Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 108
(1992)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 324]
| |||||||
G.H.P. Sonnemans
| |||||||
[pagina 325]
| |||||||
te toetsen op de mate waarin het aangetast is door tekstcorrupties.Ga naar eind4 Aan de basis van dit artikel liggen drie grondvragen.
Deze uitgangspunten zijn terug te vinden in de struktuur van dit artikel. Ik heb mij bij mijn onderzoek voornamelijk gebaseerd op ca. 25 prologen, die in twee of meer redacties zijn overgeleverd (met als absolute topper de proloog van de Rijmbijbel, die in maar liefst | |||||||
[pagina 326]
| |||||||
vijftien redacties is overgeleverd). De meeste redacties zijn in autopsie van het handschrift onderzocht, maar om praktische redenen moest ik mij bij een aantal handschriften wenden tot microfilms en soms zelfs beperken tot edities. | |||||||
1 De frequentie van corrupties in Middelnederlandse prologenDe vraag naar de mate waarin kopiisten al dan niet bewust de tekst uit hun legger corrumpeerden, zou een zeer uitgebreide presentatie van de onderzoeksgegevens vereisen, ware het niet dat zo'n uitgebreide weergave een bijzonder saai betoog zou opleveren, omdat er sprake is van een opmerkelijke consistentie. Ik beperk mij daarom tot een bespreking van de tekstoverlevering van de proloog van de Dietsche doctrinael, aangevuld met een uitzonderlijke variant uit de Rijmbijbel-proloog. Hiermee wordt een representatief beeld geschetst van de overlevering van de Middelnederlandse prologen in haar totaliteit. De proloog van de Dietsche doctrinael is overgeleverd in tien complete handschriften en een fragment,Ga naar eind6 en daarnaast nog eens in drie (Neder)duitse vertalingen en bewerkingen.Ga naar eind7 In de Middelnederlandse redacties zijn varianten op meerdere niveaus te vinden. Er is een aantal variante lezingen op woord- of zinsniveau, in enkele handschriften zijn een of meer verzen weggelaten, en er bestaan een lange en een korte versie van de proloog. De hele proloog kent slechts een gering aantal variante lezingen (zeker wanneer men bedenkt hoe groot het aantal redacties is), te weten 42 over de eerste 54 verzen, en 13 over vs. 55-80 (die slechts in vier handschriften zijn overgeleverd). De verschillende lezingen variëren van evidente fouten,Ga naar eind8 en een aantal net iets andere zegswijzen, waarvan het moeilijk (en vanuit inhoudelijk standpunt bezien ook overbodig) is uit te maken welke de originele lezing bevat,Ga naar eind9 tot kleine inhoudelijke wijzigingen, al dan niet het gevolg van een kopiistenfout.Ga naar eind10 Naast deze weinig ingrijpende varianten zijn er in drie handschriften enkele verzen weggevallen. Het ontbreken van vs. 27 in hs C, mag ongetwijfeld als een slordigheid van de kopiist beschouwd | |||||||
[pagina 327]
| |||||||
worden en hetzelfde geldt waarschijnlijk voor het ontbreken van de vss. 15-16 in hs E. De eerste weglating heeft immers geen enkele zin, en levert bovendien een weesrijm op. De tweede levert weliswaar geen onzinnige lezing op, maar er is ook geen enkele reden om de betreffende bijzinnen bewust weg te laten. De weglatingen van de vss. 49-50 en 53-54 in hs H zijn wellicht deels verklaarbaar uit inhoudelijke en deels uit codicologische overwegingen. Om met dat laatste te beginnen; doordat vier verzen (aan het slot van de proloog) weggelaten zijn, eindigt de proloog precies onderaan fol 4v, en begint de narratio bovenaan fol. 5r met een hoofdstuktitel in rubriek en een twee regels hoge lombarde.Ga naar eind11 Dit kan een reden geweest zijn om te besluiten de proloog, júist and het eind, met enkele verzen in te korten. De keuze van de verzen die weggelaten zijn, is van dien aard dat het publiek van dit handschrift niet in de gaten heeft dat er iets ontbreekt: 47[regelnummer]
Daer om is sine name wale
Ghehieten die duutsche doctrinale
Want doctrinale alsict versta
Dat es comen van doctrina
Ende doctrina dats leringhe
Nv helpt god dat ict volbringhe
Soe dat sijs te beter wesen
Alle diet horen ende lesen
(De inspringende verzen bevatten de weglatingen, en zijn geciteerd naar de editie Jonckbloet)
De tussenstap in de etymologie van de titel en de wens voor het welzijn van het publiek waren binnen dit slot van de proloog blijkbaar de minst onmisbare verzen. De belangrijkste variant in de Dietsche doctrinael-redacties is het uitgebreide slot van de proloog in drie handschriften.Ga naar eind12 In 26 verzen wordt het boek opgedragen aan hertog Jan III van Brabant.Ga naar eind13 Deze Jan III stierf in het jaar 1355, tien jaar na de totstandkoming van de Dietsche doctrinael. Het lijkt daarom zeer waarschijnlijk dat de opdracht toe te schrijven is aan de auteur van de tekst, en niet aan een kopiist die een wit voetje bij de hertog wilde halen. Dit wordt alleen maar aannemelijker, wanneer men bedenkt dat de tekst in BrabantGa naar eind14 geschreven is, en dat de epiloog (óók in de andere hand- | |||||||
[pagina 328]
| |||||||
schriften) andermaal Jan III eervol vermeldt, ditmaal in het kader van de datering van de tekst. Het feit dat alle redacties (op de weggelaten opdracht aan Jan III na) dezelfde lezing bevatten, zegt in principe nog niets over het al dan niet corrupt zijn van die lezing. Het kan natuurlijk zo zijn dat er in de eerste kopie die van het origineel gemaakt is, enkele enorme corrupties zijn ingeslopen, en dat al de overgeleverde redacties teruggaan op die kopie, maar dat is wel heel erg hypothetisch. Bovendien zitten er tussen de overgeleverde redacties enkele zeer oude, te weten hs. F uit 1367 en hs. I uit 1374.Ga naar eind15 Daarnaast kunnen twee van de drie (Neder)duitse versies opgevoerd worden als getuigen voor dezelfde tekstvastheid. De Ripuarische versie bevat de bijna geheel woordelijk omgezette korte versie van de proloog (54 vss.),Ga naar eind16 terwijl de Middelnederduitse versie, afgezien van een korte inleiding van de vertaler van tien verzen, de lange versie vrijwel letterlijk omzet, met uitzondering van vs. 39-40 (de verwijzing naar Antwerpen als de plaats waar de tekst geschreven is) en de laatste acht verzen van de opdracht aan Jan III.Ga naar eind17 Slechts de relatief late Middelhoogduitse prozabewerking van Erhart Gross uit Neurenberg (1443) houdt zich niet letterlijk aan zijn voorbeeld, al volgt ze dit wel in grote lijnen. Al met al wijst alles erop dat de originele versie van de proloog van de Dietsche doctrinael in een gave vorm bewaard is gebleven. Uit de varianten in de redacties van de Dietsche doctrinael-proloog blijkt een opmerkelijk tekstvaste overlevering. Wat bij voorbeeld opvalt, is dat er geen sporen zijn van een ingrijpende correctie van fouten die leidt tot een tekstcorruptie groter dan één vers. In al de onderzochte teksten komt dit verschijnsel slechts eenmaal voor, namelijk in de Rijmbijbel, vs. 60-62. Door een omkering van twee verzen kwam een kopiist in problemen met het rijm, hetgeen vervolgens creatief oplost werd, zonder dat de inhoud noemenswaardig veranderd werd: 60[regelnummer]
die vissche int water visierde
die erde vercierde metten dieren
Ende met cruden van manieren
(geciteerd volgens hs. Brussel, KB 15.001. Verder bekend uit vijf andere redacties.)
