Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 110
(1994)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
F. de Tollenaere
| |
1. Inleiding‘Vaak ook moeten wij ondervinden, dat ons het noodige ontbreekt om de geschiedenis van een woord behoorlijk toe te lichten, en daar wij aanhoudend worden gedwongen verder te gaan, moeten wij soms een artikel laten afdrukken waaraan wij gaarne meer tijd hadden besteed’, aldus A. Kluyver in het Voorbericht van het WNT II, 1, iii (december 1898). Deze verzuchting van Kluyver zou ingegeven kunnen zijn door wat hij, vermoedelijk omstreeks 1890, heeft geschreven aan het eind (kol. 489) van zijn woordenboeksartikel Anjer: ‘Het is dus vooralsnog onmogelijk den oorsprong op te sporen, en te meer omdat de onderlinge verhouding van angier en angelier even onverklaarbaar is als elk der beide namen op zichzelf’. Dat de etymologie van beide woorden hem niet had losgelaten, bleek in 1898, hetzelfde jaar van het hierboven genoemde voorbericht, toen in het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde zijn doorwrochte, zij het niet overtuigende bijdrage over de geschiedenis van beide woorden het licht zag. Op wat Kluyver, vermoedelijk in 1897, in aflevering 10 of 11 van datzelfde deel, over de afleiding van bekaaien heeft geschreven, is hij evenwel nooit teruggekomen. | |
2. Bekaaid en bekaaien in het WNT.Dat bekaaid hier voorop staat is niet toevallig. Het WNT doet bekaaid weliswaar af met een verwijzing naar de vorm van de infinitief, maar bekijkt men het artikel Bekaaien, dan vindt men slechts zes vormen die evident verbaal zijn: bekaaide, bekeyen, | |
[pagina 130]
| |
bekaayen, gy hebdet bekaeyt, ick bekaay, bekaeyt worden. Daar staan eenenvijftig voorbeelden van bekaaid tegenover die ten dele als participium geïnterpreteerd kunnen worden, ten dele een adjectivisch karakter hebben. In het kopje van zijn artikel schrijft A. Kluyver: ‘Als eerste betekenis van bekaaien moet men aannemen die van in zwijm vallen, gaan sterven’. In die betekenis zou bekaaien overeenkomen met bekeeuwen.Ga naar eind1 ‘Dit keeuwen wordt in 't bijzonder gezegd “van visschen, die in slecht water naar boven komen om lucht” (Boekenoogen 410)’. Dit keeuwen ‘naar lucht happen’ zou blijkbaar hetzelfde zijn als het bij Bredero voorkomende kaeuwen in het begin van Griane.Ga naar eind2 Keeuwen zou dan een dialectische vorm zijn van dit kaeuwen (een hapax). Immers ‘in sommige Hollandsche dialecten, o.a. in de Zaanstreek, vindt men e voor â: keeuwen kan dus een dialectische vorm zijn naast kâuwen, en kâuwen en kaaien [...] kunnen wellicht met elkander verwant zijn. De eigenlijke betekenis van bekaaien zou dan dezelfde zijn als die van bekeeuwen’. Is deze hypothese van Kluyver zoveel beter dan die welke hij aan het begin van zijn artikel opsomt: ‘te lang op een kaai hebbende gelegen’, of verband met kei, resp. met begaden? Men kan dat betwijfelen. | |
3. Zijn de betekenissen ‘naar lucht snakken, flauw vallen’ primair?De in het WNT onder A, 1) genoemde betekenissen zijn niet de eigenlijke noch de eerste. Reeds in 1878 noemt De Jager als eerste betekenis van bekaaien ‘dood gaande’.Ga naar eind3 Kluyver, in dit geval niet bijzonder kritisch, bouwt op deze hypothese verder, ziet bekaaien als synoniem van bekeeuwen ‘het benauwd krijgen, bezwijmen’ en keeuwen ‘naar lucht happen’ als een dialectvorm naast kaaien.Ga naar eind4 Als betekenis A, 1, vermeldt het Woordenboek ‘Naar lucht snakken, flauw vallen, t.w. van een mensch of dier dat gaat sterven’. Dit laatste is echter geenszins het geval in de beide citaten die daarop volgen: Valentijn, Ovid. 181 (1678) en Droste, Overbl. 