Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 110
(1994)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Mariken Goris
| |
1. InleidingSamen met de Confessiones van Augustinus is Boethius' De consolatione philosophiae (De vertroosting van de filosofie) wellicht het beroemdste werk uit de laat-antieke literatuur. Die roem is te danken aan het veelzijdige en ongewone karakter van het werk. De Consolatio, geschreven in de zesde eeuw, is enerzijds een persoonlijk document, en anderzijds een synthese van de Griekse en de Romeinse filosofie - vervaardigd in een tijd waarin het ernaar uitzag dat deze (filosofische) kennis zou verdwijnen. In de eeuwen na het voltooien van de Consolatio heeft het werk een enorme populariteit gekend en is het talloze malen vertaald.Ga naar eind1 Op 3 mei 1485 verschijnt in Gent een Middelnederlandse uitgave. Drukker Arend de Keysere voltooit hiermee zijn meest ambitieuze onderneming: een groot boek van 360 folia, dat de Latijnse tekst, een Middelnederlandse vertaling ervan en een honderden bladzijden tellend commentaar omvat. Daarenboven is er een uitvoerige inhoudstafel en een proloog van de vertaler toegevoegd. Over deze vertaler - vanaf nu aangeduid met ‘de Gentenaar’ - is zo goed als niets bekend. Mogelijk behoorde hij tot de Gentse wereldlijke geestelijkheid, en was hij kanunnik van het Sint Pharaïldiskapittel. Evenmin is over de datering van de vertaling iets met zekerheid te zeggen, maar men kan uit data die in het commentaar worden genoemd vermoeden dat zij tussen 1444 en 1477 is vervaardigd.Ga naar eind2 De structuur van de Consolatio wordt bepaald door een afwisseling van proza en poëzie. De prozagedeelten omvatten een dialoog tussen Vrouwe Philosophia, personificatie van de filosofie, en Boethius - een dialoog die door gedichten (metra) wordt onderbroken. Door deze afwisseling kunnen er aan de metra verscheidene functies worden toegekend: ze zijn decoratief, verluchten als het ware de tekst, het zijn rustpunten voor het personage Boethius en voor de toehoorder dan wel lezer, en ze vatten de voorafgaande wijsgerige inhoud samen in een beknopte, lyrische | |
[pagina 116]
| |
toon, het geheel naar een algemener en beeldend niveau tillend.Ga naar eind3 De Latijnse tekst ontleent hiertoe voorbeelden aan mythologische en historische personen en gebeurtenissen. De Gentenaar heeft echter in zijn vertaling van de metra de hoeveelheid informatie aanzienlijk teruggebracht, en veel mythologische en geschiedkundige voorbeelden niet overgenomen. Aan de hand van een eerste analyse stelde Gerritsen in 1982 dat er een jambisch patroon aan de metra van de Gentse Boethiusvertaling ten grondslag lag en dat mogelijk al in de dertiende en veertiende eeuw Middelnederlandse verzen met een identiek ritme gevonden kunnen worden.Ga naar eind4 Dit was een opvallende uitspraak. Immers, tot dan toe werd aangenomen dat Coornhert in zijn Consolatio-vertaling uit 1585 de eerste jambische verzen van de Nederlandse letterkunde had geschreven. Gezien recentere studies van Gerritsen en Zonneveld blijkt Gerritsens gelijk: de ‘jambische primeur’ staat niet meer op naam van Coornhert, maar is al drie eeuwen eerder in het Leven van Sinte Lutgart terug te vinden.Ga naar eind5 Het onderzoek naar metriek in de Gentse Boethiusvertaling heeft echter geen vervolg gekend. Een aantal vragen met betrekking tot het metrum van dit werk bleef dan ook onbeantwoord. Met deze studie hoop ik een bijdrage te kunnen leveren, met daarbij ook de bedoeling gegevens te verzamelen om de methode te evalueren en te toetsen die door Gerritsen voor de analyse van het Middelnederlandse vers is geïntroduceerd in 1982. Om het metrum van de Gentse Boethiusvertaling te kunnen analyseren, is het noodzakelijk eerst kort in te gaan op het metrum in de Middelnederlandse poëzie in het algemeen. Daarna zal de methode van het onderzoek naar het metrum worden toegelicht. Na de beschrijving van het metrum in de Gentse Boethiusvertaling, een nadere uitwerking en uitbreiding van Gerritsens onderzoek van ‘a sample of hundred tetrameters’,Ga naar eind6 wordt globaal aangegeven hoe de methode in twee andere teksten functioneert, ten einde een kritische beschouwing over die methode te kunnen geven. | |