| |||||||
[pagina 329]
| |||||||
luidt in negen andere redacties: Entie erde metten dieren uerchierde
Entie uissche jnt water maecte
Ende alle goede dinc gheraecte
(geciteerd volgens hs. Berlijn SBPK mgf 622.)
De correctie van de corruptie is zelfs van dien aard, dat ik niet zou durven beslissen welke variant nu de oorspronkelijke is. Het hoeft overigens niet eens uitgesloten te worden dat de correctie van deze fout op het conto van de kopiist die de fout beging, geschreven kan worden. Hij kan de omkering van de verzen direct bemerkt en ad hoc het rijm hersteld hebben. De frequentie van bewuste bewerkingen (zoals de weggelaten opdracht aan Jan III) is ook relatief klein. Ongeveer de helft van de prologen heeft helemaal geen bewerking ondergaan (althans voorzover de overlevering daar zicht op geeft). De proloog van de Dietsche Catoen die meer dan een bewerking heeft ondergaan,Ga naar eind18 is wat dat betreft een uitzondering. Al met al geven de uitkomsten van het onderzoek naar de corrupties in prologen aanleiding tot optimisme: de verschillende handschriften geven bijzonder weinig ingrijpende varianten te zien. En wat hier aan de hand van een voorbeeld geïllustreerd is, is vergelijkbaar met de resultaten van de andere door mij onderzochte teksten. De kopiisten zijn in het algemeen zeer zorgvuldig te werk gegaan. De categorie kopiistenfouten is beperkt van omvang; er is vrijwel geen spoor van de categorie ‘correctie van kopiistenfouten’; en het aantal bewuste, ingrijpende veranderingen in de prologen maakt duidelijk dat dit eerder uitzondering dan regel was. Dit alles maakt het waarschijnlijk dat het nog niet zo slecht gesteld is met het oorspronkelijkheidsgehalte van de overgeleverde prologen. | |||||||
2 Patronen in bewuste bewerkingenZoals uit het bovenstaande blijkt, is het aantal bewuste bewerkingen van prologen relatief gering. Bovendien valt de oorspronkelijke lezing vrijwel altijd met een redelijke mate van zekerheid te onder- | |||||||
[pagina 330]
| |||||||
scheiden van de secundaire lezing. De vraag of we in het overgeleverde materiaal de auteursversies terug kunnen vinden, lijkt daarmee onder enig voorbehoud positief beantwoord.Ga naar eind19 Dat is een gunstig uitgangspunt voor de beantwoording van de tweede onderzoeksvraag, die naar de patronen in de bewuste bewerkingen. Voor onze kennis van de functie van prologen is zicht op de patronen die in de bewuste ingrepen ontwaard kunnen worden, niet van belang ontbloot. Het verwijderen van bepaalde gegevens uit een proloog kan betekenen dat die informatie bij een secondaire receptie als overbodig, of wellicht zelfs strijdig met de nieuwe gebruikssfeer, beschouwd werd. Ook toevoegingen kunnen sporen zijn van een nieuwe gebruikssfeer, maar evenzogoed tekens van onvrede met de oorspronkelijke wijze waarop de proloog functioneerde. Technisch gezien komen er allerlei vormen van proloogbewerkingen voor in de onderzochte teksten: omwerkingen, weglatingen en toevoegingen van passages, maar ook toevoegingen en weglatingen van complete prologen, al zijn m.n. de laatste twee zeer zeldzaam.Ga naar eind20 Het zou interessant zijn om na te gaan of de bewerking van een proloog onderdeel uitmaakt van een algehele bewerking van de tekst, of binnen het betreffende afschrift van de tekst een ‘incident’ is. Omdat ik mij uit praktische overwegingen beperkt heb tot de bestudering van de proloogoverleveringen, kan ik over dit onderscheid maar betrekkelijk weinig zeggen. Van verschillende teksten is bekend dat zowel de proloog als de narratio bewerkt zijn, o.a. (een aantal) teksten in het Comburgse en het Enaamse handschrift (waarover in de volgende paragraaf meer). Er zijn echter ook getrouwe afschriften van teksten, waarbij enkel bepaalde aspecten in de proloog aangepast zijn, zoals de bewerking in het Hamburgse Melibeus-hs. (SUB Cod. germ. 24). De verzen waarin Boendale de plaats vermeldt waar hij zijn tekst schreef (‘Al tandwerpen daer ic wone/ Maecte ic dit boexken scone’Ga naar eind21), zijn in het Hamburgse handschrift uit de proloog gelicht en eronder in rubriek aangepast weergegeven: Tot Utrecht daer ic wone
Screve ic dit ghedichte sconeGa naar eind22
| |||||||
[pagina 331]
| |||||||
Antwerpen wordt veranderd in Utrecht en ‘maecte’ in ‘screve’. Met name dat laatste, alsmede het feit dat de verzen uit de proloog verplaatst en in rubriek geschreven zijn, maakt duidelijk dat de Utrechtse variant van de hand van een kopiist moet zijn. Aan de andere kant staat echter de overlevering van Melis Stokes Rijmkroniek van Holland in twee verschillende versies, die beide bijna letterlijk dezelfde proloog hebben.Ga naar eind23 Een bewerking van een narratio leidt kennelijk niet altijd automatisch tot een bewerking van de proloog. Deze op zich interessante invalshoeken laat ik verder terzijde, en ik zal mij in deze paragraaf verder richten op de inhoudelijke categoriseringen van proloogbewerkingen: wat voor soort informatie wordt er aan een proloog toegevoegd of weggelaten en in welke frequentie? Ten slotte moeten de betreffende patronen gerelateerd worden aan de frequentie van afschriften die hun legger getrouw volgden. De bewuste ingrepen in prologen zijn in drie hoofdcategorieën onder te verdelen: het aanpassen van gegevens die betrekking hebben op de ontstaansgeschiedenis van de tekst, het ingrijpen in de inhoudelijke introductie van de tekst en het ogenschijnlijk bekorten om het bekorten. De ingrepen betreffende de ontstaansgeschiedenis van de tekst zijn in de meeste gevallen het weglaten of omwerken van informatie aangaande de datering, de lokalisering, de auteur of het mecenaat. De informatie over de datering en lokalisering van de Brabantse yeesten is slechts overgeleverd in een van de vier handschriften die de proloog bevatten.Ga naar eind24 Stein 1990Ga naar eind25 laat zien hoe de Brabantse yeesten in fasen door Boendale geschreven werd. De betreffende passage verwijst naar de tweede fase, die in 1318 tot stand kwam. Waarschijnlijk heeft er in de versie van de eerste fase de datering 1316 gestaan, zodat de overgeleverde datering secundair is. Vermoedelijk heeft Boendale zelf in een latere fase besloten om de steeds veranderende datering maar gewoon uit zijn proloog weg te schrijven. Dat lijkt de meest voor de hand liggende oplossing, want waarom zou een kopiist wél de datering en lokalisering, en | |||||||
