Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 110
(1994)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| ||||||||
BoekbeoordelingenLanceloet: de Middelnederlandse vertaling van de Lancelot en prose overgeleverd in de Lancelotcompilatie. - Assen [etc.]: Van Gorcum, 1991. - VIII, 522 p.: facs.; 26 cm. - (Middelnederlandse Lancelotromans; 5) Ps. 2: (vs. 5531-10740) / met een inleidende studie over de vertaaltechniek uitg. door Bart Besamusca.
| ||||||||
[pagina 146]
| ||||||||
als hij probeert om van de zes oscillerende handschriften er één in het bijzonder als grondtekst aan te wijzen, loopt het onderzoek vast. Hij was dus - zoals zo vaak, helaas - genoopt voortdurend alle zes handschriften te raadplegen. Met dit niet geheel bevredigende uitgangspunt gaat Besamusca nu de vertaling te lijf. Hij besteedt hier twee hoofdstukken aan: één over de overeenkomsten, één over de verschillen. Zijn fundamentele hypothese is: de Lanceloet is in hoofdzaak een letterlijke vertaling, die beoogde aan elk woord in het Oudfrans een Middelnederlands equivalent te doen beantwoorden. Maar omdat de vertaler Frans proza omzette in Nederlandse verzen, was hij voortdurend gedwongen tot kleine concessies aan de letterlijkheid en in hoofdstuk 3 beschrijft Besamusca hoe hij zich daar uit redde. De vertaler kon echter ook van zijn origineel afwijken, en hoofdstuk 4 laat zien dat in die afwijkingen enig patroon zit. Interessant is dat de Lanceloet enigszins nadert tot de Lantsloot vander Haghedochte: de vervaging bijvoorbeeld die de Haghedochte in sterke mate kenmerkt, is tot op zekere hoogte ook in de Lanceloet aanwijsbaar. En dan de - uiterst gecompliceerde - Velthem-problematiek. De Lancelotcompilatie bevatte een Middelnederlandse vertaling van de Lancelot-Queste-Mort, aan welke vertaling andere romans werden toegevoegd. Het staat vast dat het handschrift aan Lodewijk van Velthem heeft toebehoord. Er is betoogd dat hij ook de compilator ervan was en bestaande teksten tot een geheel heeft verenigd. Er is zelfs betoogd - onder anderen door F.P. van Oostrom (1992: 62) - dat hij ook de vertaler van Lanceloet, Queeste van den Grale en Arturs doet is geweest. Er is nog wel meer betoogd, maar het gaat om de twee hoofdvragen die Besamusca stelt. Hij begint met de meest verstrekkende hypothese: Velthem als vertaler van de Lanceloet. Enige twijfel lijkt gegrond, omdat de Lanceloet Vlaamse dialectkenmerken vertoont en Velthem een Brabander was. Besamusca draagt nieuwe argumenten aan door een suggestie van zijn promotor Gerritsen in diens dissertatie uit te werken: vergelijk de Lanceloet met de Merlijn-continuatie, die stellig van Velthems hand is. Hij onderzoekt de vertaaltechniek van de Merlijn-continuatie op dezelfde wijze als hij die van de Lanceloet heeft onderzocht (gelukkig liet Micha hem ook hier niet geheel in de steek) en komt tot de conclusie dat er behalve overeenkomsten (een letterlijke vertaling bijvoorbeeld) ook verschillen zijn. Velthem gaat vaker over van indirecte naar directe rede, voegt vaker nietszeggende verzen in terwille van het rijm, gebruikt meer nadrukformules en bezigt meer rijmwoorden die geen equivalent in de Franse tekst hebben. Men ziet: het gaat om graduele verschillen. Wie hieraan bewijskracht toekent, veronderstelt dat dit de vingerafdrukken van een vertaler zijn, onvervreemdbare kenmerken waarmee hij zichzelf verraadt. Besamusca zelf noemt enkele andere verklaringen, bijvoorbeeld dat het een gevolg van tijdgebrek zou kunnen zijn. Hij wijst dat van de hand, maar ik zie er wel wat in. Een middeleeuws auteur hoeft zichzelf stilistisch niet gelijk te blijven: E. van den Berg heeft in zijn proefschrift becijferd dat het oeuvre van Jacob van Maerlant een opmerkelijke stijlverschuiving te zien geeft. Ik zou daarnaast er op willen wijzen dat de Eerste Martijn, ondanks een veeleisend rijmschema, weinig ‘vulling’ te zien geeft, terwijl de Spiegel historiael (niet onwaarschijnlijk als haastwerk te beschouwen) daar scheutiger mee is. Tenslotte de vraag of Velthem de compilator geweest kan zijn. Als dat zo is, dan moet hij de auteur geweest zijn van al die stukjes tekst in de Lancelotcompilatie waar- | ||||||||
[pagina 147]
| ||||||||
in de samenstellende delen tot een geheel werden gemaakt: niet alleen pro- en epilogen maar ook toegevoegde episodes - in totaal zo'n 3000 verzen. Besamusca vergelijkt die met twee geautoriseerde Velthem-fragmenten: de 1400 verzen uit de Merlijn-continuatie die al eerder dienst deden, en een steekproef van 1420 verzen uit de Vijfde partie van de Spiegel historiael. Het punt van vergelijking is de rijmtechniek: gemeenschappelijke rijmcombinaties, unieke rijmcombinaties en nadrukformules. De resultaten zijn niet eenduidig: de mogelijkheid dat Velthem de compilator is geweest wordt door Besamusca wel in twijfel getrokken, maar niet met grote stelligheid. Toch vraagt hij nadrukkelijk aandacht voor een mogelijkheid die al eerder door Lieftinck was geopperd: dat een belangrijke rol was weggelegd voor de voornaamste afschrijver van de Lancelotcompilatie, kopiist B. Mogelijk was hij de uitvoerder die opereerde naast de architect van het geheel, de compilator, misschien te identificeren met Velthem. Maar het is ook mogelijk dat architect en uitvoerder één en dezelfde waren, dat kopiist B de toegevoegde verzen niet gedicteerd kreeg maar ze zelf verzon. Was er dan nog een rol weggelegd voor de man die zo graag pastoor op Voorne wilde worden? Besamusca sluit de mogelijkheid dat hij kopiist B geweest is niet geheel uit, maar laat hem toch liever vervluchtigen tot intermediair tussen B en de opdrachtgever Gerard van Voorne. Het wil mij voorkomen dat in de laatste jaren, en mede door dit betoog, de papieren van Lodewijk van Velthem niet in waarde gestegen zijn. Naast deze substantiële studie bevat deel V ruim 5200 verzen tekst, bij het uitgeven waarvan Besamusca vanzelfsprekend gebonden was aan de editoriale principes van de gehele reeks. Ik wil daar wat gedachten omheen spinnen. Toen ik dit boek, op 3 mei 1991, voor het eerst in handen kreeg, schoot me een bijzin te binnen die W.P. Gerritsen in 1975 (p. 96) besteedde aan deel I van het Handboek van Knuvelder: ‘al vind ik het ook te dik en te duur’. Ik weet het, het is geen usance om zich in een beoordeling te beklagen over omvang en prijs van het besproken werk. Maar als een in de Arturistiek geïnteresseerde vakgenoot zie ik er enigszins tegenop om voor de resterende delen nog een slordige ƒ 1400, - te moeten betalen en betreur ik het dat de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen er zo te zien op rekent dat haar publikaties, hoe gedegen van inhoud en fraai van uitvoering ook, slechts door bibliotheken wordt aangeschaft. Maar - zou iemand kunnen tegenwerpen - daar krijgt men toch ook het een en ander voor? Een verantwoorde leeseditie met een drievoudig commentaar: (1) paleografisch/genetisch, waarin men ook de wijzigingen van de corrector terugvindt; (2) woordverklaringen; (3) een literair-historische toelichting. Bovendien loopt aan de voet van de bladzijden nog een soort ondertiteling mee, waarin het uitgegeven verhaalgedeelte in één zin wordt samengevat. Wat wil men nog meer? De zaak is dat ik eigenlijk minder zou willen. Het woordcommentaar verklaart de gewoonste dingen, de paleografische aantekeningen vermelden de kleinste details. Ik maak mij hier wel eens bezorgd over, omdat de tekstuitgave mijns inziens tegenwoordig een probleem vormt. Er verschijnen niet veel edities meer; jazeker, Griffioen-deeltjes en publikaties van de Akademie, maar het middenveld daartussen is grotendeels prijsgegeven. Daardoor lijkt het uitgeven van lange teksten een onbe- | ||||||||
[pagina 148]
| ||||||||
