‘senefiance’), ook in zijn betogen en hoofdstuktitels. Voor de lezer is daardoor niet altijd duidelijk waar een hoofdstuk over zal gaan. Het gebruik van de middeleeuwse termen werkt hier en daar tegen Kelly, zeker wanneer hij zeer complexe zaken uitlegt met behulp van meerdere middeleeuwse - vaak Latijnse - begrippen. Ik geef een voorbeeld, een korte passage waarin Kelly resumeert hoe een auteur tot een verhaal (hier als estoire aangeduid) komt:
Matiere is submitted to topical amplification that conforms to a given context, sacred or secular; as auctorial conception, that context informs and qualifies the estoire derived from a combination of sources in an amalgam. The amalgam is the product of the transition from materia remota to materia propinqua, a transition possible because of pensers. Pensers is the use of sans to invent san. (p. 105)
Dit is een extreem geval, maar het geeft behalve het veelvuldig gebruik van de middeleeuwse terminologie ook duidelijk aan dat The Art of Medieval French Romance geen eenvoudig boek is. Daar zijn de complexiteit en veelheid van de beschreven opvattingen en de onvermijdelijke vermenging van twee (een Latijns en een volkstalig) begrippenapparaten debet aan, meer dan Kelly's overwegend heldere, maar soms wat compacte stijl. Het boek vergt van de moderne lezer de inzet van zijn pensers, zijn analytische vermogens.
Via de laatste zin van het citaat is de derde term van Chrétiens trits in beeld gekomen: ‘san’. Dit is de strekking van het verhaal. ‘San’ moet duidelijk worden onderscheiden van ‘sans’, want dat is - zoals Kelly's analyse van de proloog van Chrétiens Chevalier de la charrete fraai laat zien - het dichterlijke vermogen om uit een bepaalde ‘matiere’ een strekking of les (‘san’) naar voren te halen. Naar mijn mening zijn de belangrijkste strekkingen - de wetenschappelijke stappen vooruit - van Kelly's boek gelegen in het feit dat hij het genre van de middeleeuwse roman via het bij de dichters steeds en in allerlei varianten terugkerende begrip ‘conjointure’ van een contemporain fundament voorziet, en in het model van het dichterlijke proces dat hij reconstrueert. Het model hoeft helemaal niet in al zijn details algemeen geldig te zijn, dat pretendeert Kelly ook niet, maar het is van groot belang dat zo'n model nu voorhanden is. Het doet recht aan de vigerende ‘artes poeticae’ en laat
| |
| |
tegelijk zien hoe de volkstalige auteurs in de praktijk met die theorie omgingen. Het voorziet de vaak zo sporadische en incidentele poëticale uitspraken van middeleeuwse dichters van een algemeen kader, dat zeker gezien de universele invloed van de Latijnse tractaten, niet alleen voor de Oudfranse, maar ook voor de andere middeleeuwse volkstalen geldigheid bezit.
The Art of Medieval French Romance demonstreert de zin (‘san’) van het bestuderen van de uitspraken die middeleeuwse dichters over hun werk doen, ook al zijn dat veeleer losse opmerkingen dan sluitende poëticale betogen. Er is in Nederland al enig onderzoek op dat terrein: Gerard Sonnemans onderzoekt de Middelnederlandse prologen en epilogen en werkt samen met Bart Besamusca aan een boek over de vertaaltechnische opmerkingen van Middelnederlandse dichters. Kelly's studie is - impliciet - een inspirerend pleidooi om het onderzoeksterrein uit te breiden tot alle poëticale uitspraken van Middelnederlandse dichters met als veelbelovend vergezicht de ‘Haug/Kelly’ van de Middelnederlandse dichtkunst.
Frank Brandsma
| |
Gesprekken met tijdreizigers: Carlo Ginzburg...Robert Darnton / red.: Machteld Allan, René Moerland. - Amsterdam: Amsterdam University Press, cop. 1993. - 164 p.: ill.; 21 cm
ISBN 90-5356-074-2 Prijs: ƒ 29,50
‘Historici zijn saaie mensen. Volgens mij zijn bijna alle volwassen mensen saai, maar onder deze volwassenen is de professionele historicus misschien wel het allersaaist. Je kunt een heel groot historicus zijn, maar in menselijk opzicht uitermate vervelend.’ Deze provocerende uitspraak werd een aantal jaren geleden opgetekend uit de mond van de Italiaanse geschiedkundige Carlo Ginsburg. Te zamen met heel wat andere is ze te vinden in Gesprekken met tijdreizigers (p. 12), een verzameling van vijftien vraaggesprekken over de beoefening van het vak geschiedenis, alle eerder verschenen in het historisch tijdschrift Skript.
