Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 110
(1994)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |||||||||
BoekbeoordelingenObservationes in Willerami Abbatis Francicam Paraphrasin Cantici Canticorum / Franciscus Junius; hrsg. [und einl.] von Norbert Voorwinden. - Amsterdam [etc.]: Rodopi, 1992. - XXXIII, 311 p.; 22 cm. - (Early studies in Germanic philology, ISSN 0925-4161; vol. 1)
| |||||||||
[pagina 326]
| |||||||||
Canticum Canticorum Paraphrasis Gemina (1598), een uitgave van het later zo geheten Leidse Willeramhandschrift. De Williramtekst, die uit midden elfde eeuw stamt en in veel handschriften is overgeleverd, bestaat uit Latijnse hexameters en een vertaling in Duits proza. Het Duitse proza in de Leidse Willeram vertoont, zoals bekend, sporen van een Hollandse omwerking, die wordt toegeschreven aan een Hollandse kopiist in het klooster van Egmond. In onderzoek van de laatste decennia wordt er zelfs van uitgegaan dat de taal van die tekst representatief voor het Oudnederlands zou kunnen zijn. Merula's uitgave bevat bovendien nog een vertaling van de ‘Duitse’ tekst in zestiende-eeuws Nederlands, die waarschijnlijk van de hand van Jan van Hout (1542-1609) is en waarnaar Junius ook af en toe verwijst. De Observationes bestaat voor het grootste deel uit opmerkingen over de ‘Duitse’ gedeelten van de Willeram-tekst. Junius voert parallellen uit andere teksten aan en, wat voor hem zeer belangrijk was, hij herleidt het betreffende woord op het Grieks. Een Grieks origineel wordt ook vrijwel steeds gegeven in zijn vier alfabetische lijsten met eensyllabige Nederlandse (pp. 176-233), Oudengelse (pp. 233-258), Oudnoorse (pp. 259-265) en Keltische woorden (pp. 265-288), die in totaal meer dan 100 pagina's beslaan. Voorwinden constateert dat Junius het etymologisch vaak bij het rechte eind heeft (zie p. XVII). Hij heeft dan ook de samenhang tussen de velaire occlusieven in het Grieks en de spiranten in de Germaanse talen gezien, hoewel dat hem niet op de gedachte heeft gebracht diezelfde relatie voor de dentalen en labialen aan te nemen. Junius is dus niet tot de ontdekking van de eerste klankverschuiving gekomen. Wat zijn kennis van het Gotisch betreft, kan opgemerkt worden dat die ten tijde van het ontstaan van de Observationes nog gering was en meer op Bonaventura Vulcanius' De Literis et Lingua Getarum sive Gothorum (1597) dan op de Codex Argenteus berustte, die pas in 1654 in bezit van zijn neef Isaac Vossius kwam. Pas na de Observationes ging Junius zich intensiever met het Gotisch bezighouden. De invloed van de Observationes komt naar voren in een overzicht van de vermeldingen in de zeventiende en achttiende eeuw. Junius blijkt evenwel voor het huidige Williram-onderzoek een nauwelijks relevante geleerde uit voorwetenschappelijke tijd te zijn geworden, een geleerde, ‘dessen Belesenheit und Scharfsinn zwar bewundert werden, dessen Forschungsresultate uns aber, wie von Raumer (1870: 127) es formuliert, höchstens ein Lächeln abnötigen’ (p. XXVI). Dat betekent dat Junius in de eerste plaats voor de geschiedenis van de taalwetenschap een object van onderzoek is geworden. In vergelijking met zijn tijdgenoten en voorgangers wordt pas duidelijk wat Junius als grootste kenner van de Germaanse talen aan de wetenschap heeft bijgedragen.