reikbaar ideaal geworden. Wat doen we met de Spiegel historiael, Boendale, Dirc van Delft et talia multa? Ik weet niet of deze editie van de Lanceloet-teksten het antwoord op die vraag is. Natuurlijk, teamwork. Maar ook dan lijkt het mij van belang dat van meet af aan naar een zekere matiging wordt gestreefd. Daarbij zouden ook factoren als de kostprijs van de editie en de duur van het project kunnen worden meegewogen, en niet te vergeten het welzijn van de uitvoerders. In zijn ‘Woord vooraf’ vermeldt Besamusca dat hij voor het voltooien van de editie ‘een langdurige periode van opperste concentratie’ nodig had. En het ging hier om weinig meer dan 5000 verzen. Dat had Verwijs eens moeten horen! Mijn gedachten hierbij gaan onweerstaanbaar uit naar de P.C. Hoofteditie waaraan in de jaren zestig door niet weinig specialisten is gewerkt, waarover sindsdien nimmer iets werd vernomen en waarvan ik ernstig vermoed dat de onderneming in grondigheid is verzand. Hangt iets dergelijks ook het Lanceloet-project boven het hoofd? Het is al veelzeggend dat de opzet van de reeks geleid heeft tot de beslissing om de geïnterpoleerde romans (Moriaen, Witte voet, Torec e.a.) vooralsnog buiten de editie te houden, waardoor een bij uitstek karakteristieke trek van de Lancelotcompilatie uit het zicht verdwijnt. Zoiets kan toch eigenlijk niet. Er kleven aan grootschaligheid nog meer bezwaren, bijvoorbeeld dat met het verstrijken van de tijd het gevaar toeneemt dat de homogeniteit van de editie schade lijdt. En ik ben altijd bang dat zo'n overkill aan informatie de lust tot onderzoek doodt. Een boek waar alles in lijkt te staan, dat is niet altijd inspirerend. Per slot is het de bedoeling dat de tekst voor het eerst sinds Jonckbloet wordt ontsloten, en niet in een praalgraf wordt bijgezet. Volgens de planning zal deel IV een uitgebreide verantwoording van de editie bevatten, een legitimatie dus van de delen V en VI die inmiddels verschenen zijn, maar ook vragen oproepen die door de ‘beknopte handleiding’ (in deel V, p. 187-194) niet in extenso worden beantwoord. Zo ben ik heel benieuwd naar de argumenten waarmee de Lancelot-werkgroep de keuze voor de legger van de editie verantwoordt. In het handschrift KB, 129 A 10 kan men twee lagen onderscheiden: die van de kopiisten en die van de corrector. De onderhavige editie baseert zich op de tweede laag. Aanvankelijk was ik daar wel mee ingenomen: de zogenaamde corrector heeft de tekst waarschijnlijk ook gestrucureerd voor de voordracht, waarmee de toch al unieke codex er nog een bijzonderheid bij krijgt, en het is leuk dit materiaal nu eens zelf te kunnen bestuderen. Maar de keus voor de tekst van de corrector heeft ook iets eigenaardigs. De redactie van de reeks beschouwt zijn ingrepen als een ultima manus, een verbeterde versie. Maar dan zou men verwachten dat zijn verbeteringen terug te vinden zijn op blad KB, 75 H 58, dat naar Van Oostrom heeft verondersteld een blad uit het dedicatie-exemplaar zou kunnen zijn. Besamusca is - als ik hem op p. 180 goed begrijp - van zo'n gedachte niet helemaal afkerig; hij noemt 129 A 10 ‘een voorgaande [...] versie van het werk’. Maar dan is het vreemd dat men de hand van de corrector in een latere versie niet of nauwelijks terugvindt. Is het zo ongerijmd zijn ingrepen toch eerder als gebruikssporen dan als fase in de tekstgenese te beschouwen? In 1976 schreef Gerritsen (p. 58): ‘It seems certain that the corrector's intention was not to prepare the text to be copied’ en als dat waar is moet men zich juist niét op de tekst | ||||||||
[pagina 149]
| ||||||||
van de corrector baseren. Wellicht had dan ook - ik weet niet of het uitgeprobeerd is - het genetisch apparaat beknopter kunnen zijn. De samenstelling van de Lancelotcompilatie is en blijft een intrigerend probleem. Aan de ene kant is er de koene hypothese van J.W. Klein (1990), dat de corrector gelijktijdig werkte met de kopiisten. Aan de andere kant is er de bevinding van Maartje Draak (1976: 32): ‘The “corrector” worked on his own.’ Hoe zit het nu? Ik weet zeker dat er op deze en dergelijke vragen antwoorden bestaan en mede daarom betreur ik het dat deel IV nog niet is verschenen. Zoals ik nog wel een paar dingen betreur. Maar het is een mooi boek, daar gaat niets van af.
J.B. van der Have | ||||||||
Bibliografie
| ||||||||
Lanceloet: de Middelnederlandse vertaling van de Lancelot en prose overgeleverd in de Lancelotcompilatie. - Assen [etc.]: Van Gorcum, 1992. - VIII, 590 p.: ill.; 27 cm. - (Middelnederlandse Lancelotromans; 6) Ps. 3: (vs. 10741-16263) / met een inleidende studie over de entrelacement-vertelwijze uitg. door Frank Brandsma.
| ||||||||
[pagina 150]
| ||||||||
Frappier een ‘afwijkend’ resp. ‘eigen karakter’ vertoont. Waarin die afwijking precies bestaat, daar gaat Brandsma nagenoeg niet op in. En dat is vreemd, omdat men toch zou verwachten dat juist het vaststellen van verschillen in de andere delen meer licht zou kunnen werpen op de specificiteit van het entrelacement in de Lanceloet. Vreemd lijkt me ook de opzet om aan de hand van een Middelnederlandse vertaling een verteltechnisch aspect te onderzoeken dat uitsluitend op conto van de auteur(s) van de Oudfranse Lancelot en prose te schrijven is. ‘Wanneer men ervan uitgaat dat de Middelnederlandse en de Oudfranse grondtekst wat de entrelacementstructuur betreft congruent zijn, is het niet noodzakelijk het onderzoeksterrein van de Middelnederlandse Lancelotromans te verruilen voor dat van de Lancelot en prose’, schrijft Brandsma (p. 21-22). Dat is natuurlijk correct, maar de vraag blijft dan toch bestaan waar die omweg langs de Middelnederlandse tekst dan wel goed voor is. Was het niet zinvoller geweest zich als een volbloed-Arturist meteen in de romanistische vakdiscussie te werpen, en radicaal de Oudfranse Lancelot en prose als object van onderzoek te nemen? Ofwel, omgekeerd, zich als neerlandicus vooral toe te leggen op die aspecten waar de Haagse Lancelotcompilatie van het Oudfranse voorbeeld afwijkt, zoals nu in het helaas veel te beknopt uitgevallen vierde hoofdstuk met betrekking tot de geïnterpoleerde romans is gebeurd? Doordat het onduidelijk blijft welke tekst nu in het onderzoek centraal staat, maakt het boek een enigszins hybride indruk. Het mist mijns inziens ook zijn doel: het pretendeert weliswaar een lacune op te vullen in het romanistische onderzoek (zie p. 21), maar het is gebaseerd op een niet-originele tekst, gesteld in een taal die voor de meeste romanisten moeilijk toegankelijk is, en weggestoken in een specifiek neerlandistisch editieproject. Bovendien schept de keuze van de Middelnederlandse vertaling als te onderzoeken tekst nodeloos problemen, zonder dat het inzicht in de wijze waarop het entrelacement werkt, erdoor wordt vergroot. Immers, hoe getrouw de Middelnederlandse vertaling ook is, toch blijkt de Franse tekst vaak meer of nauwkeuriger informatie te bieden (bijv. p. 31; p. 48, n. 56; p. 65; p. 68; p. 133, n. 148; p. 137, n. 162); een paar keren ziet Brandsma zich zelfs gedwongen een beroep te doen op de Franse tekst, wanneer de betreffende passage niet in het Middelnederlands is overgeleverd (p. 47, n. 53; p. 49, n. 59; p. 52, n. 76). Hoe heeft Brandsma zijn studie nu opgezet? Nadat hij in een eerste, inleidend hoofdstuk het ontstaan van het entrelacement, de stand van het onderzoek, de Middelnederlandse Lanceloet en de opzet en de methode van zijn onderneming heeft voorgesteld en er tevens de Lanceloet heeft geresumeerd (p. 3-30), gaat hij in zijn tweede hoofdstuk uitvoerig in op het entrelacement als verteltechnisch procédé (p. 31-95). Hierbij besteedt hij vooral aandacht aan de structuuraspecten ‘verhaaldraad’ (te definiëren als de geschiedenis van één personage), ‘ruimte’ en ‘tijd’. In het volgende hoofdstuk wordt dan het entrelacement op het thematische niveau geanalyseerd (p. 97-168). Centraal staat hier de wijze waarop de hoofdthema's van de Lanceloet met elkaar vervlochten zijn. Brandsma onderscheidt er drie (‘liefde tussen Lanceloet en Genevre’, ‘Graal’ en ‘ridderschap’), waarbij hij erop wijst dat de thematische compositie van een andere orde is, d.i. op een ander, abstracter niveau gelegen is dan de verteltechnische structuur. ‘Het weefsel van de thema's, dat boven het vlechtwerk der verhaaldraden zweeft, heeft zijn eigen lijnen en patronen’ (p. 98). | ||||||||
[pagina 151]
| ||||||||
Hoewel Brandsma op p. 167 beweert dat ‘de vervlechting der verhaaldraden en de vervlechting van thematische lijnen [...] traditioneel beide onder de noemer “entrelacement” vallen’ (mijn cursivering - F.W.), krijg ik op grond van Brandsma's eigen literatuuroverzicht sterk de indruk dat het begrip ‘thematisch entrelacement’ hoogstens in één enkele studie aangetroffen kan worden, nl. in Carol J. Chase's Etude sur la première partie du Lancelot en prose. Roman du XIIIe siècle (Chicago, 1977). Dat is wel wat weinig om in het geval van het ‘thematisch entrelacement’ van een ‘traditioneel’ begrip te gewagen. Ik betwijfel bovendien of dit concept het onderzoek veel vooruit zal brengen. Ten eerste lijkt het dooreenvlechten van thema's me een nagenoeg universeel literair procédé, dat veel minder specifiek is voor de prozaroman dan het verteltechnische entrelacement. En ten tweede lijkt het hanteren van dit concept, althans in Brandsma's proefschrift, vooral talrijke en eindeloze parafrases op te leveren en slechts heel weinig echt nieuwe inzichten. Gelukkig is er het vierde hoofdstuk waarin de entrelacement-vertelwijze in de Middelnederlandse Lancelot-teksten (Lantsloot vander Haghedochte, de Rotterdamse prozafragmenten en de in de Lancelotcompilatie geïnterpoleerde romans) wordt onderzocht. Dit zijn verreweg de beste, en naar het mij voorkomt, ook de meest vernieuwende bladzijden van het hele boek, waarin ook de recentste inzichten m.b.t. de vervaardiging van de Lancelotcompilatie op een voortreffelijke wijze zijn verwerkt (ik denk met name aan de belangrijke codicologische bevindingen die Jan Willem Klein in Ntg 83 (1990), p. 526-539 heeft meegedeeld). Ondanks alle waardering die ik voor dit hoofdstuk heb, zou ik toch op een enkel punt enige reserve willen uitspreken. Het betreft hier de in het huidige onderzoek steeds terugkerende tendens om, in vergelijkingen tussen de drie Middelnederlandse Lancelot-vertalingen (Lantsloot vander Haghedochte, Haagse Lancelotcompilatie en Rotterdamse prozafragmenten), de ‘conservatieve’ bewerkingspraktijk