[pagina 332]
| |||||||
niet de opdracht aan de vrij onbekende Willem Bornecolve weggelaten hebben?Ga naar eind26 Drie prologen zijn overgeleverd in versies met en zonder informatie over de mecenas.Ga naar eind27 In de Heimelicheit der heimelicheden wordt in twee handschriften de informatie over de mecenas (cryptisch omschreven als ‘lieue neue’) gekoppeld aan de naam van de auteur, de bron én de inhoud van de tekst: Die gheuen mach gheue alle weghe
Elken radic dat hijs pleghe
Want datmen gheeft dats datmen vint
Ende datmen hout wert niet een twint
5[regelnummer]
Noyt mi gheuen en vernoyde
Wan het vte minen sinne vloeyde
Ende noch helpet mi alsic gheue
Nv ontfaet dit lieue neue
Van mi iacoppe van merlant
10[regelnummer]
Van dat ic in latine vant
Hoe aristotiles ende geen ander
Sinen iongre alexander
Leerde die werelt berechten
Ende...Ga naar eind28
Wie iets weg kan geven moet dat zeker doen, want daar heeft hij alleen maar voordeel van, stelt Maerlant in zijn openingsspreuk. Vervolgens schenkt hij zijn tekst aan een ‘lieue neue’, waarmee vermoedelijk de jonge Floris V bedoeld is.Ga naar eind29 De relatie tussen de opening (geven is goed) en de verhouding tekst-auteur-mecenas ligt er duimendik bovenop: Maerlant hoopt op deze manier goed voor zijn diensten beloond te worden (in feite is dit al meteen de eerste les uit de vorstenspiegel die dit werk is, en die in het begin van de narratio opnieuw ter sprake komt in een uiteenzetting over mildheid en gierigheid (vs. 29-180)). Bovendien ligt er in de volgende verzen een parallel voor het oprapen tussen Maerlant en zijn ‘lieue neue’ enerzijds en de meester-leerling verhouding tussen Aristoteles en Alexander de Grote anderzijds. Er kan nauwelijks misverstand bestaan over de bedoeling van deze verzen: een vorst heeft profijt van de wijze lessen van een leermeester.Ga naar eind30 De opening van de tekst is hiermee uitermate doordacht en harmonieus. | |||||||
[pagina 333]
| |||||||
Hs. Leiden, UB Ltk 169 wijkt in deze passage af. Vers 7-9 luiden in dit handschrift: 7[regelnummer]
Ende noch helpet elken dat hi gheuet
Daer hi bi met eren leuet
Verstaet dese word hier tehand
Deze passage sluit ook aan bij de openingssententia, maar toch lijkt zij mij niet oorspronkelijk, omdat er bij nader toezien een breuk in de opbouw van de redenering ontstaat. Binnen de algemene sententia staan namelijk twee verzen die op de persoonlijke houding van de auteur slaan: 5[regelnummer]
Noit mi gheuen ne vernoiede
Van dat vt minen sinne vloiede
Deze verzen vormen in de oorspronkelijke versie de overgang van de algemene sententia naar de meer persoonlijke noot die Maerlant eraan wil verbinden, en die direct daarop uitgediept wordt in de verzen waarin de relatie Maerlant-mecenas parallel gesteld wordt aan de relatie Aristoteles-Alexander. Hoe geraffineerd de bewerker hier ook te werk is gegaan, zijn ingreep heeft toch zijn sporen nagelaten. In de sterk bekorte versie van de Rijmbijbel-proloog in hs. Brussel, KB 720-722Ga naar eind31 is o.a. een passage met persoonlijk getinte informatie over Maerlant weggelaten. De weglating (vs. 66-94 uit de editie Gysseling 1983) bestaat uit een gebed waarin God om vergeving gevraagd wordt voor het feit dat de auteur vroeger leugenachtige, wereldlijke teksten geschreven heeft, direct gevolgd door een passage waarin de auteur zich bij voorbaat indekt tegen de laster en de afgunst van de nideghe, die hem kennelijk reeds eerder dwars hebben gezeten. Verwant hieraan is de weglating van de inspiratiebede in de Leidse Heimelicheit der heimelicheden-proloog.Ga naar eind32 Dergelijke gebeden hebben voornamelijk zin als een soort bezweringsformule aan het begin van het produktieproces van een tekst. Het behoeft geen verbazing te wekken dat een ijverig kopiist zo'n inspiratiebede oversloeg, als zijnde overbodige informatie. En daarmee zijn we aanbeland bij de meest voor de hand liggende reden achter de bovenstaande voorbeelden: wanneer | |||||||
[pagina 334]
| |||||||
bepaalde informatie niet meer functioneel was voor de nieuwe gebruikssituatie, kon een kopiist besluiten er het mes in te zetten. De oorzaak van het verwijderen van gegevens over de ontstaansgeschiedenis van een tekst kan evenwel ook complexer zijn. Een mecenas kan bijv. uit de proloog weggeschreven zijn, omdat een van zijn politieke tegenstanders een exemplaar van de betreffende tekst wilde hebben. Zoveel inzicht verschaffen de gegevens ons echter helaas nergens. Naast het verwijderen van overbodig geworden gegevens over de ontstaansachtergrond van een tekst, zijn er ook enkele voorbeelden waar deze gegevens juist uitgebreid worden. Aan de oorspronkelijke proloog van de Slag van Woeringen gaat in de overgeleverde handschriftenGa naar eind33 een 592 verzen lang betoog vooraf,Ga naar eind34 dat grotendeels bestaat uit een vergelijking tussen de slag van Woeringen (in 1288) en de gebeurtenissen rond Mozes en Aäron, en een beschouwing over de waarheidsoverdracht in de literatuur. In de afronding van de toegevoegde voorrede wordt de naam van de auteur, die in de originele proloog ontbreekt, genoemd: 585[regelnummer]
Alsoe alse Van Heelu broeder Jan
Ons heeft bescreven ende doen verstan:
Oec heet hi broeder Jan van Leeuwe
Die dichte van woeronc...
