Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 110
(1994)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |||||||||
A.Th. Bouwman en G. Warnar
| |||||||||
1. InleidingGa naar eind*Willem Lodewijk de Vreese (1869-1938) heeft een belangrijke rol gespeeld in het wetenschappelijk onderzoek naar Jan van Ruusbroec, toen dat in de tweede helft van de negentiende eeuw, na de eerste volledige uitgave van diens werken door Jan Baptist David, goed op gang was gekomen. In 1895 en 1896 publiceerde De Vreese in Het Belfort zijn ‘Bijdragen tot de kennis van het leven en de werken van Jan van Ruusbroec’, waarin hij een aantal veertiende-eeuwse teksten over de mysticus - o.a. de proloog van broeder Gheraert en de epiloog van de ‘nacomelinc’ uit hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 3416-24 (hs. D) - voor het eerst integraal uitgaf en nader besprak. In 1900 verscheen het Eerste stuk van zijn De handschriften van Jan van Ruusbroec's werken, in 1902 gevolgd door het Tweede stuk. In dit - onvoltooid gebleven - werk stelde De Vreese zich ten doel om alle overgeleverde handschriften met teksten van Jan van Ruusbroec uitvoerig te beschrijven.Ga naar eind1 Het Eerste stuk bevat 59 beschrijvingen, het Tweede 25; in totaal 700 pagina's over 84 handschriften. Na 1902 verzamelde De Vreese in het kader van zijn Bibliotheca Neerlandica Manuscripta gegevens over nog vele andere Ruusbroec-handschriften. In 1909 gaf hij in de Biographie Nationale een 85 kolommen tellend overzicht van het onderzoek betreffende ‘Jean de Ruysbroeck’. Ofschoon Ampe - anno 1975 in zijn monografie Ruusbroec. Traditie en werkelijkheid - deze internationaal doorwerkende notitie in de gedeelten over leven en leer onrijp, onkritisch en slordig acht, heeft hij per saldo veel waardering voor De Vreese: ‘De verdere herontdekking van Ruusbroec is zonder W. De Vreese [...] ondenkbaar. Men kan zeggen, dat het tekort aan wetenschappelijke voorarbeid, waardoor David's uitgave van Ruusbroec's werken onbevredigend blijkt, door De Vreese grotendeels werd weggewerkt.’Ga naar eind2 Drie pagina's verder meldt Ampe in een noot: | |||||||||
[pagina 302]
| |||||||||
Een werk van De Vreese is in manuscript gebleven en vergeten geraakt, al werd het door de Vlaamsche Academie met ‘de gouden eerepenning’ bekroond. Het betrof de vraag: ‘Verhandeling over de klank- en vormleer in de werken van Jan van Ruusbroec’. Werden bekroond: De Vreese, destijds medewerker aan het Woordenboek der Nederlandsche Taal te Leiden, en Hip. Meert, leraar te Luik (Zie VMKVA 1893, 122 en 201). Terwijl de laatste zijn werk uitgaf: Vormleer van de taal van Ruusbroec, Gent, 1901, maar het verwijt moest horen, dat hij niet dé taal van Ruusbroec, maar de schrijfwijze van hs. D had bestudeerd, heeft De Vreese, wellicht op aandringen van zijn raadgevers, de publicatie uitgesteld, om zich veilig te stellen door het opsporen van de beste hss., wat voor hem een levenstaak is geworden. In 1992 ontving de Universiteitsbibliotheek te Leiden van mevr. W. Overdiep-De Vreese een aantal stukken ten geschenke uit de nalatenschap van haar vader. De Leidse UB herbergt al meer dan een halve eeuw de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, het documentatieapparaat voor Middelnederlandse handschriften dat door De Vreese gedurende veertig jaar is opgebouwd en sinds 1939 door medewerkers van de afdeling Westerse handschriften wordt herzien en voortgezet ten behoeve van het publiek - sinds kort ook m.b.v. de computer.Ga naar eind3 De geschonken stukken hebben alle betrekking op Jan van Ruusbroec. Een ervan is een manuscript met het ‘vergeten werk’ van De Vreese. In deze bijdrage gaan we nader in op de onuitgegeven klankleer en haar belang voor De handschriften van Jan van Ruusbroec's werken en de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta. Tot slot wordt het belang van de BNM als bron voor de Ruusbroec-filologie gedemonstreerd aan de hand van handschriftbeschrijvingen die deel uitmaken van de schenking. | |||||||||
2. De schenkingDe Ruusbroec-stukken uit de schenking ontvingen de signatuur BPL 3269 en zijn als volgt over vier ondernummers verdeeld: BPL 3269/1: Correspondentie over Ruusbroec BPL 3269/2: Klankleer in de werken van Jan van Ruusbroec BPL 3269/3: Jan von Ruysbroeck | |||||||||
[pagina 303]
| |||||||||
BPL 3269/4: Drukwerk betreffende Jan van Ruusbroec Tot de schenking behoren ook enkele beschrijvingen van Ruusbroec-handschriften door De Vreese. Deze zijn apart gehouden en in de BNM opgenomen. Het betreft beschrijvingen van de handschriften Olim Leuven, Universiteitsbibliotheek, D 387 (verloren); Brugge, Grootseminarie, 457; Hamburg, Staats- und Universitätsbibliothek, Theol. 2194; Sankt Gallen, Stiftsbibliothek, 585 en 1002. | |||||||||
3. De Ruusbroec-prijsvraag (1891-1893)In de zitting van 18 maart 1891 - niet lang nadat de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde het antwoord van F. Leviticus op de prijsvraag ‘De klank- en vormleer van het Middelnederlandsch dialect der St. Servatius-legende van Heinrijk van Veldeken’ met goud had bekroondGa naar eind6 - nam de Bestendige Commissie van Middelnederlandsche Letterkunde als tweede van in totaal vier prijsvragen voor 1892 aan: ‘Verhandeling over de klank- en vormleer in de werken van Jan van Ruusbroeck’.Ga naar eind7 Zoals blijkt uit het verslag van de zitting van 13 februari 1892 werd er ter beantwoording van deze prijsvraag één opstel ingezonden, met de kenspreuk ‘Die tleven niet ghebruyckt beklaeght de ontschote tijt. / Vondel’.Ga naar eind8 De inzenders van dit opstel waren - naar later bleek - Willem de Vreese en Hippoliet Meert. Het is niet duidelijk of dit manuscript zich nog in het archief van de Academie bevindt.Ga naar eind9 Blijkens het verslag van de keurraad moet het 231 pagina's geteld hebben, ‘waarvan nochtans vele slechts gedeeltelijk beschreven zijn’.Ga naar eind10 De klankleer beslaat p. 6-132, de vormleer p. 133-213. De zogenoemde keurraad, bestaande uit P. Willems, S. Daems en J. Bols, oordeelde niet onverdeeld gunstig over het opstel. De auteur heeft volgens de juryleden ten onrechte zijn materiaal ontleend aan de gedrukte tekst van Ruusbroecs werken in de editie-David. Zo stelt P. Willems: De Schrijver onzer Verhandeling rept geen woord over de handschriften van Ruusbroec. Hetgeen voor mij eene hoofdzaak is, daarop schijnt hij zijne aandacht niet gevestigd te hebben. Kortom, hij behandelt den gedrukten tekst van Ruusbroec, als ware deze de oorspronkelijke taal des schrijvers. [...] | |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