van de Lantsloot-dichter als een ‘tegemoetkoming’, een ‘concessie’ (p. 171) aan een ietwat achtergebleven publiek te bestempelen. Maar kan men zijn ingrepen niet evengoed zien als pogingen om het origineel te ‘verbeteren’, te ‘corrigeren’? Pogingen die voortkomen uit een sterk ontwikkeld genologisch normbesef, uit een reële vertrouwdheid met de (klassieke) Arturroman (en wellicht ook een ‘lokale’, Vlaamse traditie van Arturverhalen)? Dat de letterlijker vertalingen (Lanceloet en de Rotterdamse proza-fragmenten) dan ook als latere ‘stadia’ zouden moeten worden beschouwd in een geleidelijk proces van toenemende gewenning aan een nieuw romantype (p. 171-172), lijkt me, ook al vanwege de problematische dateringen, uiterst speculatief. Voor andere mogelijke verklaringen (in de vragende vorm!) verwijs ik naar J.D. Janssens' boeiende artikel ‘De “Vlaamse” achtergronden van de Lancelotcompilatie. Wat onzekerheden op een rijtje: Vlaams, Brabants of Hollands?’, in: De ongevalliche Lanceloet. Studies over de Lancelotcompilatie. [Ed.] B. Besamusca en F. Brandsma. Hilversum, 1992 (Middeleeuwse studies en bronnen, 28), p. 21-43, hier p. 35. De teksteditie heeft de hoge kwaliteit waaraan de reeks ‘Middelnederlandse Lancelotromans’ ons al gewoon heeft gemaakt. Het is hier niet de plaats om uitvoerig op de wijze van uitgeven in te gaan: daarvoor kunnen we beter wachten op het nog te verschijnen vierde deel, waarin de genomen beslissingen uitvoerig zullen worden verantwoord. Het meest zie ik hierbij uit naar de motivering van de keuze | ||||||||
[pagina 152]
| ||||||||
om niet de redactie van de kopiisten uit te geven, maar die welke als gevolg van de werkzaamheden van de corrector is ontstaan. Op het eerste gezicht ligt deze optie niet voor de hand: de gebruiker van de editie ziet zich nu immers verplicht om de ingrepen van de corrector met behulp van het paleografisch/genetisch apparaat van de editie ‘af te pellen’, als hij de redactie van de kopiisten en, door hun bemiddeling, ook de oorspronkelijke redactie van de Vlaamse Lancelot-vertaler in het vizier wil krijgen. Zelf zie ik twee overwegingen op grond waarvan men de hier gekozen editiewijze zou kunnen verdedigen, een principiële en een meer pragmatische. De eerste heeft te maken met het statuut van de ‘corrector’. Nu het op grond van Kleins onderzoek aannemelijk lijkt dat de corrector tijdens het werk aan het Haagse handschrift actief is geweest, en de compilatie zelf - blijkens Besamusca's dissertatie - vermoedelijk als ‘werk-in-uitvoering’ mag worden gekarakteriseerd, kan men zich afvragen of de ‘corrector’ eigenlijk niet veeleer als een ‘co-auteur’ moet worden beschouwd, die actief aan de voltooiing van de Haagse Lancelotcompilatie heeft bijgedragen. Dan zou de leestekst in haar huidige vorm als een ‘Ausgabe letzter Hand’ kunnen worden gekarakteriseerd. De tweede, pragmatische motivering heeft te maken met de povere kwaliteit van de redactie van kopiist A. Terwijl in de gecorrigeerde redactie de meeste fouten van kopiist A door de ‘corrector’ al zijn verbeterd, zou het uitgeven van de redactie van kopiist A de editeurs genoodzaakt hebben tot talrijke ingrepen in de leestekst zelf, of tot vele voorstellen tot emendatie die dan hun plaats zouden hebben moeten vinden in het gedeelte van het apparaat dat voor de woordverklaring is gereserveerd. In de meeste gevallen zouden deze voorstellen tot emendatie geleid hebben tot loutere herhalingen van de vermeldingen van de (doorgaans zeer terechte) ingrepen van de ‘corrector’, die dan al in het paleografisch/genetisch apparaat zouden zijn beschreven. Maar dit zijn slechts de overwegingen van een geïnteresseerde buitenstaander, die wel steeds nieuwsgieriger wordt naar de inleiding van deel IV. Behalve het paleografisch/genetisch apparaat en de woordverklaring, is er ook nog een strook gereserveerd voor literair-historische toelichting, alsmede voor observaties over de verhouding tussen de Middelnederlandse tekst en de Oudfranse grondtekst. Zowel de woordverklaring als de toelichting verdienen mijns inziens de hoogste lof (het paleografisch/genetisch apparaat heb ik niet gecontroleerd), en ik heb maar heel weinig kunnen vinden waar ik het met de editeur oneens ben. Enkele gevallen laat ik hierna volgen. De voorgestelde emendatie van di tot ghi in vs. 11422 (koning Artur vraagt aan koningin Guinevere: Aet di iet heden?) hoeft volgens mij niet als een misplaatste tutoyering te worden uitgelegd: di is hier als de onbeklemtoonde nevenvorm van ghi op te vatten (zie Van Loey I, § 27e). Dezelfde vaststelling geldt ook voor Wat segt di? in vs. 16140, dat eveneens - en in tegenstelling tot wat in de woordverklaring wordt betoogd - als een beleefdheidsvorm op te vatten is. Op een aantal plaatsen neemt Brandsma aan dat de vertaler een presens historicum heeft gehanteerd, waar het m.i. om een ‘gewoon’ preteritum gaat: dit is bijvoorbeeld het geval met worden in vs. 12108 (zie Van Loey, § 58c) en met jagetse in vs. 13232 (hier is de slot-e voor het enclitische pronomen gesyncopeerd: jagede-se > jagetse, zie Van Loey I, § 50d); geloeft (< geloefdet) in vs. 14615 is een gelijkaardig geval. Meren (vs. 12519) hoeft niet | ||||||||
[pagina 153]
| ||||||||
opgevat te worden als een spellingsvariant van merren, maar als een volwaardig werkwoord, overigens met dezelfde betekenis (zie MNW, dl. IV, 1447). Eerlike in vs. 13752 [Alse hi dat horde hi hadt onwart] Ende sprac eerlike ter vrouwen wart, is daar niet te interpreteren als ‘beleefd’ of ‘afgemeten’, maar te beschouwen als een nevenvorm van erlike ‘toornig’ (zie MNW, dl. II, 709); het Oudfrans heeft trouwens courouciez. Als ict las (vs. 13784) verwijst niet noodzakelijk naar wat de verteller in zijn bron gelezen heeft, maar kan hier ook betrekking hebben op wat hij eerder, met name in vs. 12132 heeft (voor)gelezen. Vergeleken met het (heel) vele dat de lezer in de woordverklaring geboden wordt, zijn dit maar kleinigheden. Als toemaatje vermeld ik nog dat Brandsma's veronderstelling dat de voetkus in vs. 11846 (en in de Renout van Montalbaen) een feodaal aspect heeft, door F.L. Ganshof, Qu'est-ce que la féodalité?. 5ième éd. [s.l.], 1982, p. 128 bevestigd wordt. Interessant is Ganshofs mededeling, dat deze rite na de aanvang van de elfde eeuw niet meer wordt aangetroffen: waarschijnlijk werd dit vers door het publiek van de dertiende-eeuwse Lancelot en prose reeds als een verwijzing naar een ritueel uit lang vervlogen tijden ervaren. Alles bij elkaar ontkomen we niet aan de conclusie dat de belangrijkste bijdrage van dit boek zich vooral op het specifiek neerlandistische vlak situeert: de editie zelf, en de studie van de entrelacement-techniek van de Nederlandse compilator. Voor deze twee onderdelen verdient Brandsma's boek grote waardering. Minder geslaagd zijn de lange hoofdstukken die hij, via een studie van de Lanceloet, aan de entrelacement-techniek van de Franse auteur(s) heeft gewijd: daarvoor is de opzet om zich in hoofdzaak tot de door hem uitgegeven pars te beperken, te toevallig, het concept ‘thematisch entrelacement’ te discutabel, en de beslissing om zich voor de studie van de entrelacement-techniek op de Middelnederlandse tekst te baseren, te betwistbaar. Maar zelfs in die mijns inziens minder geslaagde gedeelten van zijn proefschrift bewijst Brandsma in dit hypergespecialiseerde onderzoeksveld bijzonder goed te zijn ingewerkt, zodat ik er niet aan twijfel dat zijn bijdragen aan de Arturistische discussies van de komende jaren de aandacht zullen verdienen van eenieder die zich met deze materie bezighoudt.
Frank Willaert | ||||||||
Hert-spiegel / H.L. Spiegel; uitgegeven naar het hs., met Inleiding, Commentaar en Aantekeningen door F. Veenstra. - Hilversum: Verloren, 1992. - CXXXIX, 317 p.: ill., portr.; 25 cm
| ||||||||
[pagina 154]
| ||||||||
herdrukt. Veenstra's editie van het (gehele) werk is dus de zesde, na maar liefst praktisch 270 jaar! Het boek zal zeker iedere Renaissancist welkom zijn. Spiegels belangrijke tekst is immers vermaard, ook om zijn hoge moeilijkheidsgraad. Deze laatste manifesteert zich niet alleen omdat de taal die uit de late zestiende, vroege zeventiende eeuw is. Immers, Spiegels ‘lasschel-woorden’ en zijn zinsconstructies zijn er mede oorzaak van. Naar zulk een integrale uitgave zal menigeen dus lang hebben uitgekeken. Nu hij er ligt, inogen we de bezorger er dankbaar voor zijn. Het vele dat hij ons biedt, verdient onze bewondering niet juist om die hoeveelheid - deze werkt naar mijn ervaring wel eens belemmerend op de lectuur van de Hsp, ons door de editeur als (toch) ‘feliciter’ toegewenst (pag. VI) - maar om de hoedanigheid, de kwaliteit ervan. In het volgende zal ik proberen mijn indruk van de respectieve partes kort weer te geven, met wat opmerkingen, soms alleen vragen hier en daar die, hoop ik, anderen die de editie bestuderen (eerder dan lezen!) of gebruiken van dienst kunnen zijn. (Die studiosi zullen overigens, grote baat vinden bij het op pag. 319 toegezegd, inmiddels gereedgekomen en aan de kopers kosteloos toegezonden Register).