Door het secundaire karakter van de voorrede, valt de betrouwbaarheid van dit gegeven moeilijk in te schatten. Het is niet uitgesloten dat, juist vanwege de nauwgezetheid van de identificatie van de auteur, de voorrede qua tijd en plaats niet ver van het origineel afstaat.Ga naar eind35 Een verbeterde inhoudelijke introductie van de narratio is op verschillende manieren mogelijk. Er kan meer concrete informatie over de inhoud van de narratio gegeven worden dan in de oorspronkelijke proloog het geval was. Dat gebeurt o.a. in hs. Kaliningrad UB 903 van de Sidrac, waarin tussen vs. 110 en 111 van de andere versies van de proloog 24 puur inhoudelijk gerichte verzen zijn toegevoegd. Daarnaast wordt in verschillende teksten door de (vermoedelijk) latere toevoeging van een inhoudstafel een veel completer beeld van de inhoud van de tekst gegeven dan in een proloog | |||||||
[pagina 335]
| |||||||
mogelijk is.Ga naar eind36 Dat is bijv. in de Dietsche doctrinael, de Rijmbijbel en de Spiegel historiael het geval. De waarschijnlijk oorspronkelijke inhoudstafels die in Der leken spieghel vóór de afzonderlijke boeken stonden,Ga naar eind37 zijn in een later stadium van de tekstoverlevering direct na de proloog bijeengebracht (eerst alle berijmde gedeelten, en vervolgens de complete opsomming van de hoofdstuktitels). Hierdoor is de gebruikersvriendelijkheid van de inhoudstafels aanzienlijk toegenomen, omdat de gebruiker van het boek aan het begin ervan een totaaloverzicht van de inhoud gepresenteerd krijgt. Overigens vertonen de inhoudstafels van de Rijmbijbel en de Spiegel historiael formeel zoveel overeenkomst,Ga naar eind38 dat het verleidelijk is een directe onderlinge relatie te veronderstellen. Het is mogelijk dat de samensteller van de jongste inhoudstafelGa naar eind39 kennis had van de wijze waarop in die andere omvangrijke Maerlant-tekst de inhoud ontsloten was, en zich daar vervolgens bij aansloot. Het is echter ook niet uitgesloten dat één persoon (Maerlant zelf?) verantwoordelijk is voor beide toevoegingen. Dergelijke verbeteringen van de toegankelijkheid van de concrete inhoud van een tekst zijn niet erg frequent. Nog sporadischer zijn de pogingen om de diepere betekenis van de tekst bloot te leggen. Het enige voorbeeld waar dit onmiskenbaar gebeurt, is in de uitgebreide voorrede die aan de oorspronkelijke proloog van de Slag van Woeringen voorafgaat, en waarin de belangrijkste gebeurtenis uit de tekst vergeleken wordt met de gebeurtenissen rond Mozes en Aäron. Centraal in deze vergelijking staat de wijze waarop God het kwaad met zijn wraak straft: 438[regelnummer]
Want God hi wrac daer
Ane hen (= de tegenstanders van Jan I) alsoe sinen toren,
Als hi aen Pharo dede te voren
Uit de minieme frequentie van dit soort interpretatieve ingrepen kan worden afgeleid dat de kopiisten zich hier blijkbaar niet graag aan waagden. Een laatste groep bewuste ingrepen in prologen zijn de louter bekortende weglatingen van passages en soms zelfs van de hele | |||||||
[pagina 336]
| |||||||
proloog. Zo is bijv. de oorspronkelijk 46 verzen tellende proloog van de Dietsche Catoen in het Comburgse handschrift gereduceerd tot twee nauwelijks meer informatieve verzen. Er is bij deze bekortingen van prologen eigenlijk nooit een inhoudelijk argument aan te wijzen voor de ingreep, of het zou moeten zijn dat een tot inkorting geneigde kopiist passages uit de hierboven besproken categorieën het meest geschikt achtte om zijn doel (een kortere versie af te leveren) te bereiken. Dat lijkt bijv. het geval bij de sterk bekortende kopiist van de versie van de Rijmbijbel die is overgeleverd in hs. Brussel, KB 720-722, die niet alleen een hele passage met informatie over de auteur weglietGa naar eind40, maar ook de receptiesturende vergelijking met de noot, waarvan het de moeite waard is om door de bittere bolster en de harde schaal heen te bijten vanwege de soetheit die er binnenin zit (vs. 37-54 in de andere handschriften). De weglatingen in deze versie zijn niet willekeurig, maar ze wekken ook niet de indruk het gevolg te zijn van een totaal nieuwe receptiesituatie. De achterliggende reden moet m.i. gezocht worden in een algemene neiging tot bekorting. Het bovenstaande wekt wellicht de indruk dat het vrij normaal was dat bij het overschrijven van een tekst de proloog bewust werd aangepast. Dat is echter niet het geval. Het gaat hier namelijk om slechts 40 grotere en kleinere ingrepen, gevonden in een kleine honderd verschillende redacties van prologen. Daar komt nog bij dat er enkele versies van een proloog zijn die twee of drie verschillende ingrepen tegelijk herbergen. Tenslotte verstoren de bewuste ingrepen maar zelden het hele karakter van een proloog. Dit alles bijeen genomen, moet er eerder gesproken worden van een grote eerbied voor de bestaande tekst, dan van een vogelvrijvcrklaring daarvan. | |||||||
3 Wie waren er verantwoordelijk voor bewuste ingrepen in prologen?Tekstcorrupties worden doorgaans op het conto van slordige of creatieve kopiisten geschreven. Dat is ongetwijfeld waar voor verschrijvingen en andere fouten, maar daar waar het de bewuste ingrepen in de proloog betreft kan dit beeld genuanceerd en in zeker | |||||||
[pagina 337]
| |||||||