2. Metrum in Middelnederlandse poëzieSchrijven over metriek in Middelnederlandse poëzie is geen gemakkelijke opgave. Geurts begint zijn boek over metrum met de woorden: De metriek is een van de meest verwaarloosde onderdeelen van de nederlandsche philogie, misschien wel het meest verwaarloosde. Weinig werd er op dit gebied geleverd, en van het geleverde is maar een gedeelte van eenige beteekenis.Ga naar eind7 Negentig jaar later zou ik dit laatste niet willen beweren, maar het geringe aantal studies over versbouw is nog altijd opvallend - de onderzoeker blijft het gevoel houden pionier te zijn.Ga naar eind8 Belangrijker is evenwel dat er in het Middelnederlands geen verstheoretische beschouwingen zijn overgeleverd.Ga naar eind9 De enige bron voor onderzoek naar de theorie van de versificatie zijn derhalve de literaire teksten zelf. Vandaaruit kan men proberen te achterhalen wat de onderliggende normen waren; het feit dat er geen verstheoretische beschouwingen in het Middelnederlands zijn geschreven, wil immers nog niet zeggen dat er geen regels waren, en/of dat iedere dichter zijn eigen normen hanteerde.Ga naar eind10 Dit zien we terug in de Proloog van de Gentse Boethius, waar de Gentenaar zelfs expliciet | |
[pagina 117]
| |
de normen weergeeft die hij zich bij het vertalen van de gedichten heeft opgelegd (zie paragraaf 4). Helaas gaat hij hierbij niet in op het metrum van zijn vertaling, en zal op dit punt toch een analyse van de gedichten zelf de resultaten moeten voortbrengen. Er zijn uit de Middelnederlandse poëzie ten minste twee normen af te leiden. In de meeste gevallen bestaat iedere dichtregel uit maximaal negen lettergrepen en vier accentplaatsen (soms ook twee of drie), waarbij het aantal dalingen tussen de accentplaatsen varieert. Vrijwel steeds rijmen de dichtregels aan het einde van de regel, volgens het schema a-a-b-b-c-c etc. (gepaard rijm).Ga naar eind11 Dergelijke gedichten worden heffingenverzen genoemd, omdat de heffingen (de accentplaatsen) het belangrijkste kenmerk van deze poëzie vormen. In de loop van de vijftiende eeuw ontstaat de gewoonte de versregels langer te maken. Dit is te zien bij de wedstrijdvoorwaarden van de rederijkers (de zogenaamde chaerten), waar het lettergrepenaantal centraal staat. Er worden maxima van tien tot veertien lettergrepen per dichtregel gegeven. Dichtregels uit deze tijd worden dan ook wel lettergreepverzen genoemd. Aan het einde van de zestiende eeuw vindt er een synthese plaats tussen het heffingenvers en het lettergreepvers. Men gaat dan metrische verzen schrijven. Deze verzen leggen het lettergrepenaantal aan banden en stellen eisen aan de opeenvolging van sterk beklemtoonde en minder sterk beklemtoonde lettergrepen, het nietrum. Bekende versvoeten uit de klassieke literatuur worden nu in de Nederlandse dichtkunst teruggevonden, namelijk de twee- en de driedelige metra (dat wil zeggen: groepen van twee resp. drie lettergrepen, die een heffing ‘-’ en één of twee dalingen ‘◡’ bevatten): de jambe (◡ -), de trochee (- ◡), de dactylus (- ◡◡), de amfibrachys (◡ - ◡) en de anapest (◡ ◡ -). Deze veranderde normen maken het ook mogelijk te dichten in alexandrijnen en jambische pentameters. Om de positie van de Gentse Boethiusvertaling ten dezen te kunnen bepalen zal allereerst de methode van onderzoek worden toegelicht. | |
3. De methode van Halle en KeyserGerritsen maakt voor zijn onderzoek gebruik van een methode van de taalwetenschappers Halle en Keyser.Ga naar eind12 Hij hanteert hun representatie om een jambische pentameter weer te geven: (W) S W S W S W S W S (X) (X) waarbij W (‘weak’) zwak beklemtoonde, S (‘stressed’) sterk beklemtoonde, en X onbeklemtoonde lettergrepen (aan het einde van een versregel) representeren.Ga naar eind13 In het gebruik van de methode worden W en X gelijk behandeld. De letters tussen haakjes geven aan dat deze lettergrepen niet noodzakelijk aanwezig hoeven te zijn om een versregel ‘jambisch’ te noemen. Voor de Middelnederlandse poëzie zal de representatie moeten worden aangepast, omdat, zoals in de vorige paragraaf al is aangeven, een versregel meestal vier (soms twee of drie) heffingen bevat. Met behulp van de onderstaande ‘formules’ zijn tetrameters, trimeters en bimeters weergegeven. (W) S W S W S W S (X) (X) | |