Het verslag van S. Daems bevat dezelfde kritiek: het doel van de auteur wordt niet bereikt door studie van den gedrukten tekst, wiens ongelijkheden in zake van taal en spelling op de rekening vallen der copisten van de verschillige gebruikte handschriften, maar enkel door een nauwkeurig onderzoek van dat handschrift, welk, vermoedelijk of zeker, Ruusbroec's oortekst met de meeste getrouwheid en regelmatigheid aflevert; en het is voor de mogelijkheid en den goeden uitslag dier studie volstrekt niet vereischt, dat dit Hs. al de werken behelze van den beroemden mystieker of zelfs dier grootste deel. In dien zin wenschte ik het antwoord te zien aanvangen met eene korte verhandeling over de waarde der bekende handschriften, bij name der Brabantsche.Ga naar eind12 In de zitting van 22 juni 1892 besloot de Bestendige Commissie van Middelnederlandsche Letterkunde op advies van de keurraad geen onderscheiding te verlenen aan de enige ingezonden studie.Ga naar eind13 Dit oordeel was geen definitieve afwijzing; in de september-zitting werd namelijk besloten om de prijsvraag opnieuw uit te schrijven voor 1893, zodat de auteur een verbeterd antwoord kon insturen. We lezen in de ‘Voorwaarden’ bij de letterkundige wedstrijden voor 1893: ‘De mededingende handschriften voor den wedstrijd van 1893 moeten [...] ingezonden zijn vóór den 1 Februari 1893. De stukken na den voorgeschreven dag ontvangen of zulke, welker Opstellers zich op eenige manier zullen doen kennen, worden uit den wedstrijd gesloten’.Ga naar eind14 Uit de correspondentie van De Vreese kunnen we opmaken dat hij de laatste voorwaarde op geheel eigen wijze interpreteert. Op 17 oktober 1892 schrijft De Vreese vanuit Leiden (waar hij sinds 1891 werkt als redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal) aan Frans de Potter, Secretaris van de Academie: Nu door de Academie de prijsvraag over Ruusbroec weer is uitgeschreven, heeft de inzender van het niet bekroonde antwoord, die hier in Zuid-Holland woont, en met wien ik vriendschappelijk bekend ben, zich voorgenomen, weer een antwoord in te zenden. Om onbekend te kunnen blijven, verzoekt hij mij dezer dagen, als bemiddelaar tuschen U en hem te willen optreden, om zijn handschrift van verleden jaar voor een korte poos te mogen terugontvangen, om van zekere gedeelten copie te nemen. [...] Ik stel mij borg dat hij het hs. zoo gauw mogelijk aan U zal terug sturen, beter gezegd, zal ik het U terugsturen, zoo als ik U dan ook verzoek het aan mijn adres te willen opzenden, op mijne kosten, opdat volle geheimhouding in waarheid kunne bestaan.Ga naar eind15 Op vergelijkbare wijze moet De Vreese al eerder contact hebben gezocht met de norbertijn S. Daems, een van de leden van de keurraad, die in zijn verslag had opgemerkt dat in de bibliotheek van de abdij Averbode een aan David onbekend gebleven Ruusbroec-handschrift berust. Daems werd verzocht te bemiddelen bij het lenen van het handschrift, gezien diens antwoord in een brief gedateerd 16 oktober 1892: Ik schreef onmiddelijk naar Averbode, en kreeg nu daareven het naastgaande antwoord. Er zal u uit blijken, dat uw vriend, tot mijne spijt, voor den oogenblik niet kan geholpen worden.Ga naar eind16 Doch in december 1892 krijgt De Vreese dankzij Daems het handschrift uit Averbode | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
toch opgestuurd, zodat hij het kan bestuderen.Ga naar eind17 Op 29 december 1892 schrijft Daems hem: Ik denk, naar naastliggende kaart te oordeelen, dat de Ruusbroec reeds in uw bezit is. Uw vriend werke moedig voort en onverdroten: moge de beste uitslag zijne pogingen kronen! Zorg vooral, te mijnen opzichte, voor het geheim zijner persoonlijkheid, met het oog op mijn lidmaatschap voor de jury.Ga naar eind18 Tijdens de zitting van 15 februari 1893 wordt gemeld dat er een verhandeling is ingezonden, getiteld Klank- en vormleer in de werken van Jan van Ruusbroec, met kenspreuk: ‘Hens onder der zonnen / Menschelic werc dat wet al bloot / Hen heeft wel verbetrens noot (Maerlant)’.Ga naar eind19 Het oordeel van de keurraad - bekend gemaakt tijdens de mei-zitting - is nu positief en de auteur krijgt veel lof toegezwaaid. Zo stelt P. Willems: in de verhandeling van verleden jaar, was er van de handschriften van van Ruusbroec geen de minste spraak. De nieuwe verhandeling levert over dit punt eene volledige studie, welke 74 bladz. bevat, en niet alleen van nut is voor de studie der taal van van musbroec [sic], maar tevens de grootste diensten zal bewijzen aan den toekomenden critischen uitgever van van Ruusbroec's werken.Ga naar eind20 Ook de verbuiging der zelfstandige naamwoorden en de vervoeging der werkwoorden - die in de eerste versie van de vormleer ontbraken - zijn nu met zorg behandeld.Ga naar eind21 In de Academie-zitting van woensdag 21 juni wordt besloten het prijsantwoord te bekronen; bij opening van het naambriefje blijken Willem de Vreese en Hippoliet Meert, leraar aan het Koninklijk Athenaeum te Luik, de auteurs te zijn. Beiden worden per telegram uitgenodigd om op de openbare zitting van donderdag 22 juni de prijs in ontvangst te nemen. Aangezien Meert wegens drukke ambtsbezigheden verhinderd is, neemt De Vreese op die feestelijke dag de honneurs waar.Ga naar eind22 Wat is nu de status van het manuscript met de ‘Klankleer’ (hs. BPL 3269/2)? De schrijfhand is duidelijk die van De Vreese. Is het zijn afschrift van het prijsantwoord? Of is het misschien het manuscript dat door de Academie werd ontvangen en dan na de bekroning zou zijn verdeeld onder De Vreese en Meert om bij ontstentenis van een kopie - we zagen dat die bij de eerste inzending ook ontbrak - bewerkt te worden tot drukkerskopij? Deze laatste mogelijkheid zou verklaren waarom de ‘Vormleer’ ontbreekt in BPL 3269/2. Uitsluitsel hierover krijgen we echter pas wanneer in het archief van de Koninklijke Academie het fonds ‘Prijsvragen’ volledig is gecatalogiseerd.Ga naar eind23 Het handschrift opent met ‘Een woord vooraf’, waarin wordt ingegaan op het hernieuwd inzenden van het prijsantwoord. Dan volgt deel ‘I Klankleer’, dat als volgt is opgebouwd:
| |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
De papieren bladen zijn doorgaans eenzijdig beschreven; na f. 125 volgen twee ongenummerde bladen (f. 125a-b); f. 152-157 ontbreken. In beide gevallen vertoont de paragraafnummering geen lacune. In de ‘Inleiding’ toont De Vreese zich bewust van de methodologische bezwaren die Willems en Daems bij de eerste beoordeling naar voren hadden gebracht. Nadat hij de Academie heeft geroemd vanwege haar keuze om juist het onderhavige onderwerp in een prijsvraag aan de orde te stellen, vervolgt De Vreese: Aan het beantwoorden dezer prijsvraag waren echter zeer groote bezwaren verbonden [...]. De moeielijkheden, die wij bedoelen, zijn het gevolg van de omstandigheid, dat de uitgave, door David van Ruusbroec's werken bezorgd, van het standpunt, waarop men zich heden plaatst, van heel weinig waarde bleek te zijn. [...] David heeft namelijk wel tekstvarianten van de door hem gebruikte handschriften, maar slechts zeer zelden vormvarianten opgegeven; en waar hij het deed, gaf hij vaak juist de onbelangrijkste; zoodat de taalkundige juist datgene mist, wat voor hem onontbeerlijk is. Het bleek dus noodzakelijk, wilden wij een getrouw beeld van het Brabantsch dialect ontwerpen, tot de bronnen, dat zijn: de handschriften te gaan. Dit zoeken en onderzoeken van deels onbekende Ruusbroec-handschriften heeft in slechts vier maanden tijd plaatsgevonden - een prestatie die respect afdwingt. De Vreese was daarbij op zoek naar een zuiver Brabantse tekst. Geen van de onderzochte handschriften leverde echter een tekst op die meer Brabants gekleurd is dan de nog tot de veertiende eeuw behorende handschriften die door De Vreese werden aangeduid met de sigla A, B, of d. Daarom mag men, aldus De Vreese, veilig besluiten, dat Ruusbroec zijne werken niet in zijn dialect heeft te boek gesteld, maar in een dialectisch, in casu Brabants gekleurd Middelnederlandsch. Ik acht het onaannemelijk dat, indien Ruusbroec in zuiver dialect had geschreven, juist daarvan geen enkel afschrift zou bestaan, terwijl betrekkelijk zulk een groot aantal handschriften bewaard bleven. | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