De studie van de Germaanse talen, die in het laatste kwart van de zestiende eeuw ter hand werd genomen door Leidse geleerden als de al genoemde Vulcanius en Merula, speelde zich aanvankelijk uitsluitend af in Latijnstalige publikaties. Men kan zich afvragen wat het belang van een Latijnstalige geschrift als de Observationes voor de Neerlandistiek is. Allereerst moet opgemerkt worden dat er wel degelijk een wisselwerking heeft plaatsgevonden tussen Latijnstalige en Nederlandstalige publikaties. Als voorbeeld kan de invloed van de geschriften van Goropius Becanus op de Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst dienen. Het waren dan ook geen twee totaal gescheiden | |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
circuits. Er is ook herhaaldelijk overeenkomst in onderwerpen vast te stellen. Ik zal daar één interessant voorbeeld van geven. Junius heeft enkele, hierboven al genoemde, lijsten met monosyllabische woorden opgesteld. Monosyllaben kregen al eerder de belangstelling van Becanus, de auteur(s) van de Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst en van Simon Stevin. De laatste stelde twee uitvoerige lijsten met monosyllabische woorden samen. In deze context zijn enkele vragen te stellen. Is er een relatie tussen de genoemde benaderingen van monosyllaben? Bestaat er enig verband tussen de lijsten van Junius en Stevin? Hoe ging Junius te werk en waar haalde hij zijn materiaal vandaan? Bij nadere beschouwing blijken de monosyllaben in de diverse benaderingen een verschillende rol te spelen. Bij Becanus en in de Twe-spraack worden ze opgevoerd als bewijs voor de ouderdom van de Nederlandse of Germaanse taal. In de Twe-spraack worden ze ook gehanteerd om oorspronkelijk Nederlandse van ontleende woorden te onderscheiden. Bij Stevin zijn monosyllaben een illustratie van de voortreffelijke eigenschappen van de Nederlandse taal in vergelijking met andere talen. Junius komt over monosyllaben te spreken in verband met de herkomst van Nederlandse woorden uit het Grieks. Er wordt op p. 175 gesproken over de oude gewoonte om de oorspronkelijke Griekse woorden te bekorten, waarvan talrijke voorbeelden zijn te geven in de ‘lingua Teutonica, Anglo-Saxonica, Cimbrica, Cambro-Britannicaque’. De lijst met Nederlandse monosyllabische woorden, die als kop ‘monosyllaba teutonica e graecarum vocum initiis detruncata’ heeft, volgt dan op de pagina's 176 tot 233. Junius hanteert zijn lijst dus in een etymologische context, die verschilt van de taalvergelijkende en taalwaarderende context van Simon Stevin. Een vergelijking van Junius' lijst met die van Stevin maakt duidelijk dat overeenkomst ver te zoeken is. Stevin presenteert een eerste lijst met werkwoorden en een tweede met andere monosyllabische woorden. Junius' lijst bevat geen werkwoorden, maar, naast andere woordsoorten, meest substantieven en adjectieven. Stevin heeft bij het opstellen van zijn woordenlijsten gebruik gemaakt van Kiliaans Thesaurus, zoals Damsteegt heeft aangetoond.Ga naar eind2 De vraag rijst waar Junius, die duidelijk niet schatplichtig is aan Stevin, zijn materiaal aan ontleende. Wanneer wij Kiliaans woordenboek in de druk van 1599 (dus in de onverkorte versie!) naast de lijst van Junius leggen, komen we tot een verrassende ontdekking. De gelijkenis in diverse lemmata is zo frappant dat dit geen toeval kan zijn. Zo begint Junius zijn lemmata herhaaldelijk met twee varianten, onder meer Koe/koey; Naen/naenken; Reed/gereed; Reep/roop; Schit/schitte; Vul/vol; Wald/woud, varianten die eveneens Kiliaans lemmata vormen. Ook opmerkingen die Kiliaan binnen een lemma maakt, zijn bij Junius terug te vinden. Een overtuigend voorbeeld is het lemma Sack, waarin Junius net als Kiliaan de aanwezigheid van dit woord in bijna alle talen in verband brengt met de spraakverwarring en de bouw van de toren van Babel. Beide verwijzen voor deze verklaring naar Goropius Becanus. Eénmaal gaat Junius in discussie met Kiliaan, namelijk in het lemma Schaft/schacht, dat bij Kiliaan als Schacht is te vinden. Schaft is echter volgens Junius, naar analogie van onder meer luft/ lucht, ouder. Er zijn overigens ook woorden in Junius' lijst die niet bij Kiliaan voorkomen, waaronder enkele Friese woorden. Men zou hieruit kunnen afleiden dat Junius het Fries als een dialect van het | |||||||||
[pagina 328]
| |||||||||
Nederlands beschouwde (zie ook het in noot 1 genoemde artikel van Breuker, p. 53). De overeenkomsten zijn zo evident dat Junius' afhankelijkheid van Kiliaan vast komt te staan. Dat gegeven, dat voorzover mij bekend nog niet is opgemerkt binnen het Juniusonderzoek, werpt licht op Junius' werkwijze. Het plaatst zijn protest tegen een geamputeerde Kiliaan ook in een bijzonder kader.
Het heruitgeven van studies uit de periode voordat de historisch vergelijkende taalwetenschap van Rask, Grimm en anderen aanving, is een nuttige zaak, al bestaat er, buiten de bibliotheken, slechts een beperkte koperskategorie. Ik heb daarbij echter twee kritische kanttekeningen, die wellicht voor toekomstige delen in de reeks van belang kunnen zijn. De individuele onderzoeker die ad fontes wil gaan en het boek en misschien wel de hele reeks graag in zijn kast zou willen hebben, wordt helaas afgeschrikt door de prijs van f 120, -. Hij krijgt daarvoor de tekst in de vorm waarin deze eeuwen geleden is verschenen. Ik vraag me af of daar nog niet iets aan toegevoegd had kunnen worden, wat verder onderzoek naar invloeden en samenhangen zou kunnen bevorderen. Nu ben ik stug doorlezend de verwijzing naar Becanus en de discussie met Kiliaan tegengekomen. Een register van eigennamen en titels zou de hedendaagse onderzoeker in één oogopslag een overzicht van Junius' verwijzingen en genoemde bronnen kunnen geven. Het moet toch mogelijk zijn om met de huidige scanfaciliteiten via de computer zo'n register samen te stellen?