Het Voorwoord schetst oogmerk en uitwerking van het boek. Direct al de eerste regel omschrijft het voornaamste doel: ‘Voor alles een goede tekst’. De tekst wordt gepresenteerd naar die van het handschrift dat wel geen autograaf is, noch als kopij diende voor de editio princeps, maar ‘[de redactie] van de autograaf nabij komt’ (pag. V) en wel zodanig dat Veenstra bij verschillen tussen handschrift en editio princeps vrijwel altijd kiest voor de lezing van het handschrift. Dat gebeurt zónder commentaar van Veenstra in de volgende twee gevallen waar ik me bij afvraag of daar geen sprake is van een schrijffout die, al dan niet met ondersteuning van de editio princeps, hersteld had mogen worden: I, 162 versterkt (ook de editie van de boeken I t/m III uit 1930 van A.C. de Jong, 50 geeft in zijn hs.-lezing geen afkappings-apostrof) lees: versterkt' Waar editio princeps en het handschrift identiek zijn in afwijking van latere edities, wordt voor de vroegste redactie gekozen. Dat lijkt vanzelfsprekend. Toch zal dat niet altijd zo zijn. Zo'n geringere evidentie doet zich - naar mijn smaak - voor bij III, 7. Ook daar handhaaft Veenstra, maar hier wél met (uitvoerig) commentaar in zijn Aantekening op pags. 235-236, het oogh-staal (1614: oogh-stael). Het WNT geeft dat woord niet, beschouwt het dus wel, met de latere druk, en zoals De Jong, minstens als ogenschijnlijk corrupt. Ook mij lijkt dat vooralsnog de enige juiste visie als men ziet, primo, dat Veenstra's (naar mijn smaak al te ingenieuze) redenering hem tot de conclusie voert dat ‘waarschijnlijk (...) staal in deze betekenis [scherpte van het gezicht] een minder gebruikelijk woord (is) geweest’, en secundo, dat het in die betekenis vooralsnog nergens elders blijkt te zijn geattesteerd. De emendatie, strael, die de edities vanaf 1615 (uiteraard stilzwijgend) en De Jong (zich verantwoordend) presenteren, knoopt ongedwongen aan bij het lexicografisch materiaal tot nu toe, en bij de Galenische theorie omtrent het zien als een activiteit van uit het oog uitgaande stralen [=pijlen], wier reikwijdte dank zij hun scherp- | ||||||||
[pagina 155]
| ||||||||
te de scherpheid van blik bepalen. En is het toevallig dat van de zes gevallen in de hieronder direct volgende rubriek er drie betrekking hebben op r+consonant, waarvan twee met wegval van de r? Al met al lijkt me de aangewezen Aantekening een voorbeeld van ‘een verklaring die later niet houdbaar blijkt te zijn’ (pag. VI). Bij contrôle in het handschrift ter KB Den Haag bleken mij fout de weergave van de tekst van Hsp in de volgende gevallen:
Overigens leze men in de Wijzigingen-lijst (pag. IX-X) in de kolom vers-no in: bk. II 387 i.p.v. 386, De emendaties zijn m.i. stuk voor stuk te accepteren. De (het zij met een ere-saluut aan de corrector uitdrukkelijk gezegd: weinige) zetfouten in de tekst van annotatie en aantekeningen zijn niet storend voor het begrip: hooguit doen sommige ervan de lectuur even stokken: dat is bijvoorbeeld het geval op pag. 207 in de aantekening bij I 113 in r.2 waar ‘Doris Nimph'’ moet staan. Met betrekking tot de (woord-)commentaar en (bredere) aantekeningen kondigt Veenstra herhaling-nu-en-dan aan, en wel in verband met Spiegels eigen woordherhalingen in wisselende contexten. Dat lijkt mij een te waarderen keuze. Van Inleiding II releveert Veenstra twee eigenschappen: ze behandelt verschillende aspecten van Hsp (niet alle dus), en van vroegere filologische commentaren wordt geen samenvatting gegeven (dat wél te doen vindt Veenstra ‘bijna een belediging’); hun auteurs ‘hebben er immers recht op in hun geheel gelezen te worden’ (pag. V), ook wel mede omdat ze andere vragen aan de tekst van Hsp stelden. Dat valt te billijken. Maar waarom wordt de lezer dan niet naar die voorgangers de weg gewezen in de ‘Lijst van [...] geraadpleegde literatuur’ die klaarblijkelijk slechts ‘een “werkherinnering”’ (pag. VI) mocht zijn? Waarom ‘(zou) een echte bibliografie hier niet passen’? Het lijkt irreëel binnen afzienbare tijd een tweede Hsp-editie (anders dan een eventuele herdruk van deze) te verwachten, hoe nadrukkelijk Veenstra ook stipuleert dat zowel zijn commentaar als zijn inleiding niet-definitief zijn. Waarom dan de lezer deze selectie uit de toch niet immens lange lijst secundaire literatuur over de Hsp aangeboden, en niet een zo volledig mogelijke bibliografie? Een laatste opmerking n.a.v. het Voorwoord heeft een ruimere strekking. Ook in het vervolg van zijn teksten brengt Veenstra weinig typografisch reliëf aan doordat | ||||||||
[pagina 156]
| ||||||||
hij geregeld géén nieuwe alinea begint waar men die zou wensen, al was het alleen maar om snel een passage terug te kunnen vinden. De gebruiker van het boek kan dit alleen ondervangen door bij zijn eerste kennismaking met het geheel in de marge een signaal aan te brengen. Dit laatste lijkt ook aanbevelenswaardig m.b.t. de Aantekeningen bij de verzen: soms immers wordt in de (woord-)commentaar naar zo'n Aantekening verwezen - een enkele keer ten onrechte: cfr. noten a en fop pag. 12 -, maar in de meeste gevallen gebeurt dat helaas niet. (Hier past wellicht het best de opmerking dat op pag. 212, de eerste Aant. bij I, 225 niet dat vers maar 217 regardeert.)
Inleiding I bespreekt de problematiek van de transliteratie: hoe Veenstra en waarom zó tot het gepresenteerde tekstbeeld is gekomen. We zien er het wikken en wegen in een persoonlijke stijl van een zorgvuldig man die soms rechtstreeks de lezer aanspreekt. Toch enkele opmerkingen. Een storende (zet)fout is op pag. XVI, r. 2 blijven staan: men leze daar IV i.p.v. II. De laatste alinea had aan juistheid en informatieve waarde gewonnen bij een summiere opsomming van de waarde van de interpunctie-tekens in de zeventiende eeuw. Bijvoorbeeld deze, zeer onlangs door Hermkens gegeven: ‘de leestekens (waren) uitsluitend ritmisch-syntactische afscheidingstekens, in de gradatie: komma, puntkomma, dubbele punt, punt; de dubbele punt met name was geen aankondiger’ (Leuvense Bijdragen 82 (1993), pag. 273). Ook vermelding (eventueel met commentaar) van De Jongs mening (bij hem op pag. 94 n.a.v. I, 21) dat het meermalen voorkomt ‘in alle teksten, ook in Hs. H. (...) dat vraagtekens ongeveer gelijke waarde als komma's hebben’, zou naast Veenstra's ‘Het vraagteken heeft niet altijd onze waarde, wij zouden in die gevallen een punt of uitroepteken plaatsen’ (pag. XXIII) niet misstaan hebben. Dat zo'n interpunctie-kwestie niet zonder belang is blijkt bij het woordcommentaar bij IV, waar in 151b op pag. 99 na een ‘?’ het woord Eenoocht volgt en Veenstra het eens is met de woordverklaring van Vlaming. Zover ik zie gaat Veenstra nooit een discussie aan met auteurs van secundaire literatuur over de Hsp. Toch lijkt mij het hier zinvol één van deze er bij te betrekken. Zijderveld immers heeft [in Keur uit het werk van Dr A. Zijderveld (Amsterdam 1953) 78-79] zijn moeilijkheid met de door Vlaming - en dus ook Veenstra - gegeven verklaring opgelost door een nieuwe interpretatie te geven van, een-oogt (de versie in druk van het? Eenoocht in het ms). Hij ziet deze vorm niet meer als werkwoord zoals Vlaming (en Veenstra) doen, maar als een (tweede) bepaling van gesteldheid met de betekenis ‘met één oog’. Dat éne nl. dat slechts de wereld ziet, een beeldspraak uit de mystieke traditie. Ik ben geneigd hier de zijde van Zijderveld te kiezen. Noch het?-teken (als equivalent met een komma) | ||||||||
[pagina 157]
| ||||||||
noch de kapitale E (als arbitrair, of - wat hier zou passen! - ‘emotioneel’ gebruikt) verzetten zich tegen deze interpretatie. Trouwens, ook Veenstra ziet elders (pag. 274, Aant. bij V, 415; pag. 298, Aant. bij VII, 92) Hsp verwant met een mystieke tekst.