Deze naar de stand van het toenmalige onderzoek voortreffelijke analyse wordt evenwel niet in praktijk gebracht in de klankleer, waar de taaleigenaardigheden nog steeds worden geattesteerd via verwijzingen naar deel, pagina en regel van de oncontroleerbaar kritische editie-David. Weliswaar heeft De Vreese de tekst van zijn eigen exemplaar van Davids editie gecollationeerd naar de door hem onderzochte handschriften,Ga naar eind26 met als gevolg dat het in dit boek wemelt van interlineaire en marginale notities in verschillende kleuren, maar bij het lezen van de ‘Klankleer’ resoneert dat uiteraard niet mee in de David-referenties. Begrijpelijk is deze handelwijze van De Vreese wel. Dit probleem zou namelijk alleen opgelost kunnen worden met een nieuwe uitgave. De ‘Klankleer’ leunt sterk op het proefschrift waarop J.H. Kern in Leiden cum laude was gepromoveerd. Diens Klankleer der Limburgsche sermoenen vormde in twee opzichten een waar godsgeschenk voor De Vreese: 1o het boek verscheen in hetzelfde jaar dat De Vreese in Leiden arriveerde en zich aan de beantwoording van de eerste Ruusbroec-prijsvraag zette; 2o er werd een stuk geestelijk proza onderzocht dat qua vocabulaire vrij dicht bij Ruusbroecs traktaten staat. Kern behandelde in zijn Klankleer, steeds uitgaande van het Oudnederfrankisch, achtereenvolgens de klinkers der wortellettergrepen, de klinkers der zwakke lettergrepen, de medeklinkers en als laatste de sandhi. Deze vierdeling, alsmede de verdere onderverdeling per klank en het Oudnederfrankische uitgangspunt, vinden wij terug in De Vreeses ‘Klankleer’. Waar mogelijk zijn de voorbeelden bij de klankverschijnselen uit Kerns paragrafen overgenomen en van vindplaatsen uit de editie-David voorzien.Ga naar eind27 De ontbrekende folia 9-80 van de ‘Klankleer’ moeten door De Vreese ‘verbruikt’ zijn bij het gereedmaken van de kopij voor wat later het Eerste stuk van De handschriften van Jan van Ruusbroec's werken (1900) zou gaan heten. Gelukkig maken f. 81-82 van de ‘Klankleer’ duidelijk welke handschriften De Vreese in het ontbrekende gedeelte heeft beschreven. Dat zijn allereerst de dertien handschriften die David in zijn Ruusbroec-editie heeft gebruikt. De Vreese neemt diens siglen over: A-N (excl. J). David duidde met M geen handschrift aan maar de uitgave van A. von Arnswaldt: Vier Schriften von Johann Rusbroec in niederdeutscher Sprache (Hannover, 1848). De Vreese beschrijft de handschriften waarop Von Arnswaldt zijn uitgave baseerde afzonderlijk: M1-9. De overige, door De Vreese bijeengebrachte handschriften gaf hij de kenletters N-Z en a-f. In totaal zijn dit 39 handschriften: A-L (1-11), M1-9 (12-20), N-Z (21-33), a-f (34-39). De siglen komen overeen met die in De handschriften van Jan van Ruusbroec's werken, Eerste stuk (1900), met dien verstande dat daar nog M10 is toegevoegd, zodat hs. f daar niet het 39e maar 40e handschrift is. | |||||||||
4. Van manuscript tot druk (1893-1902)Het was van meet af aan de bedoeling dat het bekroonde manuscript van de Klanken vormleer in de werken van Jan van Ruusbroec door de Academie zou worden uitgegeven in haar zesde reeks: ‘Bekroonde Verhandelingen’. Met het inzenden van hun prijsantwoord accepteerden De Vreese en Meert stilzwijgend de bij de prijsvraag geldende voorwaarden. In een ervan stelde de Academie ‘dat al de handschriften aan haar oordeel onderworpen, als haar eigendom in hare archieven bewaard blijven, en | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
zij zich het recht voorbehoudt deze, geheel of gedeeltelijk, in druk te geven.’Ga naar eind28 Het uitgaverecht lag dus bij de Academie. In de zomer van 1893 houdt De Vreese zich bezig met Ruusbroec. Op 17 augustus schrijft zijn vriend en Woordenboek-collega A. Kluyver (op dat moment wegens ziekte afwezig in Leiden) hem enigszins bezorgd: Gij schrijft mij weinig over het woordenboek. Ik kan mij wel begrijpen dat de waarde Ruusbroec Uwe aandacht heeft geabsorbeerd, maar mag ik U verzoeken Uwe materieele belangen niet uit het oog te verliezen?Ga naar eind29 Ook in 1894 en 1895 is De Vreese naast zijn redactiewerk voor het WNT druk bezig met Ruusbroec. Zoals blijkt uit publikaties en correspondentie uit die jaren richt hij zich daarbij op de handschriften met Ruusbroec-teksten, en niet of nauwelijks op taalkundige verschijnselen die verband houden met zijn ‘Klankleer’. De Vreese was onder meer doende om de 13 Ruusbroec-handschriften die hij nog niet onder ogen had gehad (E, M1-9, S, c en f), op te sporen en te bestuderen. Van zijn (vergeefse) inspanningen om het door David benutte hs. E te traceren, getuigen brieven van J. Bols, P.J. Maes en P. van Messem uit 1894 - behorend tot de bovenbeschreven schenking.Ga naar eind30 In zijn artikel ‘Sente Augustijns regule in Dietsche met een fragment van De Bediedenisse’, verschenen in hetzelfde jaar, schrijft hij over hs. c: Door de welwillende en invloedrijke tusschenkomst van den heer Ferd. vander Haeghen, wien ik daarvoor, thans openlijk, nogmaals mijn warmen dank breng, heb ik het voorrecht gehad handschrift nr. 8217 der Bibliothèque de l'Arsenal te Parijs ten behoeve mijner Ruusbroec-Klankleer te mijner beschikking gesteld te zien. De uitvoerige beschrijvingen van dezen codex zal de belangstellende lezer, naar ik hoop, weldra kunnen lezen onder nr. 36 mijner Beschrijving der Ruusbroec-handschriften welke de Klankleer voorafgaat. Hier zij alleen het noodzakelijkste vermeld.Ga naar eind31 We leiden hieruit af dat de klankleer in de voorgenomen publikatie centraal staat en de beschrijvingen van de Ruusbroec-handschriften (evenals in het bekroonde prijsantwoord) als een soort voorwerk fungeren. Maar De Vreese vindt in deze jaren ook heel wat ‘nieuwe’ Ruusbroec-handschriften. In 1895 verschijnen in Het Belfort zijn eerste ‘Bijdragen tot de kennis van het leven en de werken van Jan van Ruusbroec’. In de bijdrage over de proloog van broeder Gheraert licht De Vreese ons zijdelings daarover in, als hij schrijft: ‘Hoe waar het is, wat her Gerardus over het “menigvuldigen” van Ruusbroec's geschriften zegt, kan ook hieruit blijken, dat mijne beschrijving der Ruusbroec-handschriften reeds vier en zestig codices omvat, waarvan de meesten verschillende traktaten van Ruusbroec bevatten; daaronder zijn er teksten in Vlaamsch, in Brabantsch, in Limburgsch, in Geldersch dialect, en één in een opperduitsch dialect’.Ga naar eind32 Deze verhoogde Ruusbroec-activiteit belette De Vreese overigens niet om (naast zijn aanstelling als redacteur bij het Woordenboek) nog tal van andere initiatieven te ontplooien. Zijn bibliografie over 1893-1895 telt 31 nummers. Hij zendt bovendien op twee Academie-prijsvragen voor 1894 een antwoord in (over ‘Gallicismen’ en over ‘Samenstellende afleiding bij werkwoorden’); beide verhandelingen worden | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