M.J. van der Wal. | |||||||||
Trijntje Cornelis / Constantijn Huygens; uitg. door H.M. Hermkens. - Utrecht: HES, 1987-1992. - 2 dl. (4 bd.).: ill.; 35 cm
| |||||||||
[pagina 329]
| |||||||||
apparaat levert en ook nog een omvangrijke en precieze beschouwing van de talrijke Griekse en Latijnse citaten schenkt. De uitgave is verlucht met tekeningen door Hermkens gemaakt, mooie lithografieën van de hand van zijn zoon Jeroen en een goed gelijkende tekening van de tekstbezorger als ‘En eerlick Klapperman’ door Liesker (links van de titelpagina).
Hermkens heeft zijn diplomatische uitgave bestemd voor filologische studie. Daartoe neemt hij de autograaf als vertrekpunt, die hij de gebruiker in volumen 2 van deel 1 samen met de fraaie apograaf in facsimile ter beschikking stelt. De foto's van de folia zijn door Hermkens genummerd en ook de verzen zijn voor het gemak van een nummering voorzien. De reprodukties zijn bijzonder scherp. Alle lof aan fotograaf en drukker. Wie moeilijkheden ondervindt bij het lezen van Huygens' handschrift, kan de ‘Handleiding bij het lezen van Huygens' schrift’, die als bijlage in een apart bandje bij de uitgave wordt geleverd, naast de autograaf leggen en zo verder worstelen. De ‘titelpagina’ van deze bijlage maakt duidelijk, dat we hier een herdruk van een in 1984 gewijzigde uitgave van een deel uit Hermkens' dissertatie uit 1964 voor ons hebben.Ga naar eind1 Naast de paginering rechts- en linksboven is de paginering uit 1964 in de marge vermeld. Dit biedt ons de mogelijkheid om op de oorspronkelijke tekst van Hermkens terug te vallen, waar hij (m.n. na p.50) te veel zou hebben ingekort. De inhoud van de bijlage is nuttig, vooral geldt dit voor het overzicht van minuskels en majuskels in traditioneel en in Italiaans schrift op p. 7 (15). De afwerking van de presentatie van de bijlage is nogal slordig. We moeten ons echter realiseren, dat we een gegeven paard niet in de bek mogen kijken. Hermkens heeft de ‘Handleiding bij het lezen van Huygens' schrift’ destijds in eigen beheer uitgegeven en de resterende exemplaren aan de uitgever ter beschikking gesteld om deze gratis aan de kopers van de uitgave van Trijntje Cornelis te schenken. Toch vraag ik me af of de bijlage in deze vorm wel nodig was. Het opnemen van het genoemde overzicht in de inleiding zou m.i. al toereikend zijn. Dit te meer, omdat volumen 1 van deel 1 de translitteratie van de autograaf, voorzien van manuscriptologische aantekeningen en een variantenapparaat bevat. De gebruiker van de bijlage leert Huygens namelijk lezen door de bril van Hermkens en komt vanzelf bij zijn translitteratie uit. Hermkens' bril is overigens een scherpe bril. Met grote precisie ontraadselt hij doorhalingen, meldt ons de correcties van Huygens met - indien mogelijk - de donkerheidsgraad van de inkt en nog veel meer nuttige informatie. Hij vermeldt echter soms ook onbelangrijke details zoals een afwijkende plaats van een apostrof (vs. 46), een dun streepje dat toch niet als verbindingsstreepje mag worden beschouwd (vs. 56) etc. Hermkens handhaaft Huygens' onderscheid van j en i, v en u, omdat hier enig systeem in zit. Daarentegen generaliseert hij over Y en IJ, y (ook als hier puntjes boven geplaatst zijn) en ij ten gunste van het laatste teken van elk paar, omdat hier geen systeem in zou zitten. Dit staat op gespannen voet met het principe van de diplomatische uitgave. Verder onderzoek op dit punt wordt hierdoor echter ook belemmerd. De derde tekst van Trijntje Cornelis die Hermkens in zijn uitgave in facsimile biedt, is die van Korenbloemen 1672 (K2), de laatste tekst van de klucht die door Huygens geautoriseerd is. Ook hier is een regel/versnummering toegevoegd. Onder de facsimile van de pagina uit K2, die van een lichtgrijze ondergrond is voorzien, staat Hermkens' ver- | |||||||||
[pagina 330]
| |||||||||