[pagina 118]
| |
De werkwijze met deze formule is als volgt. Men schrijft onder de te analyseren dichtregel de WS-formule zó dat onder iedere lettergreep één W of één S staat. Halle en Keyser geven daarnaast twee mogelijkheden voor het samenvoegen van twee lettergrepen tot één W: wanneer twee klinkers elkaar opvolgen (‘ende onvast’) en wanneer twee klinkers gescheiden worden door de sonore consonanten l, m, n en r (‘ende leichter’). Het hoeft echter niet zo te zijn, dat een heffing in de versregel altijd correspondeert met een S-positie en een daling met een W-positie. Er wordt bijvoorbeeld toegestaan dat deimsterheit op ‘deim’ en op ‘heit’ een S krijgt, terwijl de klemtoon van het woord alleen op ‘deim’ ligt. Ook mag de klemtoon van een woord in sommige gevallen worden verlegd in de representatie: líden mag corresponderen met W-S. Hoever de representatie mag afwijken van het natuurlijke ritme van de versregel beschrijven zij met behulp van ‘stress maxima’. Een stress maximum wordt gedefinieerd als: ‘when a fully stressed syllable occurs between two unstressed syllables in the same syntactic constituent within a line of verse, this syllable is called a stress maximum.’Ga naar eind15 Deze beschrijving refereert aan een W-S-W-patroon. De S, het stress maximum, mag nooit een W toegewezen krijgen. Gebeurt dit toch, dan is de versregel niet jambisch. (Ik kom hier later nog op terug.) Mijns inziens terecht geeft Gerritsen aan dat de toepassing van deze methode een aantal versregels benoemt als niet-jambisch, die voor hem evident jambisch zijn. Als voorbeeld geeft hij een versregel uit Coornherts Boethiusvertaling van 1585. Maar lust, zó zal de hooghste de neerste wezen De lettergrepen ‘ste’ en ‘de’ zouden niet tot één W benoemd mogen worden, omdat de ‘d’ geen sonore consonant is. Maar, zegt Gerritsen, ‘since the deviation seems so trivial and since the lines are perfectly regular in all other respects, it would hardly do to call them unmetrical’.Ga naar eind16 Deze meer soepele toepassing werkt hij uit voor de Gentse Boethiusvertaling, en concludeert dat voor de Gentenaar een W kan bestaan uit twee onbeklemtoonde lettergrepen of uit een onbeklemtoonde lettergreep en een eenlettergreepwoord (dat niet tot een lexicale categorie hoort):Ga naar eind17 Daermen den hongher mede vergat (II,5: 5) Bij het toepassen van de WS-formule is een drietal kanttekeningen te plaatsen. (1) De lettergrepen worden in de formule slechts in twee groepen onderscheiden: S en W (X). Toch is niet iedere S even ‘sterk’, noch iedere W even ‘zwak’. De formule geeft daarom een enigszins vertekend beeld. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het openingsvers van de Gentse Boethiusvertaling. Van vreugden screef ic wilen eer (I,1: 1) In de versregel heeft de S van ‘vreug’ meer nadruk dan de S van ‘screef’; de W van | |
[pagina 119]
| |
‘den’ en ‘len’ is zwakker dan de W van ‘Van’ en ‘ic’.Ga naar eind18 (2) Gerritsen past de WS-formule niet consequent toe waar het gaat om het verbinden van een onbeklemtoonde slot-e met de volgende lettergreep. Hij analyseert een versregel uit Coornherts vertaling als volgt: Na d'oorsprong, Gód de hóóghste gheprezen Waarom noteert hij dan bij het volgende voorbeeld: Men gheerde gheen overtullichede (II,5: 3) In een streven naar een meer consequente toepassing, is het mijns inziens logischer deze notatie aan te houden: Men gheerde gheen overtullichede (II,5: 3) Want waarom is bij Gerritsen de slot-e van gheerde niet verbonden met gheen en wordt over één W? Om gheen te benadrukken? Maar wanneer de slot-e van gheerde verbonden wordt met gheen, kan over uit twee lettergrepen blijven bestaan. Ook die intonatie van het vers is verdedigbaar en bovendien is de cadans van het vers dan