4 (1728). In Ovidius, Ars Amatoria I, 539 valt Ariadne, dwalend op het strand van Dia (Naxos), inderdaad van vrees in zwijm (lat. excidit illa metu) wanneer ze trom en rinkelbom der bacchanten hoort; ze gaat echter niet sterven. In de plaats uit Droste vertelt de schrijver, dat hij als kind, hoewel hij nog maar weinig slagen ‘in 't wet’ had geleerd, toch in het diepe van de Maas bij Heusden terecht kwam, en ‘haest bekaeyt’ was, als niet een man die daar net had gezwommen hem, reeds bewusteloos, uit het diepe had gered. ‘Haest bekaeyt’ is hier niet te vertalen met ‘haast stervende’, maar als ‘er bijna slecht aan toe’, d.w.z. ‘haast op het punt te verdrinken’. Onder het schrapje ‘het verl. deelw. beteekent dan: stervende’ vindt men drie citaten uit de vertalingen van Valentijn. In het eerste, Ovid. 2, 33 (1678), ‘de zee-kalveren drijven bekaait op den rug boven’ (Phaeton 267-268: corpora phocarum exanimata) zijn de zeehonden niet stervende, neen ze hebben reeds de laatste adem uitgeblazen. In het tweede, Ovid. 2, 125 (1678), is ‘den toom bekaait uit de hand laat glippen’, een vertaling van Metamorph. VI, 228: ‘frenisque manu moriente remissis’. In het derde, Ovid. 3, 44 (1678), beantwoordt Brutus ‘die [...] 'tgehegte lemmer uit ‘tbekaait lighaam’ van Lucretia rukte, aan Fasti II, 838: ‘semianimi corpore tela rapit’. Alleen in de twee laatste plaatsen is een vertaling ‘stervende’ op zijn plaats. | |
[pagina 131]
| |
Onder een nieuw schrapje, onder dezelfde betekenis 1), heet bekaait in ‘bekaeyde grundels’, uit Valentijn, Juven. 113 (1678), ‘niet versch’;Ga naar eind5 Sat. VII, 120 heeft ‘veteres bulbi’, oude uien. De kwaliteit der grundels, maar niet die van de uien, past bij de onder 1) geformuleerde hoofdbetekenis. Onder betekenis 2) ‘versuft, verbijsterd’ volgt uit Valentijn, Ovid. 1, 104: ‘Sij stont bekait en besturven als een doode’. Gezien Amorum I, 51 ‘astitit illa amens albo et sine sanguine vultu’ is ‘versuft’ hier niet op zijn plaats, wel ‘verbijsterd, buiten zich zelf’. Wie de context bekijkt, merkt dat het meisje er bijna zo erg aan toe is als Ariadne op Naxos. In twee plaatsen onder betekenis 1): Valentijn, Ovid. 2, 125 en 3, 44 is de omschrijving van bekaait als ‘stervende’ in het Woordenboek aanvaardbaar. Maar ‘veeg, ten dode gedoemd’ was m.i. even aanvaardbaar geweest. Het is duidelijk dat deze betekenis van bekaait alleen in laatzeventiende-eeuwse vertalingen van Valentijn wordt aangetroffen. Ze is in geen geval erg gewoon geweest, maar werd toch door Kluyver, ten onrechte, als eigenlijke en eerste betekenis in zijn woordenboeksartikel vooropgezet. | |
4. Wat betekent bekaaien eigenlijk?Getroost men zich de moeite de citaten van het artikel stuk voor stuk van een jaartal te voorzien,Ga naar eind6 dan constateert men, dat in het oudste citaat, Hooft, Ged. 1, 91 (1609), te weten in de verzen 93-94 van zijn gedicht op het Bestand van 1609:
Of lust het u in 't net haer weder te bekeyen,
Soo sluyt haer dan soo vast dat sij niet konnen scheyen
een betekenis ‘opsluiten’ in de context past.Ga naar eind7 Dit ‘opsluiten’, t.w. van Venus en Mars in het vangnet van Vulcanus, in het volgende vers nader toegelicht door ‘soo vast dat sij niet konnen scheyen’, draagt stellig bij tot een beter begrijpen van het gedicht. De eigenlijke betekenis van bekeyen / bekaaien blijkt echter niet alleen maar met dit citaat van Hooft op het Bestand vertegenwoordigd te zijn. Dat wordt duidelijk wanneer men zich niet van de wijs laat brengen door de figuurlijke betekenissen die aan het Nederlandse woord eigen zijn, en de citaten van het artikel van Kluyver kritisch gaat wegen. In kol. 1560 staat, onder betekenis 2) ‘Verlegen, bedot, teleurgesteld’, een citaat uit Cats 1, 50b. Slaat men de bundel emblematische poëzie Sinne- en Minnebeelden van J. CatzGa naar eind8 op, dan vindt men ter illustratie van emblema XXV ‘qui captat, capitur’, ‘die greep, is in de neep’, een plaatje van een strand, met een meeuw die met haar snavel vastgeklemd zit in een zich sluitende oester. Het citaat luidt onverkort:
De Meeu is in de klem, de Meeu die is gegrepen
De vogel is bekayt, de vogel is benepen (1618).