taling van de tekst. Daarnaast plaatst hij een uitgebreide commentaar waarin nadere uitleg van een woord of woordgroep is opgenomen. Hij schenkt ook aandacht aan zettersfouten, aan metrum en rijm, aan encyclopedische zaakverklaring e.d. We vinden hier verwijzingen naar het WNT en andere woordenboeken, naar overeenkomstig woordgebruik in kluchten van Biestkens, Bredero, Breughel, Coster, Van Santen en anderen, woordgebruik in ander werk van Huygens, verwijzingen naar geschiedkundige studies. Ook grammaticale opmerkingen in de traditie van de Instructiegrammatica zijn, waar nodig, opgenomen.Ga naar eind2 Kortom, hier is een veelzijdig filoloog aan het woord, die intens van zijn vak geniet door zijn brede kennis aan anderen ter beschikking te stellen. Dat Hermkens zijn vertaling - hij spreekt consequent van hertaling! - en notenapparaat aan de tekst in K2 hecht, terwijl hij Huygens' autograaf als de beste tekst beschouwt, is bevreemdend. Waar de autograaf een passage vermeldt die in K2 ontbreekt, vinden we in de noten toch ook uitleg bij dat deel van de autograaf. Dit doet zich voor bij de overgang van het ‘Voorbericht’ naar de eerste acte. Dat is twee ongenummerde bladzijden na de facsimile met het bladzijdenummer 566 uit K2 in deel 2, volumen 2 van de uitgave. Het ontbreken van de bladzijdenummering is storend en dit te meer, omdat na de tekst uit K2 bij ‘Bijschriften. Vertaling en commentaar’ een nummering vanaf 1 begint. De vertaling van Huygens' tekst is in semantisch en grammaticaal opzicht nauwgezet. We krijgen een juist beeld van hetgeen Huygens schreef, en dat was de taak van de tekstbezorger. Dat betekent dus niet, dat deze vertaling direct bruikbaar is voor toneelopvoering, maar wel, dat zij er vanaf nu aan ten grondslag moet liggen. Enkele detailopmerkingen over vertaling en annotatie. Soms is er een discrepantie tussen beide, zoals in vs. 17 van het ‘Voorbericht’: ‘Claes gunden haer 't vermaeck, en packtes' in 't Voor-onder’. Klaas ‘gaf haar (d.i. Trijntje) een plaats in het vooronder’ is veel menselijker vertaald dan de noot verduidelijkt: ‘Klaas gebruikte dit woord m.b.t. zijn koopwaar. Zo stouwde hij ook Trijn beneden in het schip.’ Een beeld wordt aan het huidige gebruik aangepast. ‘Bloyen euyl’ (590) wordt ‘Bange wezel’. Ook namen ter typering van personen worden vervangen: ‘hoe weegt die Treuy’ (600) wordt ‘wat is die Trien zwaar’. Daarentegen blijft een ‘mes as e vliem’ (589) een ‘mes als een vlijm’ en jammer genoeg niet iets vrijer tot een ‘vlijmscherp mes’. Net zomin als ‘vlijm’ algemeen bekend is, is ‘prij’ (603 en elders) dit. Dat is een ‘stinkwijf’, lijkt me. ‘Hons-klinck’ (645) en ‘Honsvot’ (1085) worden in vertaling ‘hondsvot’, maar wie kent dat woord thans nog? Een enkele keer wordt Hermkens' uitgebreide kennis een belemmering voor een voor de hand liggende interpretatie. Een voorbeeld. Trijntje zit op de mesthoop, ontdekt haar pagekleding en vraagt zich ontzet af: ‘wel wat het't te beduye’ en vervolgt: ‘'tIs by men ziel kernijck! me sou de klocke luye Om sucken Tovery. En Vrouw in iene nacht E man eworde!’ (887b-890a). De vertaling luidt: ‘Om kort te gaan: het is, bij mijn ziel, gedenkwaardig’ etc. De ruime uiteenzetting in Inleiding III. 12-6 (hiermee is bedoeld ‘III Taalkundige inleiding’ in deel 2, vol.1) maakt voor mij niet aannemelijk, dat we hier in de tekst met een (bagatelliserende) overgangsformule te maken hebben, zoals bijvoorbeeld in Bredero's Meulenaar 337 en Symen 89. Bij Trijntje dringt het wonderlijke van haar gedaanteverwisseling door. Ze geeft hier uiting aan in het directe vervolg. Ik zou liever vertalen: ‘Wel, wat betekent het? (vrij: wat is er de betekenis van?) Het is waarachtig waard om op te tekenen!’ | |||||||||
[pagina 331]
| |||||||||
In 1152, waar de knecht na Trijns terugkeer een vechtpartij tussen haar en haar man verwacht, betekent ‘Maer wat het te beduye’ zoveel als ‘Maar, wat houdt het in’ of ‘Maar, wat stelt het voor?’ en toch niet ‘Maar hoe dan ook’.