opzicht zelfs bijgesteld worden. Genuanceerd, omdat het mogelijk lijkt om een aantal ingrepen in verschillende prologen toe te schrijven aan één persoon, en bijgesteld, omdat een aantal ingrepen niet door kopiisten, maar door de oorspronkelijke auteur lijken te zijn aangebracht. De bewerking van de proloog (en de narratio) in de Dietsche Catoen in de Enaamse codex staat niet op zichzelf. Zo schrijft Beuken bijv. over de versie van Vanden levene ons heren in dat handschrift: Omstreeks 1270 werd het gedicht opgenomen in het verzamelhandschrift, het Rijmboec van Oudenaarde (= de Enaamse codex, GS). Het kreeg daarbij een meer Westvlaamse inslag en onderging waarschijnlijk ook een bewerking, zoals met andere in deze codex opgenomen gedichten het geval was.Ga naar eind41 Het valt niet uit te sluiten dat er in een verzamelhandschrift bij toeval een aantal reeds bewerkte teksten bijeengebracht worden. Het is echter minstens evengoed denkbaar, dat de bewerkingen van de verschillende teksten tot stand zijn gekomen op het moment dat de teksten in één handschrift verzameld werden. Onderzoek van de bewerkingstechnieken die in de betreffende teksten zijn gehanteerd, zou dit uit kunnen wijzen, vermits de tekstoverlevering dit mogelijk maakt. Beuken 1968 (p. 108-111) heeft dit onderzoek voor de Enaamse codex reeds op bescheiden schaal verricht, en komt tot de conclusie dat het zeer aannemelijk is dat er hier sprake is van één compilerende bewerker voor het hele handschrift (of eventueel een directe voorganger van het handschrift). Dat is overigens helemaal niet uniek. Er zijn meer voorbeelden van handschriften die meerdere bewerkte teksten bevatten, en waarvan het aannemelijk is dat er één bewerker of coördinator achter de bewerkingen zit. Eén daarvan is de beroemde Lancelot-compilatie, waarin naast een letterlijke vertaling van de Oudfranse Lancelot-trilogie zeven episodische Arthurromans geïnterpoleerd zijn. Minstens drie van die kortere romans zijn verkortend bewerkt, zoals blijkt uit vergelijking met de overgeleverde fragmenten van de oorspronkelijke, langere versies van deze romans.Ga naar eind42 Deze bewerkingen zijn het gevolg van ‘een streven van de compilator om alle Middelnederlandse teksten die hij ter beschikking had, en waarvan hij de inhoud in verband kon | |||||||
[pagina 338]
| |||||||
brengen met die van de cyclus Lancelot-Queste-Mort in een verzamelwerk te verenigen’.Ga naar eind43 Dat heeft geleid tot één doorlopende tekst, waarbij alle prologen verdwenen zijn.Ga naar eind44 Een ander handschrift dat meerdere bewerkte teksten herbergt, is het Comburgse handschrift. Zo zijn er in dit handschrift van Der leken spieghel niet meer dan wat excerpten opgenomen, ontbreken de prologen van Van den neghen bestenGa naar eind45 en de SidracGa naar eind46, is de proloog van de Dietsche Catoen teruggebracht van 46 tot twee verzenGa naar eind47, en wijkt de versie van de Roman van de roos op veel plaatsen af van die in de andere handschriften.Ga naar eind48s Verder is het niet uitgesloten dat er onder de overige teksten in dit handschrift nog andere bewerkingen schuilen, maar dat is gezien de beperkte overlevering van de betreffende teksten meestal niet na te trekken. Het is kortom niet geheel ongebruikelijk geweest, dat bij het samenstellen van een verzamelhandschrift een bewerking van de op te nemen teksten heeft plaatsgevonden.Ga naar eind49 Voorzover er gegevens voorhanden zijn, blijken de bewerkingen in de verschillende teksten van een handschrift redelijk op elkaar te lijken, of het nu gaat om een consequent bekortende (zoals in de Lancelot-compilatie) dan wel een deels uitbreidende en deels inkortende bewerking (zoals in de Enaamse codexGa naar eind50). Naast de samenstellers van verzamelhandschriften is er nog een andere categorie personen die verantwoordelijk gehouden kan worden voor een aantal bewuste ingrepen in prologen: de oorspronkelijke auteurs van de tekst. De kroongetuige hiervan is Jan van Boendale, die enkele van zijn teksten in meerdere geautoriseerde versies in omloop gebracht heeft. Stein 1990 betoogde reeds dat Boendale zijn Brabantse yeesten in verschillende fasen geschreven heeft. De overgeleverde handschriften representeren allemaal een verschillende fase van de tekstgenese. De tekstoverlevering lijkt erop te wijzen dat Boendale telkens een nieuwe geautoriseerde versie op de markt bracht, en daarnaast een privé werkexemplaar in eigen bezit hield, waaruit dan weer de volgende versie groeide. Hij heeft daar waarschijnlijk verschillende malen de gegevens in zijn proloog op aangepast.Ga naar eind51 Stein wijst vijf verschillende fasen aan, die allen de jongste Brabantse ontwikkelin- | |||||||
[pagina 339]
| |||||||
gen van Boendales tijd betroffen, en dus achteraan in diens werkexemplaar toegevoegd werden.Ga naar eind52 Er kan echter nog een zesde fase aan de ontstaansgeschiedenis van deze tekst toegevoegd worden, zij het in de andere chronologische richting. In hs. Antwerpen, SB B 15.828 gaat aan de oorspronkelijke versie van de Brabantse yeestenGa naar eind53 (inclusief de proloog!) een voorgeschiedenis vooraf, waarin in ongeveer 1200 verzen de genealogie van de Brabantse hertogen wordt teruggevoerd op Noach, om o.a. via diens zoon Japhet, de Trojaan Hector en Silvius Braboen de aansluiting te maken met Pepijn van LandenGa naar eind54. Aan deze genealogie gaat een nieuwe proloog van 112 verzen voorafGa naar eind55, die opgedragen is aan hertog Jan III van Brabant: 25[regelnummer]
Hertoge Jan van Brabant
Die derde vanden name int landt
...