Inleiding II bevat dan de bespreking van een aantal inhoudelijke aspecten van de aangeboden tekst. Zoals van Veenstra te verwachten was, is hij hier het meest in zijn element. In positieve zin. Maar ook in enigszins negatieve zin. Met dit laatste bedoel ik dat literair-historische en literaire aspecten niet aan de orde komen. Géén poging tot plaatsbepaling van Hsp binnen de traditie van het leerdicht; géén structuur-overzicht van elk boek, eigenlijk ook niet van het geheel. Dit geheel komt wel ter sprake in hoofdstuk V, over ‘De muzen als begeleiders van de boeken’. Maar daar wordt met geen woord gerept van het probleem van de zeven, en niet negen boeken. Kennelijk een van de vragen die de andere filologen zich wel, maar Veenstra zich niet stelde(n). (zie Voorwoord, pag. V) Elders lijkt de suggestie verscholen dat Veenstra Hsp als voltooid ziet: op pag. LXXXVIII stipuleert hij de centrale plaats, in bk. IV, van ‘'s Mensen psyche’ die zo'n belangrijke rol in het gedicht speelt; bij een in negen boeken ‘voltooid’ gedicht zou deze overeenkomst tussen vorm en inhoud verloren gaan. Een stilzwijgend argument pro een voltooid gedicht in handschrift? Veenstra biedt ook géén bespreking van de verstechniek. (De enkele opmerkingen in de eerste inleiding lijken mij hun uitgangspunt te vinden in impressionistische waarnemingen) Zo'n bespreking zou bijvoorbeeld van dienst kunnen zijn bij de preciese interpretatie van sommige verzen: IV 25 diep; VI 431 bedaart; VII 302 godvruchtich. Ook over het eventueel binnen de verstechnische paragraaf te bespreken rijm geen woord: zo mist de lezer dus signalering c.q. bespreking van het onzuivere rijm in I, 249-50 (door De Jong aangewezen), van het vrouwelijk-rijmhiaat tussen I, 524-525 (door Vlaming aangewezen), en van het glijdend rijm twee verzen verder. Geen beschouwing ook over - niet diréct voor de hand liggende, bij zo'n ‘tot zichzelf sprekend’ auteur, maar mogelijk tòch aanwezige - rhetorische elementen. Te zelden wordt attentie gevraagd voor stilistica: zo wél voor die in VII, 355 (noot p) en in VII, 455 (allit., in Aantekening, pag. 314); maar niets bij II 390-391 (chiasme); bij III, 193-199 (chiasme); bij III 266-268 (chiasme); bij IV, 220-222 (parallellie op pag. 259 wel aangewezen, niet benoemd); bij VI 225-229 (chiasme); bij VI, 296a/349a (afsluitendchiastisch) om enkele mij opgevallen plaatsen te noemen.
Het gaat dus praktisch louter en alleen over de rijkdom aan gedachten en hun herkomst c.q. overeenkomst met die van anderen. Die wordt gepresenteerd in negen hoofdstukken. Op de wijze ons uit Veenstra's eerdere publikaties vertrouwd, vertrekkend - zonder dat de lezer wordt verteld waarom nu juist dáárvandaan - van enkele passages uit Hsp, stelt hij aan de orde: Hoofdstuk I: het hoogste goed waarnaar de mens streeft, in Spiegels visie; | ||||||||
[pagina 158]
| ||||||||
De lezer zij hier (maar ook elders) verdacht op Veenstra's gewoonte parafraserend en citerend te vertrekken vanuit een passage uit een (i.c. Spiegels) tekst, en daarbij, ongetwijfeld uit zijn grote vertrouwdheid ermee, soms vooruit te lopen op wat volgt. Typerend in dezen lijkt, binnen IV, mij pag. LI r. 3 (met een citaat uit IV, 243) welke regel direct gevolgd wordt door een samenvatting (in r. 4-13) van vss. 49-140. Het citaat van Kleio in r. 16 komt uit vs. 160. Dat is niet aangegeven, net zo min als de herkomst van het geciteerde woord bij-werk in r. 10 v.o. nl. IV 223, dat de zinnen inleidt waar de passage IV 201-219 wordt geparafraseerd! Eerst als men die herkomst ziet, wordt duidelijk dat ‘dichtkunst’ hier betekent: (de techniek van) het schrijven in dichtvorm. Ook zou een nieuwe alinea in die r. 10 v.o. beginnend met Wat zijn de muzen,..hier verhelderend hebben gewerkt, zoals (als eerder gezegd, omwille van het terugzoeken van een passage) een nieuwe alinea in r. 14, bij Daarop komt...handig zou zijn geweest. En, ten slotte (en aan het eind van die pagina LI), zou vertaling van het leren (uit vs. 228, dáár duidelijk genoeg) met ‘onderwijzen’ helderheidshalve mijn voorkeur hebben. Het kan zijn dat andere lezers dan ik met déze verschijnselen minder of geen moeite hebben. Maar dat lijkt me niet het geval waar vergissingen in het spel zijn. Als zodanig geef ik hier de gevallen die ik heb gezien: Op pag. XXXVIII de laatste zin, als geen vervolg krijgend, moet/kan m.i. vervallen en de tekst van noot 4 leze men als onderschrift van het schema. Op pag. XLVII r. 12 v.o. leze men deelbaarheid i.p.v. ondeelbaarheid. Op pag. XLIX r. 3 v.o. leze men bk. VI i.p.v. bk. II. Ook wordt in dat vierde hoofdstuk ingegaan op de overeenkomsten en verschillen van Spiegels psychologie met die van Coornhert, en zijn ‘aanval’ op Aristoteles' inzichten omtrent de werking van de ziel. Daar (en in hoofdstuk VII) komt ook uitgebreider aan de orde waarover in de voorgaande hoofdstukken al enkele malen terloops werd gesproken, de visie van Spiegel op de erfzonde. Mij dunkt dat de behandeling ervan aan duidelijkheid had gewonnen als typografisch onderscheid was gemaakt tussen de traditionele erfzonde (de erfzonde in theologische zin, cfr. CXXIV-CXXV) [erfzonde] en dat wat Spiegel met die term bedoelt [‘erfzonde’] (bijv. pag. XLV, LI, LII, CXI, CXXIII pag. 291 aant. 459). Spiegel zelf, dunkt me, schrijft erf-mis-verstant (V 392), of wiegh-leers mis-verstant (IV 385) (en varianten in bijv. I 357, 479) waar hij de eerste, en Erf-zond (en varianten, zelfs een als anwensts erref-zond IV 299) waar hij de laatste bedoelt (IV 395, 397; V 391; VI 298, - conform de commentaar op 159 noot g, maar in tegenspraak, lijkt mij, met wat in de Aant. op 286 in de r. 1-2 te lezen staat -; VI [61-] 62). Het laatstgenoemd verzenpaar becommentarieert Veenstra met ‘de tekortkoming [...] is eigenwil’ (noot a op pag. 148): naar mijn mening zou duidelijker, immers ondubbelzinnig, zijn geweest: in zijn eigenwil ligt zijn tekortkoming (zoals men wel op pag. CXXV gelezen heeft en ook in de Aantekening (pag. 280) zal lezen). | ||||||||
[pagina 159]
| ||||||||
Dáár, als op pag. LVIII, en ook op pag. CXI-CXII en CXXII-CXXIV, bespreekt Veenstra echter alléén de orthodox-protestantse opvatting van de erfzonde: ‘verdorvenheid van de totale menselijke natuur, (280) door de doop niet geheel teniet gedaan (LVIII)’. Op pag. CXXIV doet hij dat door de interpretatie van VII, 115-124. In vs. 118 datmen door waerheijt vrij wort, of door Christ Herbooren leest hij een omschrijving van ‘op eigen kracht zich eruit los [...] maken’. Op pag. 300-301 evenwel legt Veenstra uit dat de twee helften van dat vers gelijk van inhoud zijn. Dus: waerheijt = Christus, vrij = Herbooren. Wordt men dan dit laatste ‘op eigen kracht’? Neen, maar dank zij Christus. Zo is de mens na die wedergeboorte wél tot enigerlei goed in staat, is zijn vlees niet besmet, zijn natuur niet gehéél verdorven. Mij lijkt dat conform de rooms-katholieke leer omtrent de erfzonde én de verlossing ervan door Christus in het doopsel. (Opvallend dunkt mij in dit verband Veenstra's formulering op pag. CXXIII: na zijn opmerking over het ondogmatisch zijn van de meeste christenhumanisten merkt hij ‘daarbij’ op: ‘het zou wel eens kunnen zijn dat Spiegel het dogma van Jezus' zoendood verwierp in het verlengde van zijn afwijzen van het dogma van de erfzonde. Hiermee schaart hij zich aan de zijde van Ierse monnik Pelagius enz.’ Een wel heel suggestieve overgang van de voorwaardelijke naar de aanwijzende modus.) Ligt een confrontatie met de visie van orthodox-(rooms-)katholieke zijde bij Spiegel niet méér voor de hand, en zou dat de kwestie omtrent diens positie binnen de protestants-katholieke controverse van toen niet duidelijker maken? Binnen die controverse is er (op het concilie van Trente) sprake van ‘dat “al wat in ware en eigenlijke zin zonde is wordt weggenomen” door het doopsel en dat de begeerlijkheid “niet in ware en eigenlijke zin zonde is in de gedoopten”’ (De Katholieke Kerk. Godsdienstleer en Apologie. [Red.] D. Bont en C.F. Pauwels. Kortrijk [enz.], 1942. Dl. II, pag. 334). De auteur van dit citaat merkt vervolgens (334-335) op dat ‘sedert de tijd der renaissance [...] de ontkenning der erfzonde weer op(trad). En de overdreven reformatorische opvatting is mede aanleiding geweest tot radicaler ontkenning van de erfzonde. [...] Men trachtte (de geneigdheid ten kwade) te verklaren ofwel uit een natuurlijke zwakheid van den mens, ofwel uit de invloed van de maatschappij (Rousseau)’. Dat lijkt (ook) Spiegel dus te doen. Ook blijkens de passage in III 263-271? Deze nu lijkt me niet bewijskrachtig in dezen: daarin zie ik namelijk de notie verschijnen van sommigen (hier in Amerika) (zie beneden bij enkele opmerkingen betreffende woordverklaringen) die men ‘animae naturaliter christianae’ kan noemen, zonder dat met dit begrip de erfzonde-leer als volledig afgeschreven moet worden beschouwd. (cfr. evt. KK I, 485, waar overigens de term ‘anima naturaliter christiana’ niet wordt gebruikt) Er zijn nog wel meer plaatsen in Hsp die dubbelzinnig lijken: IV 397 spreekt van het vermoorden van de Erf-zond door Ons Heijl-lands heijligingh. Dat kan men opvatten als omschrijving van de werking van de ‘uitwendige genade, met name [het] de leer en het voorbeeld van Christus, aanvaarden’, door de Pelagianen geaccepteerd (KK I, 491), zodat, om met Spiegel te spreken, de anwensts erref-zond definitief verdwijnt. Maar Veenstra annoteert de geciteerde woordgroep uit IV 397 met ‘reiniging van zonden, vernieuwing van de zondige mens’ (113, noot j). Dit laatste nu lijkt mij hetzelfde als het (zoals ‘vermoorden’ even radicale) ‘wedergeboren worden door | ||||||||
[pagina 160]
| ||||||||
(of in) Christus’, waarvan in VII 118 óók Spiegel spreekt, welke bijbelse uitdrukking wel geïnterpreteerd wordt als ‘zeker de erfzondeleer veronderstel(len)d’ (KK II, 335). Veenstra besteedt in zijn aantekening bij VII 118 aan die formulering geen aandacht, helaas. Op pag. CXI laat Veenstra ruimte open, voor Spiegel, met betrekking tot het meespelen bij de dichter van de opvatting der zonde als verlies of vermindering van de genade Gods. Ook daar gaat hij niet verder in op het (r.k.) onderscheid tussen uitwendige (‘een genade die den mens van buiten af beïnvloedt, b.v. het goede voorbeeld, een preek’, KK I, 447) en inwendige genade (‘die genade, welke den begenadigden innerlijk raakt’, KK, ibidem) laat staan op de vraag welke van de twee hier zou kunnen/moeten zijn bedoeld. Indien de laatste, met welke implicaties of consequenties voor Spiegels standpunt inzake de erfzonde (cfr. KK I, 491) zou dat dan gepaard gaan? Minstens zo opvallend als de overeenkomst is die er schijnt te zijn tussen Spiegels en Pelagius' ideeën, dunkt mij Kleio's raadgeving (op pag.117 aan het einde van bk. IV) voor het geval dat Spiegel ondanks alles, toch zich voelt als die door broosheijt sneeft,/[...] [te bidden] al staagh om hulp dien die t'wilvaardich geeft. Daarin spreekt m.i. de behoefte aan dán noodzakelijke genade (zie ook pag. CXXVIII r. 17-18), iets wat onverenigbaar is met het Pelagiaanse standpunt in strenge of gemitigeerde vorm (cfr. KK dl. I, pag. 491). Zou het werkelijk zó zijn dat men spreken moet van Spiegels ‘het eens zijn met Pelagius, die deze [erf]zonde niet anders opvatte dan [ontstaan] uit navolging’ (LVIII), in zake de kwestie van genade lijkt hij hier toch principieel van diens leer af te wijken! - Men vergelijke óók wat in noot 5 op (LV -) LVI aangehaald wordt uit Spiegels Van natuurlicke Geneichtheid o.a. ‘dat mijn bewoording niet zo Pelagiaans is, of strijdende met de oude Kerke, als wel ten eersten aanzien schijnt’.
Hoofdstuk V behelst een volledig nieuwe bijdrage tot helderder zicht op een intrigerend aspect van Hsp, de benaming van de boeken naar zeven van de negen Muzen. Al lijkt de oplossing m.b.t. bk. III tóch een noodoplossing: ook hier ‘(hebben) muze, en [bijbehorende] planeet te maken met de inhoud ervan, maar in negatieve zin’ [mijn cursivering, P.V.], een betere lijkt zich niet gauw voor te zullen doen. Hoofdstuk VI geeft een uitvoerig overzicht van de inhoud van Plato's Philebus. Het verdient - naar mijn ervaring - voor wie dit zorgvuldig lezend wil begrijpen, aanbeveling er een geannoteerde editie van Plato's dialoog bij te betrekken. Ook hier immers is Veenstra's werkwijze: ten dele vertalen, ten dele parafraseren; daarbij ziet hij wel eens over het hoofd dat in de vertaalde fragmenten woorden voorkomen die refereren aan woorden of begrippen uit de geprafraseerde delen die in de parafrase vervallen of vervangen zijn. Op pag. LXXVIII bijvoorbeeld is er op die wijze plotsklaps sprake van ‘de godin van Philebus’ en ‘de eerste en de tweede prijs’ in resp. een vertalende weergave van Philebus 26b (waarbij De Win - vertaler/editeur van Plato, Verzameld Werk. Antwerpen [enz.], 1980. 5 dln. - in dl. V, in een noot bij ‘godin’ toelichting geeft én een verwijzing naar 12c, waarin ook sprake is van prijzen) en 27c (waar De Win aan 22a-23c refereert). Belemmerend werkt ook het op diezelfde pagina voorkomende verschijnsel dat een begrip met nogal verschillende woorden wordt weergegeven: ‘tendenties’ en ‘genre's’ (waar De Win ‘soorten’ gebruikt). | ||||||||
[pagina 161]
| ||||||||
Parafrase en vertaling lijken elkaar ook (en terzelfder pag.) in de weg te zitten en zo de lezer te hinderen in de korte passus in de overgang van 22a-b, waar De Win het in duidelijkheid van Veenstra wint: ‘van de drie ons voorgestelde levens (b) zijn er twee waarvan geen enkel toereikend is, noch wenselijk voor enig mens of levend wezen’ (De Win, dl. V, pag. 327) en ‘drie levens zijn ons voorgesteld, waarvan twee - noch het ene, noch het andere leven - niet toereikend zijn om te worden gekozen door geen enkel mens noch door enig wezen’. En als men dan leest, zo'n kleine tiental pagina's verder, ‘dat rechtstreekse afhankelijkheid van Spiegel [m.b.t. Plato] moeilijk (is) aan te wijzen’ (pag. LXXXVII) dan is men geneigd te wensen: had Veenstra maar een korte en heldere synopsis van deze dialoog gegeven, dan had hij (althans naar mijn gevoel) zonder enige irritatie van de lezer, en dus beter zijn doel bereikt: de identiteit te laten zien van de grond-waarheden van de Philebus en Hsp. Het is in hoofdstuk VII dat de grondwaarheid in Spiegels visie op de morele positie van de mens die hij-zelf, en met hem zijn lezer, is, in extenso aan de orde komt, nadat die eerder meermaals is aangestipt. De titel ervan vat die visie mooi samen: Spiegel tussen rede en genot. De dichter blijkt wat de visie op de ‘natuurlijke mens’ aangaat, duidelijk klassiek, met name ciceroniaans georiënteerd. Opvallend is dat waar Veenstra hier omwille van het contrást met Hsp-passages korte samenvattingen geeft van fragmenten uit Philebus hij een helderder tekst biedt dan in hoofdstuk VI. Hoofdstuk VIII. Uiteraard wordt ook het tafereel van Cebes besproken. Heel dit hoofdstuk is er aan gewijd. Twee korte opmerkingen erover. De passage over de tijd van ontstaan ervan (pag. CIII-CIV) lijkt verdwaald. Geschikter plaats was geweest: r. 4 e.v. van pag. XCIX. En beter waren achterwege gelaten de slotzinnen (met noot 15) van dit hoofdstuk die ingaan tegen, tegelijk benieuwd maken naar een voor de gewone lezer onbereikbaar geschrift. Het slothoofdstuk (IX) handelt, samenvattend over ‘Spiegel als christen-humanist’. Die behandeling vormt, zo men wil, een tegenwicht tegen de uitvoerige aandacht die in de voorgaande bladzijden gewijd is aan het klassieke gedachtengoed (van Plato, Cicero, Seneca, en vooral Socrates) - overigens niet zonder vermelding van Spiegels geïnspireerd zijn door leven en woorden van Franciscus, van Christus - door vooral aandacht te vragen voor het eerste lid van de samenstelling in de titel ervan.