bekroond.Ga naar eind33 De Vreese bezat een enorme werkkracht, maar doordat hij aan zoveel zaken tegelijk werkte, liet de voltooiing ervan vaak lang op zich wachten. De verhandeling over gallicismen bijvoorbeeld verscheen pas vijf jaar na haar bekroning in druk.Ga naar eind34 Ook de publikatie van de bekroonde Ruusbroec-verhandeling werd alsmaar uitgesteld. Een van de beoordelaars zag dat met lede ogen aan, zoals blijkt uit het verslag van de Academiezitting van 20 februari 1895: Door den heer Willems wordt aangedrongen op het onmiddelijk in druk geven der verhandeling: Klank- en vormleer volgens de schriften van Jan van Ruusbroec. - Het bestuur zal den schrijver, den heer de Vreese, bericht zenden dat hij zijn handschrift zonder verwijl dient drukvaardig te maken.Ga naar eind35 De aansporingen van de Academie hadden evenwel niet het gewenste effect; De Vreese bleef de publikatie van de Ruusbroec-verhandeling maar opschuiven en nieuwe handschriften ontdekken. Sterker nog, ruim vier jaar later weet De Vreese - sinds 1896 docerend aan de Gentse hogeschool en actief als Briefwisselend Lid van de Koninklijke Vlaamsche Academie - de steun van de Academie te verwerven voor een studiereis naar Parijs. In een briefje aan Frans de Potter, Secretaris, schrijft hij: Nu mijne Gallicismen af zijn, zal ik onverpoosd werken om zoo gauw mogelijk mijn Ruusbroec klaar te krijgen. Zult Ge mij nu helpen, zooals Ge mij beloofd hebt, om van de Academie die zending naar Parijs te krijgen, om daar het Ruusbroec-handschrift in de Bibliothèque Mazarine te gaan bestudeeren en afschrijven? Ik zal U daarover binnen kort een officieele brief schrijven.Ga naar eind36 De officiële brief aan de Voorzitter en Leden der Koninklijke Vlaamsche Academie d.d. 20 juni 1899 is eveneens bewaard gebleven in het archief van de Academie en begint als volgt: Toen in het jaar 1893 mijn werk over de taal van Jan van Ruusbroec door Uwe hooge vergadering werd bekroond, was het gesteund op 39 handschriften. Droevige omstandigheden hebben mij, zooals men weet, jaren achtereen belet te arbeiden naar kracht en lust, maar hoezeer die lange stoornis mij griefde, ze had een goede zijde, daar ik er door werd in staat gesteld mijne nasporingen naar Ruusbroecs handschriften, die in 1893 nog lang niet afgesloten waren, voort te zetten, zij het ook met lange tussschenpozen. Zo komt het dat het getal dezer codices van 39 tot over de 100, zegge over de honderd, gestegen is, waarbij niet gerekend zijn een twintigtal, waarvan onbekend is, waar ze op dit oogenblik bewaard worden. Onder die meer dan 100 handschriften zijn er slechts drie, die nog vóór 1400 geschreven werden: twee daarvan berusten in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, en zijn bekend; een derde, nog geheel onbekend, wordt bewaard in de Mazarijnsche Bibliotheek te Parijs. Het is een allerbelangrijkst handschrift, afkomstig uit het beroemde Rooklooster, evenals hs. B. Ik heb al gedaan wat een eenvoudig geleerde doen kan, om den codex in bruikleen te kunnen bekomen; niets heeft gebaat.Ga naar eind37 Volgt een verzoek om subsidie teneinde het bewuste handschrift ter plekke te kunnen bestuderen. De zaak wordt door de Academie bepleit bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Openbaar Onderwijs, die enkele maanden later een positief besluit neemt.Ga naar eind38 | |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
Nog steeds heeft De Vreese de oorspronkelijke opzet (klankleer, voorafgegaan door handschriftbeschrijvingen) voor ogen. In het Jaarboek der Koninklijke Vlaamsche Academie voor dat jaar bevindt zich een ‘Lijst der schriften uitgegeven door de laatst-benoemde Briefwisselende en Buitenlandse Leden der Academie’. Onder de publikaties van Willem De Vreese staat als laatste vermeld (p. 84): De taal van Jan van Ruusbroec. Deel I. Gent, 1899. Het werk dat een jaar later eindelijk verschijnt, draagt echter een andere titel: De handschriften van Jan van Ruusbroec's werken. Eerste stuk. Op de achterkant van het papieren omslag waarin het Eerste stuk was uitgebracht,Ga naar eind39 wordt vermeld welke Academie-werken ter perse of in voorbereiding zijn. Hiertoe behoren: Klankleer van de taal van Jan van Ruusbroec, door Willem de Vreese. Pas op het allerlaatste moment heeft De Vreese dus de beschrijvingen van de Ruusbroec-handschriften losgekoppeld van de klankleer en in een aparte uitgave ondergebracht. Met de aankondiging van de klankleer als ter perse of in voorbereiding schoof De Vreese dit werk weer op de lange baan. Vermoedelijk was dit voor H. Meert de aanleiding om zijn aandeel in de bekroonde Ruusbroec-verhandeling uit 1893 zelfstandig uit te geven. Er is althans geen andere reden te bedenken voor het feit dat de in omvang bescheiden vormleer (130 pp.) pas in 1901 verscheen dan dat Meert met de publikatie ervan wachtte tot het aandeel van De Vreese, d.w.z. de klankleer, gereed was.Ga naar eind40 Niettemin kan de gedrukte vormleer nauwelijks als een zelfstandige publikatie worden opgevat. Een inleiding en een literatuurlijst ontbreken, zodat verwijzingen als ‘du leefste 5, 23, 21. Vgl. VH. § 209; vlg. Vondelgr. 54’ (p. 7) moeilijk te duiden zijn. Dit zou kunnen betekenen dat Meert nog steeds een (zij het toekomstige) samenhang met de klankleer van Ruusbroec voor ogen had.Ga naar eind41 Van de ingewikkelde genese van De handschriften van Jan van Ruusbroec's werken leggen de katernsignaturen getuigenis af. De katernen van zowel het Eerste stuk (1900) als het Tweede stuk (1902) bestaan uit vellen waarvan schoon- en weerdruk elk slechts vier pagina's bevatten. Elk vel vanaf het tweede bevat de katernaanduiding ‘Klankl. v. Ruusbr.’ (zie p. 9, 17 etc.), vanaf het derde gevolgd door een nummer: 3, 4 etc. (zie p. 17, 25 etc.). Dit verschil tussen titel en katernaanduiding wijst erop dat niet alleen het klaarmaken van de kopij door De Vreese maar ook het drukken ervan een langdurige geschiedenis was. Als namelijk de kopij van het Eerste stuk pas in de loop van 1900 gezet was, zou het gezien de gewijzigde opzet voor de hand liggen dat als katernaanduiding ‘Handschr. v. Ruusbr.’ was gebruikt. Inderdaad kan op grond van andere gegevens vastgesteld worden dat het drukken van het Eerste stuk vijf, zes jaar heeft geduurd. Een belangrijk getuigenis vinden we in de brief die Alfons Siffer, drukker van de Koninklijke Vlaamsche Academie, op 11 april 1896 aan Secretaris De Potter schreef: ‘Waarde Heer, Ik ben zeer gevoelig geweest over uwe beschuldiging dat ik werk der Academie zou laten liggen. Laat mij toe U den staat van zaken bloot te leggen.’ Siffer blijkt aan twaalf werken van de Academie bezig te zijn, maar kan met geen enkele voort. Als tiende werk noemt hij: | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