beter. De beoordeling van de versregel blijft echter gelijk: beide bovengenoemde mogelijkheden leveren het oordeel ‘jambisch’ op. Iedere onbeklemtoonde e (de sjwa) kan aldus apocope ondergaan, en het verdient de voorkeur bij een jambische versregel eerst de sjwa te laten wegvallen alvorens andere lettergrepen samen te voegen. Dat dit optioneel is, blijkt uit onderstaand voorbeeld. De sjwa van dichte is niet weggelaten in de representatie: wanneer men ‘dicht’ zou lezen verliest de versregel zijn metrum. in dichte hier bedieden zal (III,2: 6) (3) Het gevolg van Gerritsens versoepeling is dat er (veel) meer versregels jambisch zijn. Hier schuilt ook een gevaar achter: met regels kan men de versregels ‘manipuleren’ en daarmee ‘zo jambisch maken als men wil’. Opgemerkt dient te worden dat Halle en Keyser eveneens ruimte open laten om ook S-en en X-en uit twee lettergrepen te laten bestaan, waardoor de mogelijkheid tot ‘manipuleren’ vergroot wordt. Aangezien ze dit zonder veel uitleg en slechts met één voorbeeld presenteren,Ga naar eind19 heb ik deze mogelijkheden niet bij de analyse betrokken. Ze behoeven mijns inziens nader onderzoek. De moeilijkheden bij het toepassen van de WS-formule komen voornamelijk voort uit onzekerheid over de uitspraak en de intonatie van het Middelnederlands. Uiteindelijk heb ik ervoor gekozen het onderzoek naar het metrum per versregel volgens Gerritsens toepassing uit te voeren, uitgaande van zijn representatie van de jambe in de Gentse Boethiusvertaling: (W) S W S W S W S (X)Ga naar eind20 | |
[pagina 120]
| |
Op de derde kanttekening kom ik later terug. De eerste twee hebben mijns inziens geen verdere verklaring of verantwoording nodig. | |
4. Het metrum in de Gentse BoethiusvertalingWanneer we de WS-formule toepassen op de 875 versregels uit de Gentse Boethiusvertaling, dan zijn er 82 verzen die niet binnen dit systeem passen (d.i. bijna 10%). Dit percentage komt niet overeen met Gerritsens resultaten: de honderd versregels die hij onderzocht waren alle honderd jambisch. Alvorens in te gaan op die uitzonderingen, beschrijf ik eerst de patronen die uit de overige versregels naar voren komen. Zoals Gerritsen al laat zien, past de meerderheid van de versregels in het WS-patroon wanneer binnen die versregel twee onbeklemtoonde lettergrepen tot één lettergreep worden samengetrokken (dit is 60%); de groep versregels waarbij iedere lettergreep correspondeert met één W/S is aanzienlijk kleiner (dit is 40%).Ga naar eind21 Deze getallen geven aan hoezeer Gerritsens versoepeling van toepassing is op de metra in de Gentse Boethiusvertaling - en ook hoe noodzakelijk die versoepeling is wanneer je de gedichten jambisch wilt lezen: bijna tweederde van de versregels zou zonder versoepeling ‘afvallen’. Een tweede opmerking betreft de beklemtoning. In de meeste versregels komt het WS-patroon overeen met de intonatie van de zin: de heffingen van de versregel vallen samen met S-posities, dalingen met W-posities. Dat dit zo uitkomt, is met name het gevolg van de vele tweelettergreepwoorden in de metra. Bij drieletter-greepwoorden gaat het vaak fout: de klemtoon van het woord krijgt een S-positie, maar door de lengte van het woord wordt ook nog een andere lettergreep van een S voorzien (zoals in ghíerichéit of cóninclíjker).Ga naar eind22 Veertig versregels laten niet een strikt jambisch patroon zien, maar gemengde maten als het jambisch-anapestisch of jambisch-dactylisch vers. Ze voldoen aan het abstracte patroon (W) S W W S W W S W (S) (X). Met de soepele regels van Gerritsen kun je aan deze versregels toch een jambisch patroon toekennen, zoals we kunnen zien in onderstaande versregels. O Scepper des hemels wiens majesteit (I,5: 1) Een nog kleinere groep verzen toont een variant van de jambe: inversie.Ga naar eind23 Door twee onbeklemtoonde lettergrepen na elkaar te plaatsen, of twee beklemtoonde, slaat het ritme van de versregel als het ware om: du suls dan segghen: ‘Dit land es mijn’ (IV, 1: 25) | |
[pagina 121]
| |