Over de tekstuitgave van het handschrift, de (woord-)commentaar en de Aantekeningen, is hierboven al min of meer terloops, het een en ander opgemerkt. Alle drie de onderdelen getuigen van Veenstra's kennis en kunde. Van de laatste twee heeft hij zelf in zijn Voorwoord al opgemerkt dat ze niet zonder fouten zullen zijn. Allicht niet, bij zo'n omvang en al lang erkende moeilijkheidsgraad van Hsp. Mijn volgende en laatste opmerkingen, die bij enkele woordverklaringen, moet men tegen de achtergrond van grote bewondering voor het werk door Veenstra hier verricht, zien. Ze kunnen er geen afbreuk aan doen, en willen dat nog minder. Ook hun taak is de dienende waarvan Veenstra's werk zo'n prachtig voorbeeld is, en wel om de lezer nader tot begrip-tot-in-(soms futiele)-details-toe van de tekst van Hsp te brengen. I 19 hoon: de notie van ‘(aanranding) van iemands vrijheid en dus van’ vind ik niet in WNT s.v. (VI, 1061-3) terug. | ||||||||
[pagina 162]
| ||||||||
| ||||||||
[pagina 163]
| ||||||||
herhaaldelijk gebruikte voorzetsel òòn (I 380, e.a. pl.) (zie WNT 10, 160) (los van de infinitief) zou hebben bedoeld, is minstens merkwaardig te noemen; eerder geloof ik dat Vlainings interpretatie de juiste is: gestadig daer aen denkende [...]. P.E.L. Verkuyl | ||||||||
Justus van Effen (1684-1735): leven en werk / door P.J. Buijnsters. - Utrecht: HES, cop. 1992. - 445 p.: ill.; 25 cm
| ||||||||
[pagina 164]
| ||||||||
fisch en rationeel; dat wekt geen nieuwsgierigheid naar het leven van de schrijver van zoveel braafs. Herdenkingen zoals we ze in recente tijd hebben gezien voor Vondel, Huygens, Hooft, Bredero en Coornhert zijn voor Van Effen ondenkbaar. Buijnsters noemt nog een oorzaak van deze vergetelheid: Van Effen publiceerde meestal in het Frans in al of niet door hemzelf opgezette en geredigeerde intellectuele tijdschriften. Voor neerlandici en Nederlandse historici is dat deel van zijn oeuvre een gesloten boek gebleven. Franse onderzoekers hebben hem in de kast laten staan omdat hij zich vanuit Parijse optiek maar aan de periferie bevindt. Bovendien vraagt de veelheid van onderwerpen die hij in zijn periodieken aansnijdt om een interdisciplinaire benadering die het in vakgebieden gefragmenteerde onderzoek maar moeilijk kan opbrengen. In de Angelsaksische wereld en bij Duitse romanisten wordt Van Effen daarentegen sterk gewaardeerd, getuige studies als die van Pienaar (1929), Schorr (1978 en 1982), Steland (1984) en anderen. Zij leggen allen de nadruk op Van Effens grote rol als redacteur en als intermediair in het ideeënverkeer van de Verlichting. Buijnsters volgt hen hierin, niet alleen in deze biografie, maar ook in zijn hoofdstuk over Van Effen in het handboek Nederlandse literatuur, een geschiedenis (1993). Het lijkt erop dat Van Effens reputatiecurve in de komende jaren zal stijgen op grond van zijn verdiensten als internationaal bevorderaar van het Verlichtingsrationalisme. De buitenlandse onderzoekers hebben zich voor het leven van de spectator echter niet of nauwelijks op bronnenonderzoek in archieven kunnen baseren. En juist hier moeten we Buijnsters' studie plaatsen. Hier liggen zijn grote kracht en verdienste. Hij signaleert (p. 299) zelf de paradox dat, waar Van Effen als moralist de laatste jaren duidelijker gestalte kreeg, hij als persoon van vlees en bloed steeds schimmiger werd. Daar moest verandering in komen. Als hoofddoel van zijn werk noemt Buijnsters het vullen van de lacunes in onze kennis omtrent Van Effens innerlijk, zijn afkomst, jeugdjaren, werkzaamheid als gouverneur en als spectatoriaal journalist, zijn contacten met vrienden en uitgevers, buitenlandse reizen, huwelijk en familieleven. Daaraan voegt hij de hoop toe dat aldus ook een beter inzicht in het werk van Van Effen als schrijver zal ontstaan. Het voor deze biografie verzette werk en de hoeveelheid benutte gegevens zijn indrukwekkend. Het boek is binnen vier jaar geschreven, met gebruikmaking van eerder verzameld materiaal. Het resultaat omvat 300 forse bladzijden lopende tekst, gevolgd door noten (77 p.), een bibliografie van Van Effens geschriften (15 p.), een lijst van afkortingen (ruim 4 p.), genealogieën (ruim 8 p.), waarna nog 46 bladzijden volgen met afgedrukte personalia (vooral brieven), lijsten van vertogen en een personenregister over het hele boek met inbegrip van noten en bijlagen. Door Buijnsters' precieze en gedetailleerde werkwijze kunnen we Van Effen zijn leven lang volgen en localiseren, of het nu is tussen zijn betrekkelijk eenvoudige Utrechtse familieleden, of als gouverneur bij adellijke werkgevers, of in zijn intellectuele schrijverij te midden van geleerde vrienden. Ook zijn huwelijk met een heel gewoon meisje, zijn laatste baan en zijn overlijden zijn thans exact gedocumenteerd. Uiteraard is het moeilijk om een zee van biografische feiten aantrekkelijk en overzichtelijk te presenteren. De vindplaatsen, de citaten in een vreemde taal en een deel van de feitelijke data verwijst Buijnsters terecht naar de noten, maar andere gege- | ||||||||
[pagina 165]
| ||||||||
vens blijven deel uitmaken van de lopende tekst, die daardoor wel eens wat opsommend wordt. Dat is met name het geval in de paragrafen over de vertalingen en in het hoofdstuk over de Rotterdamse periode. Veel afwisselender van informatie zijn daarentegen de stukken over Van Effens buitenlandse reizen als staflid van voorname missies, tweemaal naar Engeland en eenmaal naar Zweden. Door Buijnsters' ogen meekijkend, volgt de lezer Van Effens kontakten en deelt zijn indrukken. Ronduit aandoenlijk is Justus' verrukking over zijn omgang met bepaalde spontane Zweedse hofdames. Aan koningin Ulrike Eleonora geeft hij zijn Misantrope en Bagatelle cadeau. Uiteraard vindt Buijnsters de exemplaren terug in de Koninklijke Bibliotheek te Stockholm; hij citeert de notitie die de koningin op het schutblad schreef over ‘un Cavallier d' Utrecht en Hollande, nommé von Eff’. Dat zijn de mooie details waarmee men de geschiedenis op heterdaad betrapt. Veel nieuws komen we aan de weet over Van Effen als tijdschriftredacteur: contacten met uitgevers en collega's, sympathieën en antipathieën, met name binnen de Franstalige gemeenschap hier te lande, financiële perikelen en het wisselend debiet van de publikaties. Van Effens artikelen worden door Buijnsters zorgvuldig geresumeerd en behoedzaam onderzocht op autobiografica. In zijn gehele oeuvre blijkt de spectator Van Effen zich te laten leiden door verdraagzaamheid, redelijk geloof en fatsoen. In zijn polemieken is hij oprecht en ridderlijk, wat van zijn opponenten niet altijd kan worden gezegd. Hij komt tevoorschijn als een sociabel filosoof, die geniet van vrouwelijk gezelschap en graag een paar passen op de dansvloer waagt. Zulke karakteristieken, afgeleid uit het geschreven werk en bevestigd door de archiefgegevens, lijken Van Effen afdoende te typeren. Maar bij nader inzien is dit beeld bedrieglijk. Er is aan Van Effen iets sfynxachtigs, een raadsel dat ook Buijnsters, als biograaf toch ‘een bemoeial van professie’ (p. 281) niet helemaal kan ophelderen. Het heeft iets te maken met een tegenstelling tussen hart en verstand, leven en leer. Buijnsters citeert Potin (p. 286), een vriend die meende dat Van Effen ‘meer filosoof met het hoofd dan met het hart’ was. Men denkt daarbij aan geruchten over Weibergeschichten en aan zijn late huwelijk, ver beneden zijn stand. Maar er is meer. We krijgen ook geen greep op Van Effen doordat zijn persoon maatschappelijk zo weinig verankerd was en doordat we maar niet te weten komen of en hoe hijzelf daarmee in het reine kwam. Hij had onzekere baantjes en kende de levenslange noodzaak hoge heren naar de ogen te zien. Van eenvoudige afkomst, maar hakend naar omgang met de haute société, ‘een burger met een prinsenhart’ (p. 294), is hij vanuit de hogere kringen bezien nimmer een volwaardige partij geweest, een bruikbaar individu, maar niet onmisbaar. Ooit verliefd op hofdames, trouwt hij als 48-jarige tenslotte met de moeder van zijn kinderen, een 21 jaar oude dochter van een soldaat. Buijnsters zegt het aldus: ‘Die zwevende positie halverwege adel en burgerij vormde een voortdurende bron van innerlijke onzekerheid. Van Effen hoorde nergens bij’ (p. 155). Ook in een filosofisch ingesteld leven moet dat tot spanning leiden. Maar deze filosoof toont geen blijken van roerselen of innerlijke worsteling. Integendeel, hij blijft spectator, toeschouwer, superieur docerend commentator, die steeds de rede laat prevaleren. Of hij zijn uiterlijke evenwicht heeft moeten bevechten op een ontembaar hart, zullen we nooit weten. Buijnsters blijft als biograaf in deze kwestie bij het registreerbare en begeeft zich niet in speculaties. | ||||||||
[pagina 166]
| ||||||||