Het is duidelijk, dat bekayt hier niet in de eerste plaats in figuurlijke, maar in eigenlijke zin is gebruikt, en wel in die van ‘vastgezet, gevangen’ en dus synoniem van in de klem, gegrepen en benepen. Een plaats uit het Groot Lied-Boeck (3, 500 (1622)) van Bredero heeft, evenals bij Hooft, Ged. 1, 91 (1602), -ey- i.p.v. -aai- uit rijmdwang:Ga naar eind9 | |
[pagina 132]
| |
Door 't onderscheyt
Van waerheyt en van loghen:
Ben ick bekeyt,
Ben ick bekeyt,
En vind my selfs bedroghen
Door 't quaet beleyt.
Bekeyt wordt in de tekstverklaring toegelicht met: ‘teleurgesteld’ zoals Kalff en Stuiveling e.a., of met ‘gefopt, bedot’ zoals Van Rijnbach. Men kan moeilijk beweren dat deze interpretaties in de context zouden misstaan.Ga naar eind10 Bekeyt lijkt echter taalkundig te combineren met bekaaien in de hierboven genoemde plaatsen van Hooft en Cats. Ik stel daarom voor bekeyt hier weer te geven met ‘gevangen’. Nadat de zanger gevangen, ingepalmd is door ‘'t schoon ghelaet’ (vs.56), door ‘troetelen’ en ‘vleyen’ van het ‘Maechdekijn’ (vs.60-61), voelt de minnaar zich ‘bedroghen’. ‘Gevangen’ betekent hier ‘verstrikt, d.i. op sluwe, listige wijze in de macht van het “Maechdekijn” gebracht’ (WNT XVIII, 469), of met een zeventiende-eeuws synoniem bevangen.Ga naar eind11 Hoezeer de minnaar gevangen, in het net der minne verstrikt is, blijkt wel uit de slotstrofe: ‘Al waer verwoedt Van nijt mijn hart ontsteken, [...] Een lonckje soet Sou al de gramschap breken Van mijn ghemoet’. Een plaats van een iets latere datum komt uit een vertaling van Vergilius' Aeneis door Westerbaen, Ged. 3, 160. Daar is sprake van een roeiwedstrijd waaraan wordt deelgenomen door o.m. Cloanthus, die overwinnaar wordt, en Sergestus. Ik citeer drie verzen uit de Nederlandse vertaling:
En eerst is hy verby Sergestus heen gestreken
Die vast syn best dee om te raecken van de klip
En talmde en worstelde met zyn bekayde schip (1662).
In het Woordenboek staat deze plaats onder betekenis 4) ‘Van zaken, en misschien in de eerste plaats van een schip dat zich niet goed meer laat besturen’. De boot van Sergestus zit echter vast op een klip (lat. in scapulo alto, Aeneis V, 220). Er kan dus geen sprake meer zijn van besturen. Ik vat bekayde hier dan ook op als ‘muurvast zittend’. In het WNT volgt een plaats uit Z. Nacht. 1, 28 (1623) met een citaat uit J. Hobius ‘Visscher-praetie. Tsamen-sprekers Steven en Martijntje Visschers-kinderen’. Steven ‘comt uytter zee’, en ontmoet Martijntje die hem tegemoet is gelopen en zegt:
Hoe dickmael, alst mijn glas was om te staen te roere,
Heeft my u soeticheyt, meer als ick ‘troex, doen roere,
Dan stierd’ ick ‘tschip bekaeyt, en seyld’ een quade streeck;
Wat creech ick van de maets dan menich harde streeck?
Mag men bekaeyt stieren hier interpreteren als ‘aan de grond, op een zandbank sturen’? Het wil me voorkomen dat men aan de hand van vier oude plaatsen (1609 Hooft; 1618 Cats; 1622 Bredero en 1623 Hobius) en een iets latere (1662 Westerbaen) mag uitgaan van bekaaien in zijn oude, eigenlijke betekenis ‘omsluiten, opsluiten, vangen, beklemmen, vast doen zitten’ en dergelijke. Het is duidelijk dat verschillende betekenisomschrijvingen bij Bekaaien in het WNT te wijten zijn aan te kleine contexten op de fiches waarmee de woordenaar werkte. Bekijkt men de plaatsen | |
[pagina 133]
| |
in de bronnen zelf, dan blijken in sommige gevallen betere omschrijvingen mogelijk. Neem bijvoorbeeld, onder betekenis 2) ‘Versuft, verbijsterd; [...] ook wel bij persoonsverbeelding’, de plaats uit Cats 1, 333b (1625):Ga naar eind12
De naelde staet en suft, de wijser is bekaeyt,
Sy kent geen vaste ster die om het noorden draeyt.