Ruusbroeck door W. de Vreese. Waarschijnlijk heeft Siffer dus vanaf 1895 aan ‘Ruusbroeck’ gewerkt - met langdurige onderbrekingen.Ga naar eind43 Uit het bovenstaande blijkt tevens dat zowel aanlevering van de kopij als de verwerking ervan bij Siffer per vel geschiedt. Wanneer de auteur een stukje kopij klaar had, werd er bij Siffer voor een vel gezet (acht of zestien pagina's). Na het corrigeren van de opgemaakte proef werd het vel in de geplande oplage gedrukt (in het geval van De handschriften 360 exemplarenGa naar eind44); het zetsel werd losgehaald en gebruikt om een nieuw aangeleverd stukje kopij te zetten van een der vele werken die bij Siffer ter perse waren. De nog onvolledige werken lagen dus in stapels vellen in het magazijn. Aldus kon Siffer met relatief weinig zetsel aan twaalf werken tegelijk bezig zijn (als er voldoende kopij was). Illustratief in dit verband is wat De Vreese op 2 maart 1900 aan C.G.N. de Vooys schrijft. Nu het met zijn langdurig zieke vrouw wat beter schijnt te gaan, kan hij opschieten: [...] ofschoon niet zo vlug als ik wel wenschen zou: er is bij Siffer zooveel werk dat ze geen letter genoeg [hebben] om voor mij meer dan een 10tal blzz. in eens te zetten, en soms moet ik nog al lang naar mijne proefjes wachten.Ga naar eind45 Overigens had De Vreese bij het proeflezen ook te maken met de Secretaris van de Academie, De Potter, die tot op zekere hoogte als eindredacteur optrad.Ga naar eind46 Dat de kopij per vel werd aangeleverd en gedrukt, kunnen we ook opmaken uit zijdelingse opmerkingen van De Vreese in het Eerste stuk; bijvoorbeeld p. 212 n.1: ‘Dit is de toestand op het oogenblik als ik de proef van dit vel druks verbeter (October 1897)’ en p. 365 n.2: ‘Verg. boven blz. 355. - Het vel was nauwelijks afgedrukt, toen het mij inviel dat daar zoogoed als zeker bedoeld wordt het eerste hoofdstuk van Hendrik Mande's Boecskijn van drien staten eens bekierden mensche’. Vel voor vel vorderend had De Vreese dus geen totaaloverzicht over zijn Ruusbroec-kopij.Ga naar eind47 Het Eerste stuk van De handschriften verschijnt in de zomer van 1900. In het najaar werkt De Vreese verder aan zijn Ruusbroec-kopij, maar door een oogziekte, ‘veroorzaakt door overmatig werken’, is hij een aantal weken uitgeschakeld.Ga naar eind48 In een brief aan J.W. Muller weidt hij twee bladzijden uit over zijn oogkwaal, en vervolgt: Stel u eens voor: ik had uitgerekend dat ik tegen einde februari aanstaande met het tweede stuk van mijn Ruusbroechss. zou klaar komen en dat ik tegen datzelfde tijdstip kon beginnen met mijn Velthem te drukken (met v.d. Linden).Ga naar eind49 In de eerste helft van 1901 wordt er druk gecorrespondeerd tussen De Vreese en de Academie over twee bijlagen die het Tweede stuk moeten gaan verrijken: facsimile's in steendruk van de Ruusbroec-miniatuur uit hs. Brussel, KB, 19295-97 en van de watermerken uit de papieren Ruusbroec- handschriften. In januari ontvangt De Vreese de laatste proef van ‘de miniatuur voor mijn Ruusbroec-handschriften’, gemaakt door de Gentse kunstenaar Doudelet. Door een | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
ongeluk met de stenen moest de drukker opnieuw beginnen met de gehele reproduktie.Ga naar eind50 Ongetwijfeld moeten de eerder genoemde proeven in steendruk van de Ruusbroec-miniatuur (BPL 3269/4-5) in deze context geplaatst worden. Op een van de vier proeven staan naam en adres van Doudelet, alsmede suggesties van De Vreese om de facsimile te retoucheren: Het linker oog van R. is nog niet heelemaal goed: zie uwe teekening en de phototypie die ge hebt. In een brief gedateerd 8 maart verzoekt De Vreese de Academie de watermerken uit de papieren Ruusbroec-handschriften te reproduceren en op te nemen in het Tweede stuk; nog niet eerder zijn de watermerken goed bestudeerd.Ga naar eind52 Vier dagen later schrijft hij in een brief aan de Secretaris: ‘Als mijn vraag om de watermerken te mogen facsimileren toegestaan wordt, zal mijn boek een der belangrijkste werken worden op 't gebied der palaeographie, die bestaan!’Ga naar eind53 Nadat De Vreese toestemming heeft gekregen om bij enkele steendrukkers te informeren wat de kosten zijn, brengt hij verslag uit: Het getal watermerken voor elk deel van mijn werk omstreeks 200 zijnde, zoo zouden de gezamenlijke onkosten een driehonderd frank beloopen. De dienst, welken de Academie aan de wetenschap kan bewijzen door die reproducties bij mijn werk te laten voegen, is zoo belangrijk, dat ik durf hopen dat men voor die betrekkelijk kleine uitgave niet zal terugdeinzen.Ga naar eind54 Ofschoon de Secretaris aanvankelijk bezwaar lijkt te maken, willigt het Bestuur van de Academie het verzoek in.Ga naar eind55 Het werk aan de Ruusbroec-kopij loopt verder vertraging op als op 6 mei 1901 het oudste zoontje van De Vreese plotseling overlijdt. De Vreese is diep geschokt en vele weken niet in staat om te werken. Het gereedmaken van kopij voor De handschriften en het drukken ervan vordert maar langzaam. In een brief gedateerd 7 januari 1902 legt De Vreese de Secretaris van de Academie een aangepast werkschema voor: Van 't tweede stuk van mijn Ruusbroec zijn nu 152 blz. gedrukt. De beschrijving van de 10 of 12 volgende handschriften, al Belgische, zal ± 100 blz. zijn. Als we zoover gekomen zijn, zou ik 't geen dan gedrukt is willen laten verschijnen als eerste aflevering van het tweede stuk. Voor een maand of drie zou ik dan Ruusbroec willen laten rusten, om mijne beide vocabularia en De Eerste Bliscap verder af te werken, en mijne werkwoorden te drukken. Terwijl ik daar mede bezig ben, heb ik de watermerken der handschriften niet noodig, en kan Stegman ze reproduceeren (terwijl ik aan 't werk bezig ben, kan ik die watermerken niet missen, daar ik ze altijd noodig heb ter vergelijking). Zoodra die verschillende kleine boekjes uit den weg zijn, en meer dan drie maand zal dat niet duren, denk ik, zou ik weer met kracht aan Ruusbroec tijen, zoodat wellicht tegen 't einde van 't jaar de slotaflevering zou kunnen verschijnen.Ga naar eind56 | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
De eerste aflevering van het Tweede stuk verschijnt in de herfst van 1902.Ga naar eind57 De watermerken zijn doorgeschoven naar de tweede aflevering van het Tweede stuk, die in 1903 nog steeds als ter perse staat aangekondigd.Ga naar eind58 In 1906 is daar nog weinig verandering in gekomen, blijkens het antwoord van De Vreese aan O. Kemper te Münster, waarin we ook weer eens iets over de ‘Klankleer’ vernemen: Ich beantworte mit Vergnügen Ihre Fragen; erlauben Sie aber, dass ich mich etwas kurz fasse, da ich eben sehr beschäftigt bin. De ‘Klankleer’ is dus nog steeds niet van de baan, maar we vernemen er verder niets meer van. In 1908 wordt het Derde stuk van De handschriften aangekondigd in de Academie-zitting van 21 oktober. Naar aanleiding van onjuiste berichtgeving over de bewaarplaatsen van Ruusbroec-handschriften wordt aan de hand van De Vreeses werk een overzicht gegeven van de steden waar zich codices bevinden. De Secretaris deelt de aanwezigen mee: In het 3de stuk van gezegd werk, zullen nog meer dan 70 handschriften beschreven worden, berustende in de volgende steden: Aken, Basel, Berlijn, Brugge, Cheltenham, Darmstadt, Den Haag, Dresden, Dusseldorf, Gent, Giessen, Groot Linden, Haarlem, Halberstadt, Hamburg, Huissen, Leipzig, Leuven, Lübeck, München, Münster, Nijmegen, Reckheim, Sanct Gallen, Trier, Warmond, Weenen, Weert, Wolfenbüttel, en Würzburg. Over de watermerken wordt niet meer gesproken. Nu had een jaar eerder C.M. Briquet zijn vierdelig standaardwerk Les filigranes (Genève, 1907) gepubliceerd, waarin meer dan 16.000 watermerken uit gedateerde papieren archiefstukken en drukken zijn afgebeeld en ontsloten. Daarmee was de facsimilering van een vrij kleine verzameling watermerken uit een aantal meest ongedateerde papieren Ruusbroechandschriften wetenschappelijk gezien minder relevant geworden. | |||||||||
5. De Vreese en Ruusbroec na 1902Dat het Derde stuk nooit in druk verschenen is, heeft waarschijnlijk vooral te maken met een project dat De Vreese al sinds de eerste helft van de jaren negentig op het getouw had staan en dat steeds meer van zijn aandacht opeiste. In 1897 had De Vreese tijdens een Academiezitting terloops gemeld dat hij ‘sedert een drietal jaren bezig [was] met het verzamelen van de noodige bouwstoffen voor een Bibliotheca manuscripta neerlandica maedii aevi’ [sic]. In een brief aan Dr. Schaepman noemt De Vreese echter een ander jaar als beginjaar van zijn BNM-activiteiten: | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