Hermkens heeft bijzonder veel aandacht aan de Griekse en Latijnse bijschriften geschonken, die Huygens grotendeels na het voltooien van de autograaf aan zijn tekst heeft toegevoegd, waardoor hij aan de tekst van zijn ‘komedie’ een renaissancistisch-wetenschappelijke ornamentering toevoegde. Huygens heeft enkele honderden citaten aan Plautus en Terentius ontleend en slechts achttien aan andere auteurs, zoals de tabellen snel laten zien. Hermkens geeft van elk citaat nauwkeurig aan bij welk vers het aansluit. In volumen 2 van het tweede deel levert hij aanvullende informatie over de bijschriften. We treffen allereerst een korte inhoud aan van de werken waaraan Huygens, soms met enige aanpassing aan zijn tekst, ontleende. Verder heeft de tekstbezorger de citaten vertaald en de situatie omschreven waarin ze in de komedies van Plautus of Terentius voorkomen. Tenslotte heeft hij het overeenkomstige element in Huygens' tekst en in de bron van het citaat vermeld. Hier blijkt geregeld hoe oppervlakkig of partieel de overeenkomst tussen het citaat in zijn situatie en het verbonden vers in Huygens' tekst is. Misschien brengt verder onderzoek nog iets interessants aan het licht, maar mijn verwachtingen zijn niet hoog gespannen. Hermkens laat m.i. niet zonder reden de literaire conclusies en de synthese graag over aan ‘collega's die daarvoor beter uitgerust zijn’ (dl. 2, vol. 2, p. 17). Huygens' ‘komedie’ is voor wat betreft het motief geenszins aan de klassieken ontleend. Er is overeenkomst tussen de eerstc drie bedrijven en de anekdote Kluchtig Avontuurtje, van 't nieuwsgierig Aegje van Enkhuisen. Overeenkomsten met details in klassieke komedies ontstaan echter toch gemakkelijk door overeenkomst in topoi, zoals ‘een listig plan’, ‘de afwezige geliefde’, ‘het misverstand’, ‘overvloedig eten en drinken’, ‘verwisseling van droom en werkelijkheid’.
Op p.[7] van deel 1, volumen 1 schrijft Hermkens, dat deel 2 zal bestaan uit
Vervolgens heeft Hermkens een letterkundig vakgenoot uitgenodigd een letterkundige inleiding voor Trijntje Cornelis te schrijven. Die is jammer genoeg niet op tijd gereedgekomen, zodat Hermkens nu moet volstaan met ‘I. (in plaats van de) letterkundige inleiding’. De vocabulaire vinden we aan het eind van volumen 1 onder ‘Woordregister’ met vermelding van Hollands, Antwerps en Standaard. De inleiding over omstandigheden, inhoud en aard treffen we in dezelfde band aan onder ‘II Realia’. Daarenboven biedt Hermkens onder ‘III Taalkundige inleiding’ een beschrijving die ongeveer 200 pagina's in beslag neemt. Hiermee is hij royaal tegemoet gekomen aan mijn indirect verzoek in Taal en Tongval 39 (1987), p. 198. In de taalkundige beschrijving, die op de tekst in de autograaf berust, onderscheidt Hermkens, waar mogelijk, Huygens' Hollands van Huygens' Antwerps. Dat maakt deze | |||||||||
[pagina 332]
| |||||||||
beschouwing bijzonder waardevol, met name vanwege de beschrijving van het zeventiende-eeuwse Antwerps, waar zo weinig van bekend is. Zelfs staan ons geen betrouwbare prozateksten uit het eind van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw ter beschikking, die voor onze kennis van de Brabantse invloed op de ontwikkeling tot het algemene Nederlands zo dringend gewenst zijn. Aan kluchten en blijspelen kleeft wel het bezwaar van mogelijke invloed van metrum en rijm, maar er zijn geen andere teksten waarin de spreektaal van mensen uit de heffe des volks wordt getypeerd. Dagboeken, reisbeschrijvingen, journalen en brieven tonen immers schrijftaal van mensen met enige tot zeer veel ontwikkeling. Daar komt in het geval van Huygens nog bij, dat deze auteur zich bijzonder inspant om de klank zo nauwkeurig mogelijk met lettertekens te benaderen. Assimilaties ontgaan hem niet! Voor onze kennis van het Antwerps en het Zaans/Hollands dialect acht ik met Hermkens de Trijntje Cornelis van bijzonder groot belang. In de bundel Uitgangspunten en toepassingen heeft Hermkens zijn werkwijze uiteengezet.Ga naar eind3 Vanuit de hedendaagse dialecten wil hij de dialecten uit vroegere tijden verstaan. We vinden dan ook geregeld verwijzingen naar Cornelissen/Vervliet en bij onzekerheid meldt hij de mening van huidige Antwerpenaren met taalkundige kennis van het dialect van hun stad en streek. Daarnaast legt hij wederom synchrone verbindingen met werk van andere kluchtenschrijvers en met ander werk van Huygens. Bij de bespreking van de klanken is het niet altijd duidelijk wat Hermkens in de titel van zijn subparagrafen aanduidt. Soms zijn het lettertekens voor één foneem zoals in 1.1.1, in 1.1.2 daarentegen is een klankwisseling globaal aangeduid. In de tekst zijn soms d.m.v. fonetische aanduiding klanken genoteerd. Een overzicht van het gebruikte systeem ontbreekt echter. Bij navraag bleek mij, dat hier het systeem uit zijn Fonetiek en fonologie gevolgd is, dat op Eijkman teruggaat.Ga naar eind4 Eén waarschuwing lijkt me op zijn plaats: [E] duidt een vocaal aan als in bid en [i] een vocaal als in riet. De waarde die aan de -n in het Antwerps en Hollands moet worden toegekend, krijgt veel aandacht. Op p. 100 en 160 vinden we de schema's, ontleend aan Hermkens' dissertatie uit 1964 (zie noot 1). Op de klankleer volgt een beschouwing over de voornaamwoorden, de morfologie, de negatie en de woordvolgorde in allerlei constructies. Onder idioom vinden we een vermelding van Latijns/Franse elementen in het Antwerps en Hollands, een behandeling van bastaardvloeken en nog andere onderwerpen. Opmerkingen over het gebruik van leestekens en de invloed van de verstechniek op het taalgebruik besluiten dit hoofdstuk.