Volgens Cats kon een wakker oog de zeilsteen ‘in man en vrouwe deylen’. En wie ‘het Zee-kompas wil met het wijfjen strijcken Moet dolen in den stroom’, want de magneetnaald gaat dan staan suffen en is bekaeyt, ‘zit onbeweeglijk vast’. Maar indien ‘de manne-kragt was leyder van de naelde’, dan zweeft het staal ‘alle tijt ontrent den kleynen Beer’. Dus niets geen persoonsverbeelding en geen versufte of verbijsterde, maar een onbeweeglijk vastzittende ‘wijser’. De eerste plaats onder die betekenis 2) is uit Cats 2, 118b (1635):Ga naar eind13
Sy beeft, sy suysebolt, sy stont gelijck bekaeyt.
Het schijnt dat gansch het Hof en al de kamer draeyt.
Sy, dat is Emma, dochter van Karel de Grote, heeft Eginhart, tot wie ze zich aangetrokken gevoelt, op haar kamer ontboden. Zo gauw die echter verschijnt, raakt ze in paniek. Bekaeyt is hier niet ‘versuft’ of ‘verbijsterd’ maar ‘aan de grond genageld’. Het zou een aardige oefening zijn voor aspirant-lexicografen om, uitgaande van de materiële betekenis ‘opsluiten, vangen, omsluiten enz.’, het artikel Bekaaien van het Woordenboek geheel opnieuw op te zetten. | |
5. Ndl. bekaaien en zw. bekaja, de. bekajeMet ‘opsluiten, insluiten’, de oude, eigenlijke betekenis van bekaaien, is formeel en semantisch de band gelegd met zw. bekaja ‘verstrikken, beklemmen, in boeien slaan, vangen’ dat reeds in 1526 in een Zweedse vertaling van het Nieuwe Testament is opgetekend. Ook het Deens kent als participium bekajet met de betekenissen ‘belemmerd’ en ‘in verlegenheid gebracht, verward, beteuterd’; bovendien heeft het dialect van Bornholm nog bekaja ‘belemmeren, beladen’ en ‘in verlegenheid brengen’. Een afleiding, de. bekajelse, is opgetekend in een woordenboek waarvan het eerste deel in 1793 begon te verschijnen. De figuurlijke betekenissen van zw. bekaja en de. bekaje vertonen een opvallende overeenkomst met die van ndl. bekaaien. Het ligt voor de hand dat de in het WNT, evenals in het Deense en Zweedse woordenboek, vermelde betekenissen van het participium, resp. van het adjectief: ‘versuft, verbijsterd’ of ‘bedorven, verkeerd’, gemakkelijk te begrijpen zijn als overdrachtelijke toepassingen van ndl. bekaaien, resp. zw. bekaja, de. bekaja in eigenlijke zin, d.w.z. van ‘opsluiten, beknellen, beklemmen’ en dergelijke. Die eigenlijke, oude betekenis is trouwens niet alleen in het Nederlands, maar ook in het Zweeds en Deens verdwenen. De werkwoorden beklemmen en beknellen, ook zuidndl. afvangen, vertonen zo ongeveer dezelfde betekenisontwikkeling in overdrachtelijke zin als bekaaien.Ga naar eind14 Opmerkelijk, maar onopgemerkt gebleven is, dat reeds in 1902, d.i. luttele jaren na het verschijnen van Bekaaien in het Woordenboek, de auteur van Bekaja in het woordenboek der Zweedse | |
[pagina 134]
| |
Akademie, deel III (1906), B 923, onder de betekenis 1) ‘verstrikken, vangen, kluisteren’ (‘insnärja, snärja, omsnärja; inveckla; fängsla, fjättra’) verband heeft gelegd met ndl. in 't net bekaaien, d.i. de plaats uit het gedicht van Hooft op het Bestand (WNT II, 1, 1561, onder B, 1). | |
6. EtymologieDe betekenis ‘opsluiten, insluiten, vangen’ die we in de verzen 93-94 van Hoofts gedicht op het Bestand en op andere plaatsen hebben verondersteld, biedt een nieuw uitgangspunt voor de etymologie van bekaaien, en wel voor een betere etymologie dan die welke A. Kluyver, nu bijna een eeuw geleden, in zijn artikel in het WNT II, 1 (1898), heeft voorgesteld. | |