Reeds sedert het jaar 1892 houd ik mij bezig met het bewerken eener Bibliotheca Neerlandica Manuscripta (niet uitsluitend, maar toch hoofdzakelijk medii aevi), welk werk zal bestaan uit drie afdeelingen: 1o Een inventaris van alle in handschriften aanwezige middelnederlandsche teksten, met opgave van tijd en plaats waar ze vervaardigd zijn en van de plaats waar ze zich thans bevinden; [...] Het bewerken van deze eerste afdeeling levert de stof voor de tweede, welke zal bestaan uit een geschiedenis van het Middelnederlandsche schriftwezen [...]. De derde afdeeling zal bestaan uit een album met gecommenteerde facsimile's van oude handschriften, voorzien van een woordenboek van verkortingen, met de oplossing.Ga naar eind61 De ontstaansgeschiedenis van de BNM is met name door W. Rombauts en J. Biemans in kaart gebracht.Ga naar eind62 Volgens beiden is het idee van de BNM ontstaan tijdens het onderzoek dat De Vreese na de bovengeciteerde kritiek van P. Willems op het prijsantwoord van 1892 instelde naar de handschriften met de werken van Jan van Ruusbroec (en tijdens welke hij ook vele andere Middelnederlandse handschriften onder ogen kreeg). Het feitelijk begin van de werkzaamheden voor de BNM moet rond 1894 gedateerd worden.Ga naar eind63 Heeft het onderzoek dat ten grondslag ligt aan De handschriften van Jan van Ruusbroec's werken De Vreese dus geïnspireerd tot het ontwerp van de BNM, ook het werk zelf is tot op zekere hoogte als een BNM in het klein te beschouwen.Ga naar eind64 Door de twee stukken vorderend, ontmoet de lezer immers hoe langer hoe meer handschriften met slechts een enkele Ruusbroec-tekst (soms alleen excerpten) en met vele andere geestelijke teksten in het Middelnederlands, die eveneens uitvoerig worden beschreven. Daarbij wordt niet zelden in lange noten opgegeven in welke handschriften dergelijke teksten ook zijn overgeleverd. Niet geheel ten onrechte merkte J. Muyldermans bij het verschijnen van het Tweede stuk dan ook op: Wat De Vreese doet is goed gedaan, is, zoveel mogelijk, afgedaan; maar wat al bijzonderheden en mededeelingen nochtans naar aanleiding van middelnederlandsche werkjes die niet van Ruusbroec zijn, inlichtingen die niemand hier zal komen zoeken, en die zo recht op hun plaats zullen komen in het algemeene handschriften-repertorium waarvan Prof. De Vreese zelf het grootsche plan heeft opgevat.Ga naar eind65 Vanaf 1902 raakte de BNM in een stroomversnelling. In de Academie hield De Vreese zijn beroemde redevoering ‘Over eene Bibliotheca Neerlandica Manuscripta’.Ga naar eind66 In hetzelfde jaar ontving hij voor het eerst een subsidie die hem in staat stelde om studiereizen te maken. Tot 1911 bezocht hij vele landen, op zoek naar handschriften voor zijn BNM: Nederland, Frankrijk, Italië, Spanje, Denemarken, Zweden, Zwitserland, Oostenrijk-Hongarije, Duitsland, Polen en Rusland.Ga naar eind67 Alleen al in 1902 was hij in totaal 112 dagen op pad in België en Nederland, onderzocht er 700 handschriften, waarvan meer dan 500 uitvoerig beschreven werden.Ga naar eind68 Weliswaar zocht De Vreese daarbij ook naar Ruusbroec-handschriften en -edities, maar hij verzamelde in deze jaren zoveel bouwstoffen voor de BNM dat hij zijn handen vol had aan de verwerking ervan. Bovendien was er lang sprake van dat de BNM in druk zou verschijnen, aanvankelijk als kaartsysteem, later in boekvorm.Ga naar eind69 Dit voornemen maakte de voltooiing van De handschriften minder urgent. En zo is van uitstel afstel gekomen. Vanwege zijn | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
Vlaams activisme tijdens de Eerste Wereldoorlog werd De Vreese in 1919 onder meer geroyeerd als lid van de Academie. Dit betekende tevens dat alle uitgaven van De Vreese die bij de Academie ter perse of in voorbereiding waren, werden stopgezet.Ga naar eind70 Hierdoor was de publikatie van een Derde stuk door de Academie definitief van de baan en hetzelfde geldt voor de ‘Klankleer’. Na 1919 kon dit werk niet meer verschijnen, omdat de Academie het uitgaverecht bezat. De oorzaak dat de ‘Klankleer’ voordien niet gepubliceerd was, ligt ons inziens vooral in het feit dat zij moest steunen op de filologisch onbetrouwbare editie van David. In dit opzicht is opmerkelijk dat in 1908 de Vlaamse Academie het initiatief had genomen een bloemlezing van Ruusbroecs werken uit te brengen. Hiertoe wordt besloten tijdens een vergadering op 15 april naar aanleiding van de aankondiging dat de Frans-sprekende en -schrijvende Maurice Maeterlinck in Groenendaal een standbeeld van de Vlaamse Ruusbroec zal komen onthullen. Verontwaardigd wordt vastgesteld: ‘Als de Regeering er ooit aan denkt den grootsten mysticus der middeleeuwen te huldigen, dan zal zij natuurlijk de leiding der feesten tot verheerlijking van onzen beroemdsten man aan de Koninklijke Academie toevertrouwen’. De leden Claeys en De Vreese, die zich in het verleden verdienstelijk gemaakt hebben in de Ruusbroec-studie, krijgen opdracht om nog rond september van het zelfde jaar de bloemlezing samen te stellen.Ga naar eind71 Op de volgende vergadering vraagt De Vreese het woord. Hij was afwezig op de bijeenkomst waar het tegen Maeterlinck gerichte offensief werd beraamd. Ofschoon vereerd met de opdracht, ziet De Vreese geen kans op zo'n korte termijn op verantwoorde wijze een Ruusbroec-bloemlezing samen te stellen. De beschikbare edities acht hij om verschillende redenen - waarschijnlijk van filologische aard - niet geschikt. De uitgevers van de beoogde bloemlezing zullen daarom de wijd en zijd verspreide handschriften moeten raadplegen, hetgeen een tijdrovende kwestie is.Ga naar eind72 Zonder moeite kunnen we hier de kritiek op het eerste prijsantwoord in herkennen. Evenmin als het Derde stuk van De handschriften is de Ruusbroec-bloemlezing ooit verschenen. Wellicht hangt dit samen met activiteiten van de Leuvense professor Scharpé, die het streven naar een kritische editie van Ruusbroecs werken entameerde.Ga naar eind73 Het eerste resultaat daarvan is de uitgave in 1911 door D.Ph. Müller van de korte tekst Van seven trappen, samen met de Latijnse vertaling,Ga naar eind74 De editie was het eerste deel van een Leuvense reeks Studiën en tekstuitgaven onder leiding van Scharpé. Ondanks de aankondiging dat ook de andere werken van Ruusbroec in deze reeks zullen worden uitgegeven, duurde het tot 1921 voordat Muller (sinds de oorlog zonder Umlaut) een tweede tekst editeerde: Vanden blinkenden steen, opnieuw met de Latijnse vertaling. In een nawoord gaf L. Reypens een korte beschrijving van nog drie handschriften, waarvan er een het begin van de Steen bevatte en twee (delen van) de Latijnse vertaling.Ga naar eind75 Reypens, die in 1914 bij Scharpé gepromoveerd was op een kritische editie van het derde boek van de Brulocht,Ga naar eind76 had de handschriften bestudeerd in het kader van zijn ‘voorbereidende arbeid tot de uitgave van Ruysbroeck's Brulocht’. Kennis van deze handschriften had Reypens te danken aan De Vreese. Deze was kennelijk nog altijd van plan de publikatie van De handschriften voort te zetten. In 1923 hield Reypens een lezing voor de Vlaamse Academie, getiteld ‘Uit den voorarbeid tot eene critische uitgave van Ruusbroecs “Brulocht”’. Daarin gaf hij | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