Nu ik de vier banden en de bijlage die aan de Trijntje Cornelis zijn besteed, heb doorgewerkt, kom ik tot de volgende slotsom.
| |||||||||
[pagina 333]
| |||||||||
J.A. van Leuvensteijn | |||||||||
Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw: het mechanisme van de contrafactuur / Louis Peter Grijp. - Amsterdam: P.J. Meertens Instituut, 1991. - 378 p.: ill.; 25 cm. - (Publikaties van het P.J. Meertens Instituut voor dialectologie, volkskunde en naamkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen; dl. 15)
| |||||||||
[pagina 334]
| |||||||||
tuur van zingen en nazingen. Over de kwaliteit van deze zangcultuur is veel geschreven. Terecht meent Gelderblom (Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 108/3, 1993) dat Grijp nu een positieve reactie heeft gegeven op Wirths Untergang des Niederländischen Volkliedes. Als de romantische opvatting van oorspronkelijkheid het belangrijkste criterium voor kwaliteit is, zijn contrafacten aftreksels. Als je echter kijkt naar de omvang van de produktie van liedboeken in de zeventiende eeuw en naar de deelname van Grote Namen als Hooft, Vondel en Bredero aan deze liedcultuur, gaat het niet aan het zeventiende-eeuwse lied als minderwaardig af te schrijven. Grijp heeft nu eindelijk dat lied de aandacht gegeven die het verdient. Hij geeft inzicht in de genese (het schrijven van teksten), de receptie én het gebruik van liedteksten. Deze uitkomst van zijn proefschrift is een belangrijk bijprodukt geworden van wat is begonnen als een technische beschrijving van zoektechniek. Ik beschrijf nog even deze zoektechniek. Wie zoekt naar de melodie van een gedicht of van een rei uit een toneelstuk wordt in een gunstig geval door de dichter geholpen met een wijsaanduiding. Grijp inventariseert deze verschillende soorten aanduiding in het tweede deel van zijn studie. Bij wijsaanduidingen blijken ook allerlei praktische aanwijzingen op te duiken voor de zanger, waardoor we ook inzicht krijgen in de zangpraktijk. Omdat melodieën regelmatig van naam veranderen is het opsporen van een melodie bij een tekst een heikele onderneming. Fred Matter bijvoorbeeld volgde deze moeilijke weg bij Bredero's Groot Liedboeck (1622) en zelf heb ik dat met Marijke Spies in Vondel vocaal voor de liederen van Vondel gedaan. Grijp denkt vanuit de formele kenmerken van het lied: de strofevorm. Op grond van - grofweg - het aantal regels en het aantal accenten per regel legt hij een bestand aan van formules die de strofevorm weergeven. Het bestand omvat 5700 liederen uit Noordnederlandse liedboeken en handschriften tussen 1589 en 1650. Met deze Voetenbank kan bij een potentiële liedtekst een lied met een gelijke strofevorm gevonden worden. Vervolgens vergelijkt hij, na controle van herkomst en datering, de inhoud van beide liederen om hun relatie aannemelijk te maken. Maar de mogelijkheden van zo'n bestand gaan veel verder. Met de Voetenbank kan de onderzoeker ook de geschiedenis van een melodie (of strofevorm) en de relaties tussen liedteksten en hun dichters blootleggen. Zo wordt bijvoorbeeld duidelijk dat Hooft veel melodieën heeft geïntroduceerd en dat zijn gebruik van het dialooglied tot veel navolging heeft geleid. De uitkomst van een testonderzoek (van de 22 melodieën die Matter bij Bredero's Groot Liedboeck niet kon vinden, vindt Grijp er een negental terug) is illustratief, maar minder belangrijk. Hoe is dit werk ontvangen? Grijp ontving er een prijs van Stichting Praemium Erasmianum voor. Franz Straatman, muziekrecensent van Trouw, bekent bij die gelegenheid dat het werk al vijf maanden