Toch zijn van beide versregels ‘gewone’ jamben te maken: in de eerste versregel door ‘ghen’ en ‘Dit’ tot één W te benoemen, en in de tweede onder laet haer schijn W-S-X te schrijven (dit mag volgens bovengenoemde regels). Het verschil tussen de voordracht en de functionaliteit van de antimetrie enerzijds en het abstracte metrische patroon anderzijds komt hiermee duidelijk naar voren. Zoals wellicht uit een aantal voorbeelden al duidelijk is geworden, zijn versregels die aan het WS-patroon voldoen niet per se jambisch volgens onze intuïtie. De in de vorige paragraaf beschreven methode geeft (te) veel ruimte om ritmestoringen weg te werken. Ook hier kom ik nog op terug. Toch geef ik nu alvast enkele voorbeelden van versregels die mijns inziens niet jambisch zijn, maar waarop wél het WS-patroon past. in drucke gheroupen toocht haren aert (I,1: 14) Welhaast belangrijker dan de versregels die in het systeem passen, zijn de versregels die er niet in passen. Allereerst zijn dit de verzen die geen vier S-en hebben, maar vijf of drie. Bijna acht procent van de versregels in de Gentse Boethiusvertaling kent vijf heffingen, zoals in onderstaand voorbeeld. Gaet nu voort, ghij traghe, vromelic (IV,7: 32) De helft van deze vijf-heffingen-verzen kun je in Gerritsens WS-formule passen, wanneer je zou toestaan dat een W ook uit drie lettergrepen mag bestaan. Hoewel dit misschien wat al te frivool klinkt, is het mijns inziens in een aantal gevallen mogelijk, of in ieder geval niet zonder meer te verwerpen. Het gaat uitsluitend om versregels die het woord ende bevatten, en waarin dit woord de onnatuurlijke nadruk krijgt met S-W: hemel, aerde ende tijd bestiers (III,9: 2) Als je ende kunt beschouwen als één lettergreep,Ga naar eind25 dan zou je in deze gevallen ende met een andere onbeklemtoonde lettergreep kunnen samennemen. Je spreekt ende dan uit als het huidige en, zodat de intonatie van de versregel dichter bij de natuurlijke beklemtoning komt. Bovenstaande versregel zou er als volgt uitzien: hemel, aerde ende tijd bestiers (III,9: 2) Er zijn twee plaatsen in de vertaling van de metra die deze ‘samentrekking’ ook laten zien: het woord ent, dat een enclitische vorm is van ende het.Ga naar eind27 Slechts acht versregels hebben drie heffingen. Als voorbeeld kan een versregel uit het derde Boek dienen: | |
[pagina 122]
| |
dan die van zonden es rein (III,6: 10) Wanneer we naar de vertaling in haar geheel kijken, en niet meer naar versregels afzonderlijk, dan kunnen we concluderen dat er wat betreft de jambe geen ontwikkeling te zien is - er zijn bijvoorbeeld geen patronen te onderscheiden die aangeven dat gedichten naar het einde toe meer jambische versregels bevatten, of dat juist voornamelijk de eerste versregels van een gedicht jambisch zijn. Dit geldt ook voor de vertaling in haar geheel: de metra in Boek V zijn niet jambischer te noemen dan die in Boek I. Het is via deze weg derhalve niet mogelijk iets te zeggen over de volgorde van vertalen van de Gentenaar. De vraag die we vervolgens kunnen stellen is: heeft de Gentenaar bewust jamben willen schrijven? Om hier (enigszins) antwoord op te kunnen geven laten we hem eerst zelf aan het woord. Hij beschrijft in de Proloog namelijk hoe hij de metra heeft vertaald. Ende haren stilen [die van de Latijnse metra, MG] ne bem ic niet connen ghevolghen, maer hebbe wat van gheliken ghetale van versen den sin der van up tcurtste besloten, om dat zij so vele te lichter onthoudeliker ende beter om lesen werden. Ende hebbe also vele vander substancien der inne betrocken alse ic hebbe gheconnen, maer niet al den sin, overmids dat alle de Dietsche versen voorscreven up .vij. .viij. .ix. of .x. sillaben ten hooghsten ghesloten zijn ende de Latijnsche al meest wat langher vallen; hebbe ooc onderwilen omme tghetal der voeten te behoudene twee sillaben of woorden in een besloten, stellende ‘las’ over ‘elaes’ ende ‘hets’ over ‘het es’ ende van gheliken - alsoment int lesen vanden versen bet vinden sal - up dat zij gherechtelic uutghescreven zijn.Ga naar eind28 Hij zegt hier dat hij geprobeerd heeft het aantal versregels van de Latijnse metra niet te overschrijden.Ga naar eind29 Ook heeft hij