32[regelnummer]
Ontfaet dit boexken eist v bequame
Ende ontfanckelijc zo dunct my
Dat mijn pijne bestaet sy
35[regelnummer]
Ende den tijt die icker toe doe
Ende en eest oic niet alsoe
Soe sal my dat herte verseeren
Want ic maect in uwer eeren
Vers 38 laat er geen twijfel over bestaan dat de tekst speciaal ter ere van hertog Jan III geschreven is. Dat betreft dan met name de nieuwe passage met de voorgeschiedenis van de oorspronkelijke Brabantse yeestenGa naar eind56. Het lijkt mij zeer waarschijnlijk dat achter deze uitbreiding van de Brabantse yeesten niemand anders dan Jan van Boendale zelf zit. Dat moge onder andere blijken uit zijn zeer intensieve ‘literaire relatie’ met Jan III, een relatie die overigens ook juist door deze passage meer reliëf krijgt. Er kan m.i. zelfs een scherper beeld van Boendales biografie mee verworven worden. Boendale begon zijn carrière als dichter waarschijnlijk in dienst van de Antwerpse schepen Willem van Bornecolve, die hij ongetwijfeld beroepsmatig (Boendale was schepenklerk in Antwerpen) heeft leren kennen, en voor wie hij in 1316 zijn Brabantse yeesten schreef. Een decennium later heeft Boendale een machtiger mecenas gevonden in de persoon van Rogier van Leefdale, de burggraaf van Brussel, | |||||||
[pagina 340]
| |||||||
voor wie hij zijn Der leken spieghel en Jans teesteye schreef.Ga naar eind57 Na de dood van Leefdale heeft Boendale uitsluitend nog maar teksten aan hertog Jan III opgedragen: Melibeus, Dietsche doctrinael en Boec vander wraken. Maar naast deze teksten zijn ook de Brabantse yeesten en Der leken spieghel aan de hertog opgedragen. Opmerkelijk daarbij is dat deze beiden teksten reeds eerder aan een ander opgedragen waren. Hoe kan dit nu verklaard worden? Alles wijst er m.i. op dat Boendale na de dood van zijn mecenas Rogier van Leefdale (1334) de begunstiging van zijn literaire activiteiten nog hoger op de maatschappelijke ladder is gaan zoeken, aanvankelijk met zijn twee meesterwerken, gekleed in een nieuw jasje, en later met nieuw materiaal. De wijze waarop dat gebeurd is met de Brabantse yeesten, is hierboven beschreven. Een vergelijkbare directe relatie tussen Boendale en de hertog wordt gesuggereerd in de opdracht in de epiloog van Der leken spieghel die later aan de tekst is toegevoegd: Edel heere machtich ende hoghe
Lottrijcs brabans limborchs hertoghe
Van valkenborch daer toe meere
Van hoesdein ende van breeda heere
...
Heere desen bouc ende dit werc
Soe gheeft v Jan v arme clerc
Uwer eerliker ghewelt nv.
(geciteerd naar hs. 's-Gravenhage, KB, KNAW XXIII, fol. 159r-v)Ga naar eind58
Wellicht is Boendale zelf wel verantwoordelijk voor de verwijdering van de opdracht aan Rogier van Leefdale en voor de aanpassing van de inhoudstafel.Ga naar eind59 De handschriftelijke overlevering sluit dat laatste zeker niet uit: voor zover valt na te gaan, komt de toegevoegde epiloog alleen maar voor in handschriften met een aangepaste inhoudstafel. Voor wat betreft de weglating van de opdracht aan Rogier van Leefdale is de zaak echter complexer: hs. Brussel combineert de toegevoegde epiloog met de verkorte proloog, maar het Haagse KNAW-handschrift bevat zowel de toegevoegde epiloog als de verkorte proloog. Hoe het ook zij, Boendale blijkt niet alleen van de Brabantse yeesten verschillende geautoriseerde versies gepresenteerd te hebben, maar ook van Der leken spieghel. | |||||||
[pagina 341]
| |||||||
Met deze gegevens in de hand is het verleidelijk om ook de weglating (of betreft het toch een toevoeging?) van de opdracht in de Dietsche doctrinael aan Jan IIIGa naar eind60 aan Boendale toe te schrijven. Er zij immers aan herinnerd dat de bewerking van deze proloog reeds zeer vroeg in de tekstoverlevering tot stand kwam. Het is m.i. hoogst onwaarschijnlijk dat Boendale hiermee een uitzonderingspositie innam.Ga naar eind61 Het is zelfs veel aannemelijker dat de meeste auteurs zeer nauw betrokken bleven bij de eerste lotgevallen van hun teksten, dan dat zij de greep op hun werk direct na de voltooiing ervan verloren. Er moet dan ook terdege rekening mee gehouden worden dat er achter meerdere ingrepen in de prologen de hand van de auteur schuilgaat. Er zijn m.i. redenen om aan te nemen dat de toegevoegde voorrede van de Slag van Woeringen kort na de totstandkoming van de tekst geschreven is. En niets sluit uit dat Jan van Heelu de auteur van beide tekstgedeelten is. En waarom zou Jacob van Maerlant niet persoonlijk verantwoordelijk zijn voor de toevoeging van de index die aan de Spiegel historiael of de Rijmbijbel (of wellicht zelfs beide) voorafgaat? Voor de bewijsvoering van deze en andere individuele gevallen zou ik mij op zeer glad ijs begeven. Dat doet echter niets af aan het gegeven dat wij voortaan bij de overleveringsgeschiedenis van een tekst niet meer klakkeloos heen kunnen om de rol die de oorspronkelijke auteur gespeeld heeft bij veranderingen in de tekst. Dat wordt nog versterkt door gegevens uit de ons omringende literaturen. Jean Froissart schreef bijv. twee verschillende versies van zijn Meliador. En in een recent artikel komt Bumke tot de verbijsterende conclusie dat vrijwel de gehele Middelhoogduitse hoofse epiekGa naar eind62 is overgeleverd in twee versies, die beide chronologisch gezien heel dicht bij de originele versie staan.Ga naar eind63 Omdat de overlevering van deze parallelversies nergens ondubbelzinnig wijst op twee auteursversies, vermijdt Bumke deze conclusie. Hij laat echter doorschemeren dat het waarschijnlijk is dat de auteurs als eerste in aanmerking komen voor het totstandkomen van deze parallelversies. Het feit dat het om een ander type teksten (en bovendien uit een vroegere periode) gaat dan bij de Middelnederlandse teksten met parallelprologen, wijst m.i. meer op een zeer wijdverbreide traditie dan op een toevallige over- | |||||||