op de stapel van nog niet gelezen boeken ligt; het technische karakter schrikt hem af (14-11-1991). Ook Herman Pleij in De Volkskrant (30-11-91) erkent de noodzakelijk technische aard van het werk. Hij beleeft plezier aan de pendantliederen: het Wilhelmus gezongen op de melodie van een ‘vijandelijk’ lied. Het is waar dat wie de Voetenbank wil gebruiken zich eerst de methode eigen zal moeten maken. Dat lukt echter heel goed. Frank Willaert (Volkskundig Bulletin 19/1, 1993) meldt opgetogen dat hem dat met het boek in de hand geen moeite kost, net als Wouter Abrahamse - één jaar blokfluit-ervaring - in Spektator 21, 1992. Ook anderen roemen de | |||||||||
[pagina 335]
| |||||||||
heldere struktuur en didaktische kwaliteit van het boek (Spies, Ntg 85/2, 1992). Om met het bestand te werken moet de onderzoeker naar het P.J. Meertens-Instituut in Amsterdam. Is deze drempel genomen, dan doemen er voor neerlandici nieuwe mogelijkheden op. Er ontstaan netwerken van de vele gedichten die geschreven zijn naast een bestaand lied. De commentaren zijn het er niet over eens of dit een uiting is van het sjieke imitatio-principe (Van Gemert, Tijdschrift voor Nederlandse Muziekgeschiedenis 42, 1992) of een vormgevingskwestie (Spies, De Zeventiende eeuw 7/2, 1991). Bekend is in dit verband de bewerking van wereldlijke liedjes tot geestelijke liederen. Daar komen nu de politieke liedjes en de amoureuze én geestelijke dialoogliederen bij. Terecht waarschuwt Grijp dat deze vondsten slechts een klein deel van het hele liederenrepertoire vormen. Zoals hierboven gezegd, bevat de databank Noordnederlandse bronnen. Uit Zuidnederlandse hoek wordt dan ook gevraagd om uitbreiding in die richting (Ignace Bossuyt in Ons Erfdeel 35/2, 1992 en Willaert in Volkskundig Bulletin 19/1, 1993). De strofevormen van Franse luitliederen zouden ook een goede aanvulling betekenen op de Voetenbank, evenals de ‘middeleeuwse’ liederen met hun strofevormen, al zorgt daar de grotere vrijheid van het heffingenvers voor meer problemen dan de regelmatiger metriek van de zeventiende eeuw (Anne Houk de Jong in Madoc 5/3, 1991). Het databestand kan ook moeiteloos met bronnen van na 1650 worden uitgebreid. Zijn zangers of luisteraars van oude muziek hiermee geholpen, zoals Gelderblom stelt? De aandacht voor oude muziek heeft weliswaar een enorme vlucht genomen, maar of deze belangstelling zich ook tot de consumptie van deze liederen uitbreidt is nog de vraag. De recensent van de Liedvriend (maart 1992) meent: ‘De grote concertpraktijk van tegenwoordig kan met dit repertoire weinig beginnen, maar musici met zoveel vaardigheid in de praktijk van laat-Renaissance en vroege barok dat zij niet afhankelijk zijn van handelsedities, vinden hier onvermoede mogelijkheden, zeker binnen een thematische programmaopzet.’ Daarom wordt gevraagd om een companion volume van direct speelbare zettingen. Zulke thematische programma's én CD's kennen we van Camarata Trajectina en onlangs kon ik ook zelf moeiteloos een beroep doen op deze voetenbank bij het zoeken van melodieën van bierliederen voor de tentoonstelling in het Historisch Museum. Het Nederlandse Lied in de Gouden Eeuw is alom bejubeld en geprezen. Ik sluit me uit volle borst bij dat koor aan. Waar ik het meest blij mee ben is dat Grijp alle moeite heeft gedaan om het gebied voor iedereen toegankelijk te maken. En ook al ziet Gelderblom in Grijp de ideale persoon om de geschiedenis van het Nederlandse Lied te schrijven, ik hoop van harte dat zangers én onderzoekers zich door dit proefschrift tot nieuw werk zullen laten inspireren.