zoveel mogelijk van de inhoud van het Latijn willen overnemen, mits dat kon samengaan met een vertaling van 7 tot 10 lettergrepen per versregel.Ga naar eind30 Bovendien heeft hij omme tghetal der voeten te behouden soms woorden samengetrokken. Daarom gebruikt hij bijvoorbeeld las in plaats van elaes.Ga naar eind31 Zijn opmerking over tghetal der voeten moet mijns inziens worden geïnterpreteerd als ‘om de hoeveelheid lettergrepen te behouden’, waarmee wordt bedoeld: vertalen met niet meer dan tien lettergrepen per versregel. Zo heeft het woord ‘voet’ hier niet de latere betekenis van ‘versvoet’. De Gentenaar behoudt tghetal der voeten door elisie, door het aaneenschrijven van woorden. Uit de vindplaatsen in de metra blijkt dat lang niet altijd het gevolg hiervan een metrische versregel is. Integendeel, soms worden ze er ametrisch door: O Du regierder, stelpt dovervloed (I,5: 46) Had hij hier de overvloed geschreven, dan was de onbeklemtoond geweest en had overvloed S-W-S gekregen. Deze versregel zou dan nog steeds niet meer dan tien lettergrepen bevatten, en was bovendien zonder meer jambisch geweest. Nu kun je door stelpt én ‘do’ een S te geven het ritme laten omkeren. In dit fragment, waar hij zijn werkwijze min of meer verantwoordt, zwijgt de Gentenaar derhalve over metriek. Is dit niet verwonderlijk voor iemand die zoveel | |
[pagina 123]
| |
belang aan de vorm hecht?Ga naar eind33 Met andere woorden: zou hij hier niet iets over het metrum gezegd hebben, als hij zijn best had gedaan metrisch te vertalen? Wanneer je de woorden uit de Proloog tot je laat doordringen, is het misschien ook niet opmerkelijk dat de Gentenaar minder aandacht voor het metrum had. Kan iemand die zichzelf zoveel restricties oplegt, zich ook nog bekommeren over het metrum? De Gentenaar zegt immers dat hij de gedichten met evenveel versregels wil vertalen als de Latijnse metra, en iedere versregel in niet meer dan tien lettergrepen. Het Latijn is zoveel compacter dan het Middelnederlands, het kan zoveel meer informatie kwijt in minder woorden. In moderne vertalingen van de Consolatio in het Nederlands, Engels of Duits zien we hoeveel ruimte de vertalers nodig hebben de inhoud weer te geven. Het streven naar het weergave van de inhoud lijkt dan aandacht voor verschillende vormaspecten zo goed als uit te sluiten. Het is in dit licht bezien knap dat de dichtregels gepaard rijmen. Ik zou dus wat betreft het metrum in de Gentse Boethiusvertaling willen concluderen, dat de Gentenaar er niet bewust een metrische vertaling van heeft willen maken, maar lettergreepverzen heeft geschreven (zie paragraaf 2). Dat er dan toch een vrij grote hoeveelheid jambische versregels is, lijkt me dan ook het gevolg van de jambische gang van het Nederlands en van de ruimte die de methode biedt.
Na deze uiteenzetting over het metrum in de Gentse Boethiusvertaling, is het interessant om te kijken hoe de WS-formule werkt op andere teksten. Hoewel zeer veel teksten hiervoor in aanmerking komen, heb ik gekozen voor de Lutgart (dit ligt voor de hand gezien Zonnevelds analyse hiervan) en voor enkele liederen uit het Gruuthuse-handschrift (als voorbeeld van lyriek). | |
5. Het metrum in twee andere Middelnederlandse werkenZoals in de inleiding al is aangegeven, heeft Zonneveld Het leven van Sinte Lutgart beschreven als een jambisch gedicht. Hij stelt: De [...] doelstelling was om - gegeven de controverse daarover in de recente literatuur - uit te maken of de Lutgart met betrekking tot de versmaat een jambisch gedicht genoemd kan worden. [...] Als criterium heb ik gehanteerd dat de Lutgart jambisch kan worden genoemd als hij voldoet aan de daarvoor in de literatuur gehanteerde criteria, met name de criteria die figureren in de uitvoerige analyses van de Engelse jambische pentameter, de versmaat van veel werk van Chaucer, Shakespeare, Milton, enz. Die criteria zijn vastgelegd in een aantal ‘metrische principes’ die voor dit werk zijn geformuleerd door fonologen als Halle & Keyser en hun volgelingen. We vonden dat de Lutgart perfect aan die criteria voldoet.Ga naar eind34 Voor zijn uitvoerige analyse van de Lutgart heeft hij dus ook gebruik gemaakt van de WS-formule. Dit maakt een vergelijking met bovenstaande beschrijving van het metrum van de Gentse Boethiusvertaling niet moeilijk.Ga naar eind35 Omdat de Lutgart zo lang is, heb ik voor het bestuderen van het metrum me vrijwel beperkt tot de versregels die Zonneveld in zijn rapport geeft (dit zijn er toch nog | |