een opsomming van Brulocht-handschriften - waaronder een aantal dat De Vreese in De handschriften (nog) niet behandeld had. Reypens gaat niet verder in op de handschriften: ‘Daar de volledige wetenschappelijke beschrijving ervan door De Vreese werd voorgenomen, zullen wij slechts de korte kenteekening geven van den Brulocht-tekst dien de 15 Hss. ons bieden.’Ga naar eind77 In hetzelfde jaar schrijft Reypens over De handschriften in een andere publikatie: ‘Dit Ruusbroecmonument wacht nog steeds op zijn voltooing’ (sic).Ga naar eind78 Maar inmiddels stelde De Vreese zich de afronding van zijn Ruusbroec-project nog slechts voor als een min of meer zelfstandig onderdeel van de (gedrukte) BNM. In een brief aan pater Van Mierlo schrijft hij op 21 maart 1923 over zijn Ruusbroec-studie: ‘Ik ben er hoe langer hoe meer van af geraakt en zal mij al gelukkig mogen achten, als ik er in slaag een deel van mijn “bibliotheca Neerlandica manuscripta” aan de handschriften te wijden, want van voltooiing van mijn “Ruusbroec handschriften” zal nu wel niet meer komen.’Ga naar eind79 Tussen De Vreese enerzijds en anderzijds Reypens en diens mede-jezuïeten Stracke en Van Mierlo, die gedrieën bij Scharpé hadden gestudeerd en ook gedrieën later het Ruusbroecgenootschap zouden oprichten, bestonden meer en minder intensieve contacten omtrent de Ruusbroec-studie en de BNM. Stracke, Van Mierlo en Reypens trokken in 1913 door Midden- en Oost-Europa langs bibliotheken die De Vreese nog niet bezocht had, op zoek naar Middelnederlandse handschriften en incunabelen. De Vreese was nauw betrokken bij de voorbereiding van de reis, zoals blijkt uit Stracke's verslag, dat verscheen in de Verslagen en Mededelingen van de Vlaamse Academie.Ga naar eind80 Niet alle vondsten van de jezuïeten werden gepubliceerd. In Wenen had Van Mierlo een uitermate belangrijk, want nog veertiende-eeuws, handschrift met een deel van de Tabernakel ontdekt (Wenen, ÖNB, Ser. nov. 12899). De jonge jezuïeten lieten de beschrijving van het handschrift over aan De Vreese: ‘wij hebben gedacht dat hij, beter dan wie ook, in zijn nog te verschijnen boekdeel over de handschriften van Ruusbroec's werken dezen codex zal weten kenbaar te maken.’Ga naar eind81 Toen Stracke in het begin van de jaren dertig aan een editie van de Tabernakel werkte, kon hij niet over de gegevens van Van Mierlo beschikken, omdat deze op dat moment (nog) in bezit van De Vreese waren. De beschrijving van dit handschrift, die thans in de BNM berust, is niet van De Vreese - de aantekeningen zijn waarschijnlijk echter van Reypens, niet van Van Mierlo.Ga naar eind82 Ofschoon er dus aanwijzingen zijn dat De Vreese zelfs nog tot na 1920 plannen had om het Derde stuk van De handschriften te publiceren, gaat het hem na verloop van tijd steeds meer om de BNM - vandaar dat hij uiteindelijk beschrijvingen van Ruusbroec-handschriften verwerkt in zijn grote documentatie-apparaat. De documentatie in de BNM van hs. Brussel, KB, II 1168 bleek zelfs deel te hebben uitgemaakt van het manuscript van het prijsantwoord. Omdat De Vreese dit handschrift nog niet onder ogen had gehad, nam hij het niet op in de eerste stukken van De handschriften. Daarnaast treffen we in de BNM de beschrijving van hs. Weert, Minderbroeders 14 aan (waarin stukken uit Vanden blinkenden steen) die al geheel geredigeerd is om als kopij voor het Derde stuk te kunnen dienen. De Vreese maakte daarin zelfs gebruik van voetnoten. | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
6. De beschrijvingen van Ruusbroec-handschriften uit de schenkingKeren we terug naar de schenking. Omdat De Vreese lang van plan is geweest het vervolg van De handschriften en de ‘Klankleer’ te bewerken in boekvorm, heeft hij de aantekeningen hiervoor gedeeltelijk buiten de BNM gehouden. Dat is althans de meest aannemelijke verklaring voor het feit dat bij het manuscript van de ‘Klankleer’ een aantal beschrijvingen van Ruusbroec-handschriften in de vorm van kopij gevoegd waren. Niet alleen hanteerde De Vreese in deze beschrijvingen dezelfde redigeerwijze als in De handschriften, uit aanwijzingen voor de drukker die De Vreese op de beschrijvingen van Brugge en Leuven al had toegevoegd, blijkt dat het om kopij gaat. En in het geval van de hss. Olim Leuven, UB, D 387 en Hamburg, SUB, Theol. 2194 betreft het kennelijk beschrijvingen die oorspronkelijk hadden moeten verschijnen in het Eerste stuk van De handschriften, want in de linkerbovenhoek van de eerste bladzijde staan sigla met daaronder tussen haakjes een corresponderend cijfer zoals we dat ook kennen uit De handschriften.Ga naar eind83 Waarom deze beschrijvingen niet in het gepubliceerde deel van De handschriften werden opgenomen, blijft onduidelijk. Het handschrift Brugge, Grootseminarie 457 (Olim Brugge, Bibliotheek Bisdom, 3) werd door De Vreese pas onderzocht toen de publikatie van De handschriften al op gang was gekomen. Hij maakte zijn aantekeningen op de achterkant van examenopgaven uit het jaar 1900. Van het Brugse handschrift bestudeerde De Vreese een aantal details die deze codex een voorname positie in de Ruusbroec-receptie bezorgen. Uit de beschrijving kunnen we opmaken dat de codex een compleet afschrift van de Tabernakel bevat; dit werd later samengevoegd met een Latijns handschrift. Na onderzoek van de watermerken dateerde De Vreese het Tabernakel-handschrift circa 1382. Dezelfde watermerken - in de omschrijving van De Vreese ‘een halve maan met een Latijnsch kruis er op’ en ‘een zespuntige ster in een cirkel en daar boven op een Latijnsch kruis’ had hij aangetroffen in ‘papier uit het jaar 1382/3 op het rijksarchief te 's-Gravenhage’ en ‘in de Rekeningen van het Dijkgraafschap van den grooten Waard in Zuid-Holland over het jaar 1382-83’. De overtrekken van de watermerken die bij de beschrijving gevoegd zijn, maken het mogelijk De Vreeses datering te vergelijken met de afbeeldingen en vindplaatsen bij Briquet (resp. nr. 5276 en 6073). Deze bevestigen de bevindingen van De Vreese - met de kanttekening dat het afschrift niet even oud behoeft te zijn als het gebruikte papier. Niettemin blijkt het Brugse handschrift een van de vroegste Middelnederlandse literaire handschriften op papier. Uit de veertiende eeuw kennen we verder slechts een handschrift met een deel van de Zuidnederlandse Legenda aurea-vertaling (gedateerd 1357) en sinds kort een fragment van een handschrift met Arturs doet.Ga naar eind84 Er zijn uit de veertiende eeuw geen andere papieren handschriften met Ruusbroec-teksten overgeleverd. Voorts bevat de Brugse codex bezittersaantekeningen, waaruit blijkt dat het handschrift uit wereldlijk milieu stamt. Dit is al evenzeer uitzonderlijk in de handschriftelijke overlevering van Ruusbroecs werken. We citeren de beschrijving van De Vreese: Op bl.la bovenaan staat, in een gelijktijdige hand als de tekst, misschien wel in de hand van de kopiïst zelven: | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
Daarnaast, in een andere, niet veel jongere hand: Nu her anthonijs de vos prese.. Op dit blad staan nog meer aantekeningen, die De Vreese beter leesbaar heeft willen maken met alcohol en looizuur. Hij kon nog het volgende ontcijferen: ...ls (?) ss..en..iete hen..