6.1. De etymologische woordenboeken.N. van Wijk noemde in zijn etymologisch woordenboek (1912) alle verklaringen van bekaaid onzeker, resp. onwaarschijnlijk, en schreef: ‘Opvallend is de overeenkomst met zw. bekajad “behept” (bekayat “vast zittende” reeds in den bijbel van 1541, Gen. 22: 13), illa bekajad “slecht er aan toe”, maar ook hiervan is een verklaring moeilijk te geven’.Ga naar eind15 Die overeenkomst bedoelde hij alleen zuiver formeel. Onder bekaaien in het Leidse Woordenboek was immers geen betekenis vermeld die met zw. bekaja overeenstemde. De plaats in Gen. 22, 13 betreft het offer van Abraham: hij sloeg zijn ogen op ‘en daar zag hij een ram achter zich, met zijn horens verward in het struikgewas’. Dat nu is een eigenlijke betekenis die doet denken aan het bekeyen, het opsluiten van Venus en Mars in het net van Vulcanus in Hoofts gedicht op het Bestand, of aan de meeuw die bij Cats met haar snavel in de oester bekayt zit. Ndl. bekaaien (1609) beantwoordt niet alleen formeel maar ook semantisch aan zw. bekaja (1526); beide vertonen een overeenkomst der betekenissen in eigenlijke, en een gelijksoortige, soms zelfs gelijke ontwikkeling in overdrachtelijke zin. Het Zweeds etymologisch woordenboek van Tamm (1890-1905) vermeldt bovendien ook een afleiding van het werkwoord bekaja, t.w. bekayelse, (letterlijk ndl. bekaaisel, of in zijn ingvaeoonse (noord)hollandse vorm *bekaaielse), in Rom. 11, 9Ga naar eind16. Blijkens het woordenboek der Zweedse Akademie III (1906), 924 staat reeds in het Nieuwe Testament van 1526 op die plaats: ‘wara ena snara, och till becayelse’Ga naar eind17. Vergelijk in de Bijbel van Liesveldt (1526): ‘Ende Dauid spreect, Laet hare tafele tot eenen strick werden, ende tot eender vanginge’; in de vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap (1954): ‘Hun tafel worde tot een strik en een net’Ga naar eind18. In het Zweedse Nieuwe Testament van 1526 is in Gal. 5, 1 nog een derde plaats van bekaja te vinden: ‘Later idher icke på nyt becayas med träldomsens ook’ (anders in de bijbel van 1541); in de vertaling van het Bijbelgenootschap (1954) ‘laat u niet weder een slavenjuk opleggen’. | |
6.2. De bron van zw. bekajaIn 1890, in de eerste aflevering van zijn Zweeds etymologisch woordenboek, heeft Fred. Tamm zw. bekajad verklaard als vermoedelijk behorend bij een (m)nd. werk- | |
[pagina 135]
| |
woord dat beantwoordt aan oostfri. bekajen ‘bedammen’, kajen ‘dammen, met een dam sluiten’, een denominatief bij mnd. kaje ‘kaai’.Ga naar eind19 In de eerste twee edities van zijn Svensk etymologisk Ordbok (Lund, 1922, 1939) spreekt E. Hellquist gedecideerd van ontlening van een niet te voorschijn gekomen Middelnederduits werkwoord. Met enige reserve werd deze hypothese in het Deense woordenboek II (1920), 204 overgenomen; daar werd als oorspronkelijke betekenis van de. bekaje vooropgezet: ‘omgeven met een heg, begrenzen, beperken’.Ga naar eind20 Zou zw. bekaja overgenomen kunnen zijn uit een Nederduitse bijbelvertaling? In het Nederduitse Nieuwe Testament (Hamburg, 1523) wordt een dergelijke veronderstelling niet bevestigd. In Rom. 11, 9 beantwoordt aan zw. ‘ena snara, och till becayelse’, ‘to enem stricke, unde tho ener venckenisse’; aan Gal. 5, 1 ‘becayas medh träldomsens ook’, ‘in dath knechtische iock vorknütten’.Ga naar eind21 Hoe is het met de andere Nederduitse vertalingen van het Nieuwe Testament, zoals bijv. Halberstadt (1522) of het voorlutherse Lübeck (1494)? In zijn onderzoek over de bronnen van het Zweedse Nieuwe Testament van 1526Ga naar eind22 heeft Erik Stave, behalve de teksten van Erasmus, de vertaling van Luther en de Vulgaat, ook Halberstadt en Lübeck 1494 in zijn onderzoek betrokken. De resultaten zijn voor ons doel teleurstellend. Op p. 98 bij Rom. 11, 9 vergelijkt hij wel zw. ‘Läth theres boord wara ena snaro’ met Luther 1522 ‘Lasz yhren tisch werden zu eynem strick’, maar de rest van het Zweedse vers, dat ons precies interesseert, ‘och till becayelse’, laat hij buiten beschouwing. Gal. 5, 1 zoekt men bij Stave tevergeefs, want op p. 132 begint Gal. 5 pas met vers 5. Maar Halberstadt 1522 noch Lübeck 1494 komen in aanmerking als bron voor zw. bekaja, wat blijkt uit p. 229, waar men in de Duitse samenvatting leest: ‘Dagegen lässt sich nicht beweisen, dass der Übersetzer H(alberstadt) L(übeck) [...] benutzt