[pagina 124]
| |
ruim 800). Het valt op dat Zonneveld met weinig inspanning de verzen in een jambisch patroon kan plaatsen. De meeste versregels lopen vanzelf: iedere lettergreep correspondeert met één W of S. De overige tonen slechts twee tendensen. Op de eerste plaats blijkt dat een W uit twee lettergrepen kan bestaan: bij synaloefe (‘alle uwe’) en bij syncope. Dit laatste komt alleen voor op plaatsen waar twee klinkers gescheiden worden door sonore consonanten (‘plegene’).Ga naar eind36 De mogelijkheid om een S ook uit twee lettergrepen te laten bestaan, hoeft niet benut te worden. Vervolgens gaat ook Zonneveld ervan uit dat inversie een variant van de jambe is. In tegenstelling tot alle variatie in en aanpassingen aan de methode voor de Gentse Boethiusvertaling, bedekt deze beschrijving het metrum van de Lutgart.Ga naar eind37 Het is daarom niet verwonderlijk dat de Lutgart overkomt als een zeer metrisch gedicht. Het loopt veel beter dan de metra van de Gentenaar. Dit wordt met name veroorzaakt door het ontbreken van samengetrokken lettergrepen als ‘versteken van’, ‘deuchden met’ en ‘varent dat’. Deze vorm van syncope, over meer dan één consonant en over niet-sonore consonanten, hoeven voor de Lutgart niet toegestaan te worden. De versregels passen immers ook zonder deze aanpassing in de WS-formule. Tot dezelfde conclusie kwam ik na het bestuderen van twintig liederen uit het Gruuthuse-handschrift. Ook hier komt syncope alleen voor waar het sonore consonanten betreft. De vele onnatuurlijke jambische versregels in de Gentse Boethiusvertaling vind je dan ook niet terug. Als voorbeeld geef ik slechts het eerste couplet van Lied 52. Wat dinge men met herten doet, Bovenstaande ondersteunt mijns inziens de gedachte dat de Gentenaar geen jamben heeft willen schrijven. Of voorzichtiger gezegd: de metra uit de Gentse Boethiusvertaling zijn niet per se jambisch bedoeld. Lezen in de Lutgart na lezing van de metra van de Gentenaar, ‘is like observing a strutting bird suddenly getting on the wing’.Ga naar eind38 Omdat de Lutgart en de liederen uit het Gruuthuse-handschrift onder zijn dan de Gentse Boethiusvertaling, nemen de metra van de Gentenaar eerder een uitzonderingspositie in binnen de ontwikkeling van de jambe dan dat zij daartoe bijdragen. Hoe het dan mogelijk is dat de analyse van de metra toch leidde tot een resultaat van 90% jambische versregels, is dan ook vooral het gevolg van de methode en niet van het patroon dat ten grondslag ligt aan de versregels zelf. | |
[pagina 125]
| |
6. De methode kritisch bezienHalle en Keyser geven een knap taalkundig systeem dat evenwel weinig gericht is op de toepassing ervan. Dit blijkt uit het geringe aantal voorbeelden waarmee ze hun ideeën illustreren, en met name uit de bepaling van de grens tussen jambisch en nietjambisch. Zoals ook uit een aantal bovenstaande voorbeelden naar voren komt, ligt deze grens te ver. Van het natuurlijke ritme van de versregel kan te ver afgeweken worden; wordt een versregel jambisch genoemd terwijl die het in mijn ogen niet is. Als voorbeeld geef ik hun analyse van een versregel van Tennyson (de accenten geven de natuurlijke klemtonen van de versregel weer): Dówn the lóng tówer stáirs hésitating Drie keer valt een klemtoon in de zin niet samen met een S, en drie keer staat een S onder een niet-beklemtoonde lettergreep. Mijn belangrijkste bezwaar is echter dat de versregel zelf niet jambisch is. Hoe kan een versregel als jambe gelezen worden wanneer twee keer twee accenten elkaar opvolgen (lóng tówer en stáirs hésitating)? Problemen met de toepassing komen voor een groot deel voort uit hun te vage definitie van een stress maximum (zie hierboven). Dit W-S-W-patroon