Ende nu katelijnen svos
..........Jacobs tsvos.......
Ende wettege geselline jans.....xGa naar eind85
Het valt buiten het bestek van dit artikel de plaats van het Brugse handschrift binnen de overleveringsgeschiedenis van Ruusbroecs werk diepgaand te bespreken.Ga naar eind86 Wel willen we erop wijzen dat deze codex een van de vroegste handschriften met de volledige Tabernakel is.Ga naar eind87 Voorts zijn er gelijkenissen tussen het handschrift van de Tabernakel en dat van de Legenda aurea, die ons op het spoor van de herkomst van het Brugse handschrift kunnen zetten. In beide gevallen gaat het om papieren handschriften met geestelijke teksten in een littera cursiva en uit het bezit van (wereldlijke) leken.Ga naar eind88 De herkomst van het handschrift met de Legenda aurea-vertaling is niet zeker, maar een ‘educated guess’ is mogelijk. In het colofon staat namelijk dat de tekst afgeschreven is van het origineel.Ga naar eind89 De vertaling van de Legenda aurea werd gemaakt door een anonymus die naar zijn hoofdwerk de ‘bijbelvertaler van 1360’ wordt genoemd. Volgens de laatste hypotheses was deze monnik een kartuizer van het klooster Herne, die werkte in opdracht van wereldlijke leken uit Brussel.Ga naar eind90 Gaan we uit van deze veronderstelling dan wordt het aannemelijk dat het Legenda aurea-handschrift afgeschreven is van een legger die in Herne berustte. Het is niet bij voorbaat onwaarschijnlijk dat hetzelfde geldt voor het Brugse Tabernakel-handschrift. In Herne bestond een grote belangstelling voor Ruusbroecs werken en leer, zoals blijkt uit de eerder genoemde proloog van broeder Gheraert. Daarin verhaalt hij dat rond 1362 de kartuizers van Herne Ruusbroec in hun klooster hebben uitgenodigd om zijn denkbeelden over mystiek te komen uiteenzetten. De kloosterlingen beschikten er al vroeg over een verzamelhandschrift met vijf van diens werken, waaronder de Tabernakel, dat zij als Ruusbroecs belangrijkste werk beschouwden en waarvan broeder Gheraert weet dat het met enige regelmaat gekopieerd werd.Ga naar eind91 Nu biedt het Legenda aurea-handschrift een aanwijzing dat in Herne voor leken op papier geestelijke teksten werden afgeschreven. Weliswaar is het Legenda aurea-handschrift uit 1357 zo'n dertig jaar ouder dan de Brugse codex met de Tabernakel. Zo lang we echter noch uit de veertiende eeuw noch later uit Ruusbroecs onmiddellijke omgeving andere voorbeelden van papieren handschriften voor wereldlijke leken kennen, is er het nodige voor te zeggen een verband tussen het Brugse handschrift en de kartuizers van Herne te leggen. Uiteraard moet filologisch en stemmatologisch onderzoek hier uitkomst brengen. Een steekproefsgewijze vergelijking met de tekst en varianten van de Tabernakel uit de editie leerde dat de tekst van het Brugse afschrift gelijk op gaat met de oudst bekende versie (hs. B). Dat maakt het | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
vermoeden van een kartuizer-connectie alleen maar sterker, want broeder Gheraert en de zijnen moeten reeds rond 1362 over een afschrift van de Tabernakel hebben beschikt. | |||||||||
7. BesluitHet filologisch en literairhistorisch belang van het Brugse Tabernakel-handschrift blijkt vooral in hct licht van het vele Ruusbroec-onderzoek dat sinds het verschijnen van De handschriften van Jan van Ruusbroec's werken verricht is. En feitelijk geldt dit voor het hele werk van De Vreese. Telkens weer is gebleken dat de medioneerlandistiek er veel profijt bij zou hebben gehad als De Vreese zijn ‘Ruusbroec-monument’ had voltooid. Niettemin spelen deze publikatie, de BNM en andere delen van De Vreeses nalatenschap, in hun onvoltooide staat, nog altijd een belangrijke rol in de studie van de voornaamste Middelnederlandse proza-auteur en de werken uit diens wijde omgeving. Daarom is eens te meer te betreuren dat de wel verschenen stukken van De handschriften van Jan van Ruusbroec's werken nooit de broodnodige registers op tekstuele en codicologische gegevens hebben gekregen. Daarmee had de gebruikswaarde van het werk ook in onvoltooide staat zeer veel groter kunnen zijn, vooral voor de niet door Ruusbroec geschreven teksten. Toen J.W. Muller van De Vreese het eerste deel van De handschriften had ontvangen, bedankte hij in een brief die enigszins ironisch van toon is maar misschien wel juist daardoor getuigt van een groot inzicht in zowel de wetenschappelijke kwaliteiten als de neiging tot (te) grootse aanpak van zijn vriend. Een citaat van de vooruitziende Muller is een rake typering en misschien wel de meest treffende evaluatie van De Vreeses Ruusbroec-arbeid: ‘'s Jongens, 's jongens’, waarde vriend, dat is geen kinderspel: 458 blz. over de hss. van R., en dan nog maar 't lste stuk! Als gij ooit een uitgave van R. moest geven zouden alleen de Inleiding enz. al een deel of vijf beslaan; en dan de tekst nog zeker wel een deel of twintig, immers de Brab., Limb., VI. enz teksten voluit naast elkaar, van elk werk!? Maar alle gekheid op een stokje, ik breng mijn oprechte en nederige hulde aan uwe verbazende werkkracht, uwe nauwkeurigheid, uw ijver en uwe belezenheid en geleerdheid in zake hss. Geen hs., geen catal. is voor u verborgen gebleven; en gij kunt zeker de voldoening hebben dat dit nu eens voor al gedaan, en goed gedaan is. En uw boek zal zeker een kostelijke bijdrage zijn voor de kennis van nog vele andere tractaten en stichtelijke prozawerken, met die van R. vereenigd, en dus niet alleen voor eene uitgave van R., maar voor tal van andere onderzoekingen vrucht dragen. Ik hoop van harte dat gij er veel genoegen van zult beleven en spoedig ook het 2de stuk (over?) zult kunnen leveren, benevens de serie andere werken nog van uwe vruchtbare pen te wachten.Ga naar eind92 Correspondentie-adres: Universiteitsbibliotheek, Postbus 9501, NL-2300 RA Leiden |
|