Kees de Bruijn | |||||||||
[pagina 336]
| |||||||||
‘De last van 't huys, de wil des mans...’: Frauenbilder und Ehekonzepte im niederländischen Lustspiel des 17. Jahrhunderts / von Maria-Theresia Leuker. - Münster: Regensberg, cop. 1992. - 349 p., [29] p. pl.: ill.; 23 cm. - (Niederlande-Studien; 2)
| |||||||||
[pagina 337]
| |||||||||
overeen. Over de partnerkeuze van de maagd bijvoorbeeld, betoogt Cats dat een meisje zich passief moet opstellen. Het initiatief moet in handen liggen van de ouders (lees: vader) en de geïnteresseerde jonge man. In de toneelstukken nemen de meisjes echter vaak zelf het initiatief: ze kiezen hun eigen man, schakelen dienstboden in voor het overbrengen van boodschappen en bedriegen hun ouders. De afloop van dergelijke komedies maakt evenwel duidelijk dat de actieve maagden niet zozeer dienen als identificatiefiguur, maar als een waarschuwend voorbeeld (p. 111-115). Opvallend is dat meerdere komedies hun stof ontlenen aan het moraaldidactische werk van Cats. Mogelijk is dit een van de redenen dat Leuker zich voor het moraalfilosofische kader bijna uitsluitend heeft beperkt tot diens visie in het leerdicht Houwelick. Cats was zonder twijfel de populairste auteur van zijn tijd, maar de verheffing van zijn ideeën tot ‘norm’ voor de moralisten doet geen recht aan verschillen tussen de didactici onderling. De beperking is te meer onbevredigend, omdat Leuker een chronologische ontwikkeling aanwezig acht in de functie van het komische drama. In het begin van de zeventiende eeuw zouden de stukken vooral een uitbeelding zijn van collectieve angsten en gevoelens, terwijl ze later een moraaldidactische functie hebben (p. 196 en 214-215). Een voorbeeld van een stuk uit het eind van de zeventiende eeuw waarvoor een nader onderzoek naar de achterliggende moraaldidactische ideeën wenselijk was geweest, is De schynheilige vrouw van Thomas Asselijn uit 1691. In dit stuk betuigt de hoofdpersoon, Levijntje van Dockum, tegenover haar vriendinnen dat ze als deugdzame vrouw Cats' werken als leidraad neemt (p. 275). In werkelijkheid echter is haar deugd slechts schijn en verderop in het stuk wordt ze dan ook door haar echtgenoot ontmaskerd onder toeziend oog van haar moeder en vriendinnen (p. 276). Levijntje toont zich schuldbewust en neemt zich voor haar leven te beteren. Juist door dit schuldbewustzijn zou Asselijns stuk gezien moeten worden als uiting van een cultuursociologisch veranderingsproces: het sluit aan bij de ‘guilt culture’, waarin het geweten van het individu de maatstaf voor het handelen is in tegenstelling tot eerdere stukken waarin de uiterlijke reputatie en het vermijden van schande, aspecten van de ‘shame culture’, het belangrijkste zijn. Deze uitingen van de ‘eercultuur’ komen vooral voor in starre, gesloten en streng hiërarchische maatschappij, terwijl de ‘gewetenscultuur’ voorkomt in een samenleving waarin sociale mobiliteit geoorloofd is en een redelijke mate van privéleven bestaat (p. 277-278). Nu zal deze sociaalhistorische interpretatie best houtsnijden, maar minstens zo interessant is de vraag naar het ideeëngoed dat Asselijn voor deze cultuuruiting heeft kunnen inspireren en naar de consequenties ten aanzien van zijn visie op de zo populaire en wijd verbreide Cats. Jammer genoeg wordt deze vraag door Leuker niet behandeld, en dat terwijl Asselijns toneelstuk stamt uit het laatste decennium van de zeventiende eeuw en dus een moraaldidactische functie zou hebben. Het vijfde hoofdstuk tenslotte biedt een samenvatting van de vorige hoofdstukken, waarbij het accent ligt op de veranderingen in de thematiek en de functies van het komische drama in de loop van de zeventiende eeuw. Deze hangen volgens Leuker samen met sociaalhistorische processen in het algemeen en met de veranderingen van het publiek in het bijzonder. Leuker heeft twee doelen nagestreefd: enerzijds wil ze verschillende visies op | |||||||||
[pagina 338]
| |||||||||
vrouwen en het huwelijk uiteenzetten aan de hand van een grote hoeveelheid literaire teksten en anderzijds wil ze een chronologische ontwikkeling aantonen ten aanzien van deze visies in de stukken, gerelateerd aan de zeventiende-eeuwse werkelijkheid. Door de thematische opzet van de dissertatie wordt vooral recht gedaan aan het eerste doel: heel veel vrouwbeelden en visies op de rolverdeling in het huwelijk in heel veel komische drama's passeren de revue. Zeker is dat Leuker met deze omvattende en ambitieuze studie veel lof verdient. Ze heeft met dit kloeke boek zowel een belangrijke bijdrage geleverd aan het vrouwen- en genderonderzoek als aan de studie van een literair genre waaraan in Nederland nog te weinig aandacht is besteed: het zeventiende-eeuwse komische drama.
Dorthe Schipperheijn |
|