hat’. In het onderzoek van Stave naar de bronnen van het Zweedse Nieuwe Testament van 1541Ga naar eind23 zijn Nederduitse vertalingen geheel buiten beschouwing gebleven; bovendien werden noch Rom. 11, 9 (p. 81) noch Gal. 5, 1 (p. 109) met andere bijbelversies vergeleken. Er is ook nog later Zweeds onderzoek naar de bronnen van N.T. 1526 en O.T. 1541. In het jaarboek der universiteit van Lund van 1931 heeft Sixten Belfrage een opstel gepubliceerd over de Duitse ‘Vorlage’ van het N.T. van 1526.Ga naar eind24 Tien jaar later verscheen in hetzelfde jaarboek een bijdrage van Johan Lindblom over de bronnen van het O.T.1541.Ga naar eind25 Het eerste opstel heeft een register van bijbelplaatsen, maar daar bleken de plaatsen die ons interesseren niet aanwezig te zijn. Het tweede heeft geen register, daar was echter niets van onze gading te vinden.Ga naar eind26 Is zw. bekaja een leenwoord uit het Middelnederduits, dan hoeft het per slot van rekening nog niet terug te gaan op Middelnederduitse bijbelteksten. De handelsbetrekkingen tussen de Hansesteden en Zweden zijn vanouds zeer intensief geweest, en dat lang voordat het hertogdom Bremen, Mecklenburg en Voorpommeren in 1648 onder Zweedse voogdij kwamen te staan. Het is teleurstellend te moeten vaststellen, dat de Zweedse deskundigen tot op heden zo weinig belangstelling aan den dag hebben gelegd voor de door Zweedse etymologen veronderstelde Middelnederduitse bron van zw. bekaja. Door de weerbarstigheid van de Middelnederduitse middenmoot blijft het verband tussen de synoniemen zw. bekaja en ndl. bekaaien iets raadselachtigs houden. | |
[pagina 136]
| |
De Middelnederduitse lexicografie laat hier verstek gaan. Dat wordt bijzonder duidelijk uit de brief (2.2.1994) van Dr. Ingrid Schröder (Mittelniederdeutsches Wörterbuch, Hamburg): ‘ein mittelniederdeutscher Beleg für ein Verb *bekajen [...] liegt im Archiv nicht vor. [...] Bei dieser Beleglage kann die Entlehnung eines zugehörigen, nicht nachgewiesenen mittelniederdeutschen Verbs nicht wahrscheinlich gemacht werden. Ein Blick in die Wörterbücher des rezenten Niederdeutsch [...] zeigt zudem, dass bekajen auf den ostfriesischen Raum beschränkt bleibt’. | |
6.3. WoordvormingWe hebben nu de eigenlijke betekenis van bekaaien, zijn semantische ontwikkeling en verwante of, zo men wil, identieke vormen in Skandinavische talen achterhaald. Maar hiermee is de etymologische kous niet af; er rest ons nog te verklaren hoe het woord gevormd is. Is het een denominatieve of een deverbatieve formatie? Blijkens het artikel Kaaien (IX) in het WNT VII, 1, kol. 605 - verschenen in de vijfde aflevering (1916) van dat deel -, was dit laatste blijkbaar de opvatting van Dr. A. Beets, ‘de jonge Beets’ zoals hij werd genoemd. Daarin noemt hij bekaaien een afleiding van kaaien en dit laatste ‘gelijkbet. met keeuwen(?)’.Ga naar eind27 Dit Kaaien (IX) nu is voor de gelegenheid bedacht en heeft geen enkele waarde. Ik zie geen mogelijkheid om bekaaien als afleiding direct onder te brengen onder een van de artikelen Kaaien van het Woordenboek. | |
6.4. Van becayen tot bekaden en bekaaienLaten we er als werkhypothese van uitgaan, dat bekaaien bij een substantief is gevormd. Van de vier artikelen Kaai in het WNT komt alleen het eerste, gelijk aan kade, in aanmerking. Ndl. kaai is aan het Oudfrans ontleend. Ofr. quai (1167) berust op Gallisch caio-, waarmee men vergelijkt Welsh en Oudbretons cae ‘heg, omheining’, Iers cai ‘huis’.Ga naar eind28 In het Middelnederlands luidt het woord caye (1395) Invent. v. Brugge, Intr. 424; (1421) a.w. IV. 367; keye MNW III, 1273; caye (1564) Recht v. Reimersw. 