Verdeeld over drie afdelingen (‘De historische interesse’; ‘Grenzen van de discipline’; ‘Het historisch atelier’) komen vijftien vooraanstaande wetenschappers aan het woord, zoals Joan Wallach Scott, Norbert Elias, Jacques Le Goff en Robert Darnton. Of ze nu vertellen wat hen drijft om het verleden te bestuderen (afd. 1), wat voor hen het karakteristieke van het vak geschiedenis is (afd. 2), of hoe ze hun eigenlijke werk verrichten (afd. 3), ze maken hun naam van eigenzinnigheid waar. Allen hebben een duidelijk programma voor een ‘ideale’ wetenschapsbenadering en steeds komen dan ook principiële kwesties naar voren, bijvoorbeeld de keus tussen de bestudering van het verleden vanuit engagement met het heden (Wallach Scott) en als geschiedenis op zichzelf (Jo Tollebeek) of de vraag in hoeverre onderzoeksmodellen toepasbaar zijn (o.a. Carl E. Schorske en Alain Corbin). Een belangrijk thema is de manier waarop men zijn resultaten kan of dient te rapporteren. Houdt bijvoorbeeld het feit dat de onderzoeker op zeker moment een synthese maakt van zijn bevindingen in dat hij iets bewezen heeft of is bewijzen ten principale onmoge- | |
| |
lijk en rest de wetenschapper niets dan een mozaïek, dat hij al associërend samenstelt, zoals Schorske stelt?
Een ander aspect van de discussie over de rapportage is het narrativisme: nu steeds meer onderzoekers bewust kiezen voor een verslag in de vorm van een vertelling, rijst steeds vaker de vraag waar de grenzen van het vak liggen. ‘Geschiedenis is geen wetenschap maar een kunst’, zegt Corbin (p. 132) en ook pestdeskundige Giulia Calvi en biograaf Richard Holmes experimenteren met fictionele teksten. In deze lijn omschrijft Darnton het verleden als ‘een verrukkelijk avontuur’ (p. 155). De narrativisten zien dus nadrukkelijk af van de naar objectiviteit strevende methoden uit de natuurwetenschap en bieden zo een van de mogelijke oplossingen voor de (inmiddels haast mythische) ‘crisis in de humaniora’. De meeste geïnterviewden achten die crisis oplosbaar, als de historicus zichzelf maar toestaat zijn eigen interesses als onderzoeksobject te nemen. Dan zou volgens Ginsburg ook een ander verderfelijk verschijnsel uit de natuurwetenschappen zijn langste tijd gehad hebben: de organisatie van onderzoek in allerhande projecten. Weliswaar maken die de wetenschapswereld heel overzichtelijk voor ambtenaren en andere buitenstaanders, maar ze laten te weinig ruimte voor navorsing van de onvoorziene zaken die onderzoek altijd oplevert.
Juist de eigengereidheid van de geïnterviewden maakt Gesprekken met tijdreizigers tot een aantrekkelijk boek, waarin de baanbrekende gedachten die de laatste vijftien jaar binnen de historische discipline naar voren zijn gebracht bij elkaar staan. Met dit overzicht kunnen ook wetenschappers van andere pluimage hun voordeel doen, al was het alleen maar om zelf de discussie weer eens te voeren en/of om te bewijzen dat zij helemaal niet saai zijn.