Dat doet hij evenmin ten aanzien van het Nachleben van Van Effen. Strikt genomen valt dat buiten het bestek van een biografie. Nader onderzoek zal hier de antwoorden moeten geven, bijvoorbeeld op de vraag op welke gronden Van Effen eigenlijk in de Nederlandse canon is opgenomen. Waarom bleef men hem lezen, ook na de Romantiek? Wat bewoog rond 1900 de gemeentebesturen die een straat naar hem noemden? Busken Huet eerde hem als groot bellettrist, maar velen van diens tijdgenoten vonden Van Effen onuitstaanbaar saai en herkenden hem nog niet als de makelaar in ideeën die men thans zo graag in hem ziet. En waarop berust dan precies de grootheid van Van Effens stijl? Is het verstaanbaarheid, geënt op helder redeneren? Of zijn het afwisseling en rijkdom van woord en beeld? Hoe past hij in de traditie van de karakterschetsen? Hoe verhoudt zijn Nederlandse proza zich tot dat van Hooft, of tot dat van zijn Franse en Engelse tijdgenoten? Hoe heeft hij het schrijven geleerd? Wie waren zijn voorbeelden? Heeft zijn proza navolging gevonden? Imiteerde men zijn stijl? Of was Van Effens roem veeleer te danken aan de inhoud van zijn werk, bijvoorbeeld aan de opvattingen zoals de Hollandsche Spectator die ventileert? Van Effen als de goede oude vaderlander, een gedegen burger die terugkeert van zijn schreden op het Franse pad om oud-Hollandse deugden voor te houden aan verslapte landgenoten? Deze kijk was misschien anno 1900 en vogue, maar zou hem thans geen plaats in de canon meer opleveren. Of hield Van Effen stand doordat men sinds Huet in hem een proto-intellectueel is gaan zien, voorloper van het maatschappelijk type dat in het midden van de twintigste eeuw korte tijd hoog in aanzien zou staan: de intellectueel als eigenzinnig denker, scherp formuleerder en onafhankelijk maatschappijcriticus? Van Effen als voorouder van Menno ter Braak en Renate Rubinstein? Het kon slechter. Wellicht had men van Buijnsters iets meer reflectie op deze zaken mogen verwachten. Ze betreffen weliswaar niet het archivalisch gedocumenteerde schrijversleven, maar dragen als elementen van de waarderingsgeschiedenis uiteindelijk wel bij tot inzicht in Van Effen als persoon en als auteur. Tot slot nog wat detailopmerkingen. Het apparaat van noten, bibliografie, genealogieën, concordantie, register en overige bijlagen maakt dit boek tot de bijbel van de Van Effenstudie. Buijnsters verantwoordt het gebruik van zijn bronnen voorbeeldig. De noten zijn zakelijk, bevatten een schat aan informatie en geven soms in de aangehaalde passages nog wel eens een intiemere kijk op Van Effens psyche dan de hoofdtekst doet. Slechts een enkele keer leidt een gegeven vermelding naar niets, zoals bij Borinski (aangehaald in noot 24 op p. 342), van wie de bijbehorende publikatie nergens wordt genoemd. Het boek telt 24 illustraties, waaronder enkele geïllustreerde titelpagina's van Van Effens tijdschriften. Het is jammer dat de afgedrukte titelgravures niet iconologisch worden geanalyseerd, want ze bevatten commentaren op de inhoud en strekking van de bijbehorende teksten. Het beeld ondersteunt het woord. Ronduit verkeerd lijkt me het onderschrift van afbeelding 8 op bladzijde 91. Het gaat daar niet om het ‘interieur van een achttiende-eeuws Hollands café’, maar om een schouwburgscène waarin een koffiehuis de plaats van handeling vormt. De vermelding van ‘Klugt Spel’ in de plaat en de coulisse-achtige opzet geven dat aan. Tot de leesbaarheid van deze biografie draagt Buijnsters' stijl veel bij. Zijn zinnen zijn levendig. Hij gebruikt graag zelfbedachte en originele metaforen, bijvoor- | ||||||||
[pagina 167]
| ||||||||
beeld ‘op een spaarbrander’ voor ‘op een laag pitje’ (p. 11). Soms loopt het beeld uit de hand: ‘ver boven de boomgrens van het menselijk bewustzijn’ (p. 69) is een overdrachtelijke formulering die zich aan logische analyse lijkt te onttrekken. Het vele Frans uit de bronnen is goed vertaald. Engelse toponiemen zijn wel eens verkeerd gespeld: ‘Sommerset House’ (p. 102, voor Somerset House) en ‘Threaneedle Street’ (p. 106, voor Threadneedle Street). ‘Onder-secretaris’ (p. 112) komt natuurlijk van under-secretary, maar dat betekent onderminister. Een enkele keer nadert Buijnsters het hedendaagse vergader-Nederlands gevaarlijk dicht: ‘in de slipstream van Spinoza’ (p. 214), ‘het heikele onderwerp’ (p. 263), ‘hoe Mme Dunoyer van haar kant tegenover Van Effen aankeek’ (p. 73) en hoge principes die ‘naar de burger toe worden vertaald’ (p. 258). Alles samen zijn het maar kleine smetjes op het blazoen van deze biograaf. Hij heeft een standaardwerk gemaakt, een majesteitelijk boek dat door de firma HES royaal is uitgegeven. Ook de winkelprijs is vorstelijk. In de redelijke hemel waar de filosofen wonen, kan Van Effen trots zijn op deze biografie. De geschiedenis heeft de ongelijkheden gladgestreken: voor hem als Spectator is nu een monument opgericht. De adellijke heren naar wier omgang hij ooit zo verlangde, tonen zich hier in hun ware proporties: als bijfiguren. Arie Jan Gelderblom | ||||||||
Spellingverandering van zin naar onzin (1200-heden) / G.C. Molewijk. - Den Haag: SDU uitgeverij Koninginnegracht, 1992. - 581 p.: ill.; 25 cm
| ||||||||
[pagina 168]
| ||||||||
spellingstrijd is tenslotte niet door Molewijk uitgevonden!), periodieken van vereenvoudigers, perspublikaties, artikelenbundels, te veel om op te noemen. Hij geeft niet alleen aandacht aan de grote lijnen die getrokken kunnen worden van Siegenbeek over De Vries en Te Winkel, Kollewijn, Marchant en de Woordenlijstcommissie naar onze tijd, maar ook aan een nietig zijstroompje als de actie van de logopedist Van Oosten. Het zwaartepunt van het overzicht ligt natuurlijk bij de latere ontwikkelingen. De tijd van 1891 (Kollewijn) tot heden (Taalunie) beslaat een kleine 300 bladzijden, bijna 60% van de tekst. Daartussen staan enkele hoofdstukken over de spelling van het Engels, Chinees, Egyptisch, Eperanto en een aantal Nederlandse dialecten, allemaal zaken die van weinig belang zijn voor het inzicht in de Nederlandse spellingproblematiek en die ook nogal willekeurig gekozen zijn. Soms ontleent Molewijk in het vuur van zijn betoog argumenten aan de historische taalkunde, maar op dat terrein had hij wel wat voorzichtiger mogen zijn. Eén blik in een Middelnederlandse spraakkunst had hem kunnen leren, dat het werkwoord schrijven niet ‘oorspronkelijk zwak, is (p. 116). Ook is in de Statenvertaling du niet geschrapt ‘ten gunste van het toen al gangbare jij’ (p. 99), maar werd voor de 2e pers. enkv. en mv. ghy ingevoerd (F.L. Zwaan, Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst, 1939, p. 54). De mededeling dat ‘Deze bijbel ook uitdrukkingen als jobstijding in onze taal heeft gebracht’ is niet alleen slordig - jobstijding is geen uitdrukking, maar een woord - maar bovendien volstrekt ongeloofwaardig. Had Molewijk geen Trommius bij de hand? Het verschil tussen de imperfectum-vormen sand en sondt reduceert Molewijk tot een spellingverschil (p. 106) en de bewering dat de Statenvertalers sand verwierpen ‘om verwarring met het zelfstandig naamwoord zand te voorkomen ‘(ib.), had ik wel graag gedocumenteerd gezien. Op dezelfde bladzijde heeft Molewijk het ook nog over ‘spellingen als overigh en konnen’ en stelt hij deze taalvarianten op één lijn met ei/ey en ui/uy. Maar iedereen maakt fouten, en tekortkomingen zoals de juist genoemde, kunnen met wat goede wil gemakkelijk recht gezet worden. Wat echter het boek van Molewijk onherstelbaar schaadt, is de voor geen rede vatbare rancune tegen iedereen die zich voorstander betoont of heeft betoond van enige verandering in de vigerende spelling. Dat zijn spellingknutselaars, spellinghobbyisten, spelling-machiavellisten, spelling-exhibitionisten. Samengevat zijn het contraministen, en recalcitrante veranderaars, of ook wel voorgangers of leden van spellingkerken. Dit wrokkige schelden wekt te meer verwondering, als we op bladzijde 112 zien, dat M.A. Kluit geprezen wordt, omdat zijn ingreep in de klinkerspelling ‘niet gepaard (ging) met minachting en provocatie aan het adres van anderen’. Op bladzijde 142 oogst Te Winkel lof voor ‘het ontbreken van schimpscheuten en scheldkanonnades’ in zijn Grondbeginselen, terwijl van Bilderdijk afkeurend gezegd wordt, dat hij ‘scheldend en tierend’ tegen de spelling-Siegenbeek ten strijde trok (p. 128-129). De hoeksteen van Molewijks bestrijding van alle spellingverandering vormt zijn overtuiging dat een vast woordbeeld onmisbaar is voor goed spellen. Diachronisch betekent dat: nooit iets aan het woordbeeld veranderen; synchronisch: geen keuzemogelijkheden voor het enkele woord. Geen ritme naast rhytme dus, geen kultuur naast cultuur. Het lijkt een merkwaardige tegenstrijdigheid, dat Molewijk desondanks de | ||||||||
[pagina 169]
| ||||||||
globaliserende methoden voor het lesonderwijs uit de jaren dertig ‘aantoonbaar slecht’ noemt (p. 447, n. 2), terwijl die geheel op het woordbeeld was gebaseerd. Het belang van Molewijks boek ligt in de zakelijke informatie die het bevat. Die moet in de loop van vele jaren verzameld en geordend zijn en zal zeker voor het grootste deel betrouwbaar zijn. Maar niet voor de volle honderd procent. Bij de bespreking van ht Rapport van de Bastaardwoordencommissie van 1967 bijvoorbeeld zegt Molewijk onder meer: ‘Landennamen als Mexico en Luxemburg waren in Meksiko en Luksemburg veranderd’ (p. 296 en 503). Dat is nergens in het Rapport te vinden en ook niet in de Eindvoorstellen van 1969. Evenmin staat daar te lezen dat de voorgestelde beperking van het gebruik van hoofdletters door de commissie ‘demokraties’ geacht werd (ib.). Ten eerste hád de commissie niets te veranderen, zij kon alleen maar iets voorstellen, en ten tweede heeft zij zich in het geheel niet bezig gehouden met de spelling van buitenlandse aardrijkskundige namen. Dat deed later de CBAN, die bij haar, door Molewijk natuurlijk gelaakte werk, heel wat behoudender is geweest dan de UNESCO-resoluties van de aangesloten landen verlangden. Maar in die internationale complicaties heeft de auteur zich niet willen verdiepen. Toch heb ik de meeste moeite met de opiniërende gedeelten en passages in het boek. Molewijk laat zich veelal smalend uit over andersdenkenden en kan zich niet altijd onthouden van tendentieuze formuleringen. Daardoor treft men telkens weer beweringen aan die nuancering vereisen of rechtzetting, voordat een vruchtbare gedachtenwisseling mogelijk zou zijn. Ik zie daar dan ook van af, maar ik betreur het, dat deze auteur, die zich zo grondig in de geschiedenis van onze spelling heeft ingewerkt, niet een minimum aan objectiviteit heeft kunnen betrachten.
B.C. Damsteegt |
|