91. Uit het hypercorrecte kade (1360), kaeden (1365) is holl. kae (1365) te begrijpen; zie de voorbeelden in A.A. Beekman.Ga naar eind29 Het woord betekent oorspronkelijk ‘aarden waterkering van geringe afmetingen’ (MNW XI, 274). Vergelijk in BoekenoogenGa naar eind30 kaai met de definitie ‘van aarde en mest opgeworpen verhooging op den wal van een stuk land, waarachter de uit de sloot opgebaggerde specie wordt geworpen, die men later over het land wil brengen’. Buitendijks land, gorzen, ook een waal of wiel na een dijkdoorbraak kan men met een kaai, d.i. een aarden waterkering omsluiten; dat heet becayen. In het MNW XI, 38 vindt men een voorbeeld van becayen uit Utr. Placaatb. I, 430b (1569). Becayen treedt ook op in zijn hypercorrecte schrijftaalvorm bekaden. In MNW I, 775 vindt men het participium becaet uit de Informacie van 1514 opgetekend; in deel XI, 38 staat een voorbeeld van het ‘becaden’ van ‘die waye’ gescheurd in de veendijk (1569). Het WNT heeft voorbeelden van de schrijftaalvorm bekaden uit Hooft, Henr. de Gr. (1626) en N.H. (1645). Synoniemen van becayen, bekaden zijn bevangenGa naar eind31 (WNT II, 2, 2307) en beringen (II, 1, 1895). Prof. Frans van Coetsem (Cornell) wees mij erop, dat het optreden van de vormvarianten met -kaai- naast -kei- een extra-bewijs is voor de juistheid van de verklaring van bekaaien/bekeien als afgeleid van kaai. Hij verwees daarbij naar Salverda de | |
[pagina 137]
| |
Grave, waar o.m. kai naast kei (mnl. caie/keye) wordt genoeind, uit ofra. quai met diftong ai.Ga naar eind32 Bekeien in rijmpositie treedt niet alleen op bij Hooft en Bredero, maar ook bij J.H. Krul van wie voorbeelden in noot 9 zijn vermeld; bij hem komt buiten het rijm ook bekeyt als bijvoeglijk naamwoord voor. Fri. bikaeije ‘als eerstkomende een plaats bezetten, voor zich bedingen (Waling Dijkstra, 1900) zou een regelrechte ontwikkeling kunnen zijn van de betekenis ‘(een gors) met een kaai omringen’.Ga naar eind33 Dit becayen uit het oude dijk- en waterschapsrecht acht ik identiek met het pas in het begin der zeventiende eeuw te voorschijn gekomen, maar mogelijk ouder, bekaaien ‘opsluiten, insluiten, omsluiten, vangen’ met de daaruit ontstane betekenissen ‘roerloos, onbewegelijk doen staan’ en dergelijke. ‘Opsluiten, vangen’ is een begrijpelijke, voor de hand liggende betekenisuitbreiding van ‘omsluiten’ buiten de oorspronkelijke sfeer van het waterschapswezen. Al met al blijft het tijdsverschil tussen de synoniemen ndl. bekaaien ‘opsluiten, vangen’ (1619) en zw. bekaja ‘verstrikken’ (1526) opvallend. Het is natuurlijk mogelijk, dat de Nederlandse, pas in het begin der zeventiende eeuw in de schrijftaal te voorschijn gekomen betekenis, al veel eerder in de volkstaal heeft geleefd. Het lijkt echter niet waarschijnlijk, dat ons bekaaien aan het Zweeds is ontleend, noch omgekeerd dat zw. bekaja op ndl. bekaaien zou teruggaan, zoals Jan de Vries meende te mogen concluderen.Ga naar eind34 | |
6.5. Becayen en cayenOnder 6.3. werd de mogelijkheid van een deverbatieve afleiding voor bekaaien afgewezen. Nu bekaaien oorspronkelijk in de oude dijk- en waterschapsterminologie blijkt thuis te horen, dringt de vraag zich op: hoe is de verhouding tussen de synoniemen cayen en becayen? In deel II, 1, afl. 8 (1896) heeft Kluyver bedijken verklaard als een afleiding ‘Van Dijk of van Dijken’. Zou men de oorsprong van bekaaien op een dergelijke manier mogen formuleren, dus: van kaai of van kaaien? Zuiver formeel is daar niets tegen in te brengen. Immers becayen en cayen betekenen precies hetzelfde, t.w. met een aarden waterkering omsluiten. Een voorbeeld van cayen, helaas zonder datum of lokalisering, vermeldt het Woordenboek onder Kaaien I, B) uit de Aantekeningen van G. Gezelle: ‘Item de pachter zal houden de steendammen en houthen brugghen boven en bezijden wel ghecaeyt en gheaardt 't zijnen laste’. Vergelijk cayen met de betekenis ‘van een omheining voorzien’ in de volgende aanhaling uit Viaene: ‘Betaelt Jacop Brant van twee eecken plantsoenen (jonge eiken) [...] omme den vulderspidt mede te cayen’ (Stad Lo, 1531).Ga naar eind35 Boekenoogen vermeldt kaaien ‘een kaai maken, den waterkant van een stuk land ophoogen door den wal af te steken en op het land te halen, of wel door er bagger op te gooien’ met als citaat: ‘de boer is op 't land an ‘et kaaien’. In een handschrift van een keur (ao 1753) in het archief van Wormer treft men bij Boekenoogen een tot kaeden verdeftigde vorm aan. Die vorm vindt men ook in de briefwisseling der gebroeders Van der Goes: ‘Landen [...] gecaedt synde’ (1670), evenals reeds een eeuw eerder bij Van Bleyswijck, Beschr. v. Delft 723 (1578): ‘Dat [...] die selve Colck wel geplatet, ende gecadet [...] (zal) wesen’.Ga naar eind36 Vertoont cayen ‘van een kaai voorzien’ evenals becayen een betekenisontwikkeling buiten de sfeer van het dijk- en waterschapswezen? Kan Kaaien (VIII), een benaming | |
[pagina 138]
| |
voor de nachtelijke vrijerij, het kweesten op Texel, en opgetekend in twee negentiende-eeuwse citaten, een uit 1830 en een tweede uit 1832,Ga naar eind37 misschien te verklaren zijn via de betekenis ‘inpalmen, strikken, vangen’? Men denkt hierbij onwillekeurig aan bekeyt in Bredero's Groot Lied-Boeck, hierboven vermeld onder 4. Hoe dan ook, de semantische ontwikkeling van becayen is zozeer verschillend van die van het minder frekwente cayen, dat het onwaarschijnlijk is, dat we bekaaien zouden hebben te verklaren als een afleiding van kaaien ‘van een waterkering voorzien’. | |
6.6. Van A. Kluyver tot N. van WijkDe identificatie van bekaaien met het door hem verkeerd geëtymologiseerde bekeeuwen, heeft Kluyver ertoe verleid een niet frequente, pas laat in de zeventiende eeuw, en dan nog slechts bij één auteur, in vertalingen van Latijnse teksten opgetekende betekenis: ‘naar lucht snakken, flauw vallen, gaan sterven’, als eigenlijke en eerste betekenisinhoud van bekaaien voorop te zetten. Hij zeilde hiermee nogal slaafs op het kompas van A. de Jager, die in zijn Woordenboek der frequentatieven 2 (1878) meende dat met bekeyen en bekaaien ‘tevens een ander moeijelijk woord opgehelderd’ werd, t.w. bekeeuwen (kol. 303), dat hij voor een wisselvorm van bekeijen hield (kol. 304). Toen de veertigjarige Kluyver zijn artikel Bekaaien schreef, was hij een ervaren woordenboeksredacteur met een vijftienjarige staat van dienst. Zijn artikel mist echter de originaliteit, de scherpzinnigheid en geleerdheid waardoor zijn in diezelfde tijd, in het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde jaargang 17 (1898), verschenen bijdrage ‘Anjer, anjelier’ uitmunt. Met zijn woordenboeksartikel heeft Kluyver een betere historische verklaring van het woord in de weg gestaan, de nakomers op een verkeerd spoor gezet en de etymologie van bekaaien bijna een eeuw lang gehinderd. In 1912 heeft Van Wijk alle verklaringen van bekaaid ‘onzeker’, resp. ‘onwaarschijnlijk’ genoemd. Met het menu van betekenissen en met de semantische ontwikkeling van bekaaien die Kluyver hem in het Woordenboek had voorgezet, en die hij in zijn artikel braaf memoreert, kon hij geen verband leggen met de door hem opvallend genoemde overeenkomst met ‘zw. bekajad “behept” [...] “vast zittende”’. Met zijn verkeerd uitgangspunt, was een nieuwe kijk op de etymologie van bekaaien uitgesloten. Bijzonder opvallend is echter de vermelding door Van Wijk van een betekenis ‘gevangen’, die men in het artikel van Kluyver tevergeefs zoekt. Ik veronderstel dat hij bekayt, in het citaat uit Cats ‘De Meeu is in de klem [...]. De vogel is bekayt’, als ‘gevangen’ heeft geïnterpreteerd en niet, met Kluyver, als ‘bedot, teleurgesteld’. Met dit ‘gevangen’ had Van Wijk de band kunnen leggen tussen de meeuw, die met haar bek tussen de oesterschelpen beklemd zit, en de ram die in de Zweedse bijbel van 1541 verward, vast, gevangen, bekaaid zit. Dat had het begin kunnen zijn van een etymologie die minder onzeker en minder onwaarschijnlijk was geweest.
Adres van de auteur: Beatrixlaan 7, NL-2361 SB Warmond |
|