Lia van Gemert
| |
Bij noorden om: Olivier Brunel en de doorvaart naar China en Cathay in de zestiende eeuw / Marijke Spies. - Amsterdam: Amsterdam University Press, cop. 1994. - 164 p.: ill.; 24 cm
ISBN 90-5356-075-0 Prijs: ƒ 49,50
Het fanatisme waarmce onder anderen de Nederlanders aan het eind van de zestiende eeuw een noordelijke handelsroute naar de Oost zochten, is bekend. We danken er de verslagen van bijvoorbeeld Jan Huyghen van Linschoten over zijn poolreizen en van Gerrit de Veer over de overwintering op Nova Zembla aan. Zij waren echter lang niet de eerste waaghalzen die zee kozen. Al in 1584 zette de koopman Olivier Brunel, afkomstig uit Brussel of Leuven, vanuit de haven van Enkhuizen koers naar de pool om een weg te vinden naar China en Cathay. In Bij noorden om beschrijft Marijke Spies met welke verwachtingen hij vertrok.
Anders dan veel boeken over deze materie besteedt Bij noorden om vrij weinig aandacht aan het verslag van de eigenlijke reis en de biografie van Brunel. Dat wordt slechts ten dele veroorzaakt door het ontbreken van gegevens. Spies heeft een ander doel: ze concentreert zich op het beeld dat de laatzestiende-eeuwse westerse wereld had van dat geheimzinnige en rijke oosten en de noordelijke weg erheen. Met behulp
| |
| |
van allerlei geschriften en kaarten reconstrueert ze nauwgezet de mythen over de nog relatief onbekende kanten van de aardbol. Het proces dat de twintigste-eeuwse lezer meemaakt, is in feite hetzelfde als dat van de zestiende-eeuwer: zonder de werkelijkheid met eigen ogen aanschouwd te hebben, moest hij zich een beeld vormen van een vreemde wereld, waarin de leverzee, de magneetberg, de kwakende Pygmeeën - niet groter dan een kind van tien jaar - en de Cyclopen - éénogig genoemd omdat ze zich van top tot teen in huid hulden en slechts een opening lieten voor hun gezicht - net zo goed hun plaats hadden als de Lappen, de stad Kola en de monding van de rivier de Ob'. Spies ontknoopt geduldig de wirwar van verhalen en maakt duidelijk hoe de reiziger op weg ging met een hoofd vol tegenstrijdige interpretaties van vele feiten en verzinsels. Een vergelijking achteraf van Brunels ervaringen met zijn verwachtingen is helaas niet mogelijk: hij verdronk in een draaikolk toen hij op weg was naar de Samojeden, met wie hij tot een handelscontact hoopte te komen. Voor echte verslagen was het wachten dus op Huyghen van Linschoten en De Veer.
Bij noorden om is een boeiend boek. De auteur weet een levendig beeld op te roepen van de denkwereld van de zestiende-eeuwers, waarbij de vele illustraties en kaarten een goede ondersteuning vormen, temeer daar geprobeerd is het geografische materiaal zo helder mogelijk te reproduceren. Ook qua stilistiek is gestreefd naar spanning: Spies presenteert haar verslag min of meer als een vertelling. Hiermee levert ze een bijdrage aan de vooral door historici gevoerde discussie over ‘geschiedenis als databank’ of ‘geschiedenis als narratie’. Wat mij betreft is dit experiment niet geheel geslaagd: de boodschap was krachtig genoeg geweest zonder de fictionele gesprekken (‘Kijk uit je ogen, jongen. Kijk uit je ogen, en luister. Een koopmansfortuin wordt gemaakt door wat je ziet en hoort: nieuwe landen, een doorvaart die niemand voor jou heeft gevonden. Geluk moet je herkennen als het zich voordoet, en grijpen.’ (p. 19); ‘Fantano lachte: “Dan bent u nu bij de juiste man, want ik houd me daar dagelijks mee bezig. Morgen zal ik het u tot in de kleinste details uitleggen, maar laten we eerst gaan slapen”.’ (p. 144)) Daarnaast wordt de vraag ‘feit of fictie’ ten onrechte bij de lezer neergelegd door zinnen als: ‘Hoe vaak had de jonge Olivier Brunel de tekst [van Plinius - LvG] niet herlezen, na die eerste keer toen hij in het stoffige klaslokaal en met zijn vingers de letters volgend de zinnen woord voor woord, hakkelend en verdwalend in de Latijnse constructies, had vertaald (...)’ (p. 45). Maar smaken verschillen. Met Bij noorden om heeft de Amsterdam University Press in elk geval een visitekaartje afgegeven dat naar meer doet verlangen.
Lia van Gemert |
|