[pagina 342]
| |||||||
eenkomst. Zo zijn bijv. ook de liederen van de Duitse dichter Michel Beheim (midden 15de eeuw) overgeleverd in verschillende redacties die gerelateerd zijn aan verschillende mecenassen.Ga naar eind64 Het is ons niet gegund om (retrospectief) over de schouders van auteurs, bewerkers en kopiisten mee te kijken, waardoor ons beeld van de literaire productie altijd beperkt zal blijven. Op basis van een betrekkelijk aantal klein gegevens blijkt het echter wel mogelijk om differentiëringen aan te brengen in dat beeld van de productie en de latere lotgevallen van literaire teksten. Deze differentiëringen verdienen een verdere uitdieping, die binnen het kader van mijn onderzoek niet mogelijk is. | |||||||
4 BesluitIn dit artikel is een massa van gegevens aan de orde gekomen (en een nog veel grotere massa is er op mijn bureau blijven liggen), waar vaak boude uitspraken aan vastgeknoopt zijn. Ik besef dat een aantal van deze uitspraken in de toekomst genuanceerd moeten worden, en dat sommige wellicht gefalsifieerd zullen worden. Dat lijkt echter inherent aan de opzet van het onderzoek dat achter dit artikel schuilt. Wie bij een zo gehavende tekstoverlevering als die van de Middelnederlandse literatuur algemene uitspraken wil doen over corrupties, bewerkingen en originaliteit in teksten, dient zich noodgedwongen breed te oriënteren en een brede bewijsvoering te leveren, om een zo groot mogelijke mate van waarschijnlijkheid aan de uitkomsten te kunnen verbinden. De winst die zo in de breedte geboekt wordt, moet echter voor een deel in de diepte worden prijsgegeven. Het is bijvoorbeeld ondoenlijk om alle secundaire literatuur betreffende de onderzochte onderwerpen en teksten te overzien. Daarnaast dienen er bij voorbaat twee bedenkingen gemaakt te worden bij de reikwijdte van het hier gepresenteerde onderzoek. Op de eerste plaats kan men zich afvragen of de conclusies die hier getrokken worden ten aanzien van prologen, overdraagbaar zijn op de narratio (ik denk dan met name aan de conclusies over de beperkte mate van corruptie in de overlevering). Een proloog heeft | |||||||
[pagina 343]
| |||||||
een belangrijke taak in het voorbereiden van het publiek op een tekst, en dat zullen de kopiisten ook beseft hebben. Dit besef, alsmede het feit dat ze met frisse moed aan een nieuwe klus (ten minste wanneer het geen vervolgtekst in een verzamelhandschrift betrof) begonnen, kan de oplettendheid natuurlijk positief beïnvloed hebben. Toch vraag ik mij af of dat werkelijk zo'n groot verschil uitgemaakt zal hebben. Er ligt overigens materiaal genoeg om dit aspect nader te onderzoeken, te beginnen bij bijv. de Rijmbijbel, Der naturen bloemeGa naar eind65 of de Dietsche doctrinael. De tweede bedenking betreft de onevenwichtige verdeling van de verschillende genres in mijn onderzoeksmateriaal. De in het onderzoek altijd sterk in trek zijnde wereldlijke epiek is in de (handschriftelijke overlevering van de) Middelnederlandse literatuur fors ondervertegenwoordigd. De prologen van bijv. de Walewein, Floris ende Blancefloer en Seghelijn van Jherusalem zijn in slechts één handschrift bewaard gebleven, die van de Roman van Limborch in twee (waarvan één in een Ripuarisch afschriftGa naar eind66), en van de meeste ridderromans is zelfs helemaal geen proloog overgeleverd. De vraag is nu of je de resultaten van een onderzoek naar teksten als de Rijmbijbel, de Brabantse yeesten en de Dietsche doctrinael mag projecteren op deze ridderepiek. Voorzichtigheid is uiteraard altijd geboden, maar er zijn verschillende argumenten te noemen die ons tot een positief antwoord kunnen leiden. Zo hebben de ridderromans in hetzelfde milieu als de meeste andere teksten gefunctioneerd, hetgeen niet alleen blijkt uit de mecenaatsopdrachten en uit tekstimmanente gegevensGa naar eind67, maar ook uit de secundaire handschriftelijke overlevering: hs. Leiden, UB Ltk 191Ga naar eind68 bevat een combinatie van ridderepiek (Ferguut en Floris ende Blancefloer) met fabels (Esopet), hagiografie (Der ystorien bloeme) en lekendidactiek (Bediedenisse vander missen en Dietsche doctrinael). Bovendien blijkt de kopiist van de Ferguut niet alleen gewerkt te hebben aan andere handschriften met ridderepiek (o.a. van de Roman van Limborch, de Roman van Cassamus en Alexanders geesten), maar ook aan handschriften van de Rijmbijbel en de Spiegel historiael.Ga naar eind69 Ervan uitgaande dat dit geen uitzondering geweest isGa naar eind70, kan hieruit afgeleid worden dat de produktie van handschriften niet in twee | |||||||
[pagina 344]
| |||||||