moet corresponderen met de heffing en de dalingen uit een versregel wanneer deze drie lettergrepen voorkomen ‘in the same syntactic constituent’. Doen ze dat niet (‘that is, if any W is occupied by a stress maximum’), dan wordt de versregel als niet-jambisch beoordeeld. Maar wat is eenzelfde syntactische constituent? Een lidwoord en een zelfstandig naamwoord (eventueel met een bijvoeglijk naamwoord)? Het ligt voor de hand deze groep inderdaad als zodanig te beschouwen. Maar wat te doen met een verbogen werkwoordsvorm en een lijdend voorwerp? Of met een werkwoordsvorm en het naamwoordelijk deel van het gezegde? Afhankelijk van de hoogte in de boomstructuur kun je al deze woordgroepen opvatten als een syntactische constituent. Waarschijnlijk bedoelen Halle en Keyser eenheden met een naamwoord, werkwoord, prepositie en bijwoord (NP, VP, AP en PP). Ze expliteren dit echter niet. Omdat de formulering ‘the same syntactic constituent’ te vaag is, blijft het vaak onduidelijk of je te maken hebt met een stress maximum. En dat heeft tot gevolg dat er wellicht te veel of te weinig versregels jambisch genoemd zijn. De consequentie van Gerritsens versoepeling is, zoals we zagen, dat er veel versregels jambisch genoemd kunnen worden. Hij staat mijns inziens echter te veel toe in één W. De enige restrictie zijn immers de lexicale categorieën.
Samenvattend kunnen de volgende twee conclusies worden getrokken. Door de ruime toepassing van de WS-formule zijn veel versregels ‘bij voorbaat’ jambisch: weinig versregels zullen niet aan de van te voren opgestelde set regels voldoen. Ik denk dat het beter is deze werkwijze te verfijnen. De WS-formule is mijns inziens een bruikbaar uitgangspunt in een strikte toepassing. Hiermee bedoel ik een toepassing die juist weinig ruimte openlaat voor uitzonderingen. Versregels die dan niet zonder meer (of met behulp van kleine aanpassingen, zoals apocope) binnen de WS-formule passen, worden er dan als het ware uitgezeefd. Met een soepelere toe- | |
[pagina 126]
| |
passing zouden zij terecht komen bij versregels die sowieso jambisch zijn. De geselecteerde groep, de uitzonderingen, kun je op twee manieren beschrijven. Of hoe ze toch met aanpassingen in het systeem op te nemen zijn, óf waarom ze er buiten vallen. Met zo'n beschrijving ontstaat een duidelijk beeld van het metrische patroon van de betreffende versregels/gedichten. De stap naar het beschrijven van de eigenheid van de stijl van de dichter is dan nog maar klein. Die eigenheid zal zich namelijk altijd laten karakteriseren aan de hand van voorschrift en bijzonderheid. En dit geeft vele mogelijkheden om vragen en antwoorden te formuleren op een breed gebied. Ten tweede ligt de kracht van de toepassing en de bruikbaarheid van de methode mijns inziens in de vergelijking - een stap verder dan het theoretische model van Halle en Keyser. Op de eerste plaats betreft dit vergelijkbaarheid tussen percentages. Want wat zegt het dat een tekst 70% jambisch is? Een interpretatie daarvan kan alleen op basis van vergelijking met percentages van andere teksten. Misschien blijkt dan wel dat 70% (erg) laag is. Om de getallen zo juist mogelijk te interpreteren, stel ik voor de WS-formule altijd in twee fasen toe te passen. In eerste instantie in de meest strikte vorm: één lettergreep correspondeert met een W/S (eventueel met de mogelijkheid van apocope en syncope). Vervolgens wordt op de versregels die daar niet aan voldoen een soepelere vorm toegepast; de W/S-posities mogen uit meerdere lettergrepen bestaan. Discussie en verder onderzoek kunnen deze invulling van ‘strikt’ en ‘soepel’ steeds aanpassen. Door deze gedetailleerde beschrijving van de versregels kunnen de percentages van beide groepen vergeleken worden. Hierop aansluitend wil ik tot slot opmerken dat het vergelijken pas echt zin heeft als veel (verschillende) teksten op deze manier worden geanalyseerd. Met behulp van die analyses kan de ontwikkeling van de jambe vanaf de middeleeuwen in kaart gebracht worden.
Adres van de auteur: Vakgroep Nederlands K.U.N., Postbus 9103, NL-6500 HD Nijmegen. |
|