afgesloten circuits, één voor de ridderepiek en één voor de meer belerende literatuur, plaatsvond. Een stap verder redenerend kan men zich afvragen of deze kopiisten de ene tekst anders (slordiger of creatiever) overschreven dan de andere. Eerlijk gezegd lijkt mij dat niet erg waarschijnlijk. Het is daarom niet al te gewaagd om te veronderstellen dat de schriftelijke overlevering van de wereldlijke epiek in principe niet sterk afwijkt van die van andere op een lekenpubliek gerichte literatuur.Ga naar eind71 Er is echter een complicatie vanuit een andere hoek, namelijk die van de orale traditie. In haar dissertatie over de Renout van Montalbaen komt Spijker 1990 tot de conclusie dat er tussen de Oudfranse bron en de Middelnederlandse bewerking verschillen voorkomen, die uitsluitend te verklaren zijn vanuit een orale (mogelijk deels Dietse) traditie.Ga naar eind72 Over de orale traditie in de Middelnederlandse literatuur is nog niet veel bekend, maar het lijkt op voorhand waarschijnlijk dat het m.n. voor de oudere wereldlijke epiek moeilijk uit te maken is of een tekst van het begin af aan in een schriftelijke traditie geplaatst moet worden, of dat er een orale fase aan het vastleggen op schrift voorafgegaan is. In dat laatste geval is het uiteraard erg gevaarlijk om te werken met een begrip als oorspronkelijke versies. In de latere fase van de Middelnederlandse literatuur heeft de schriftelijke traditie (zowel de produktie van teksten als de overdracht op het publiek) geleidelijkaan de overhand gekregen. Zo zal Jacob van Maerlant zijn teksten direct op schrift vastgelegd hebben, en ze vermoedelijk niet uit het hoofd voorgedragen hebben. De omvang en complexiteit van zijn oeuvre maken dat m.i. onwaarschijnlijk. Overigens lijkt het wel degelijk mogelijk om verschillende literaire circuits, met verschillende overleveringstradities aan te wijzen. Het betreft dan niet het verschil tussen ridderepiek en didactische literatuur, maar tussen ‘literaire’ en ‘niet-literaire literatuur’, zoals Mertens 1991 die beschrijft voor de artesteksten en de niet-literaire geestelijke teksten. De niet-literaire literatuur heeft een ‘directe functionaliteit’ en een ‘daarmee samenhangende variatieflexibiliteit en publieksgerichtheid....De grote literaire teksten danken daarentegen hun voortbestaan aan de eerbiediging van de tekst, die steeds herlezen wordt’.Ga naar eind73 Zo zou bijv. de ingewikkelde overlevering van (de | |||||||
[pagina 345]
| |||||||
proloog van) de Natuurkunde van het gheheelal verklaard kunnen worden. Met deze bedenkingen in het achterhoofd wil ik nog kort mijn uitgangspunt en uitkomsten resumeren. Wie onderzoek wil doen naar de intentie van auteurs en de primaire functie van teksten, dient zich af te vragen of het materiaal dat hij of zij voorhanden heeft wel geschikt is voor een dergelijk onderzoek. Wanneer immers mocht blijken dat een overgeleverd handschrift een bewerkingsfase binnen een tekstoverlevering representeert, dan is het moeilijk om het werk van de oorspronkelijke auteur van dat van de bewerker te onderscheiden. Om een antwoord te krijgen op de vraag naar de oorspronkelijkheid van Middelnederlandse prologen, heb ik ervoor gekozen de tekstoverlevering van zoveel mogelijk prologen van teksten nader onder de loep te nemen. De uitgangshypothese was dat als er tussen de verschillende redacties van één proloog weinig significante varianten en corrupties te vinden zijn, de kans op een betrouwbare overlevering van de proloog groot is; en dat als er in de verschillende teksten een patroon van betrouwbare tekstoverlevering te vinden is, dit (onder enig voorbehoud) gunstige consequenties heeft voor de beoordeling van de slechts in één handschrift overgeleverde teksten. Mochten daarentegen de resultaten van het onderzoek erg diffuus zijn, dan zou dat duiden op een niet erg betrouwbare tekstoverlevering. Dat laatste is echter niet het geval. Het aantal corrupties in de onderzochte prologen is betrekkelijk gering, en heeft binnen de tekstoverlevering geen kettingreacties van door fouten veroorzaakte nieuwe fouten tot gevolg gehad. De slordigheid van de kopiisten is derhalve zeer relatief. Bewuste ingrepen in prologen zijn wel degelijk aanwezig, maar ook hier valt de frequentie enorm mee. Prologen die meerdere keren bewerkt zijn, zijn er nauwelijks. Bovendien is bij de meeste varianten te beredeneren wat de oorspronkelijke versie geweest moet zijn, en wat de reden van de ingreep was. De enige complicerende factor die uit dit onderzoek naar voren komt, is het gegeven dat voor een aantal bewerkingen van prologen de auteur zelf heel sterk als aanstichter in aanmerking komt. Het begrip oorspronkelijke versie komt hierdoor in het gedrang: als een auteur twee versies van een | |||||||
[pagina 346]
| |||||||
tekst het licht doet zien, wat moeten wij dan beschouwen als de ‘geautoriseerde’ versie? In het geval van een nieuw mecenaat zou je kunnen betogen dat er sprake is van twee geautoriseerde versies, maar geldt dat ook voor bijv. de met een voorrede uitgebreide Slag van Woeringen (ervan uitgaande dat de uitbreiding aan Van Heelu mag worden toegeschreven)? Overigens is deze bevinding niet alleen maar als een lastige complicatie te beschouwen. Integendeel, het is in feite een interessante aanvulling op ons inzicht in de werkwijze van de Middelnederlandse dichters: na het voltooien van een tekst werd deze niet automatisch publiek bezit, maar bleef de auteur er zelf het beheer over houden (althans minstens in een aantal gevallen), soms tot over de grenzen van het mecenaat heen (vgl. p. 340). Dat alles leidt tot de verheugende conclusie dat het nog niet zo slecht gesteld is met de overlevering van de oorspronkelijke versies van de Middelnederlandse prologen. De teksten zullen steeds met de nodige omzichtigheid bekeken moeten worden, maar in grote lijnen hoeft niet aan de betrouwbaarheid getwijfeld te worden. Het lijkt mij tot slot dringend gewenst dat er een uitgebreid onderzoek wordt ingesteld naar de produktie, verbreiding en receptie van de Middelnederlandse literatuur. De sleutel tot vele vragen over de Middelnederlandse letterkunde ligt immers besloten in de overgeleverde handschriften: hoe sterk wijken zij af van de oorspronkelijke versies van teksten; hoe betrouwbaar zijn de kopiisten; hoe frequent en hoe sterk werden teksten bewerkt; waarom werden teksten bewerkt; welke rol speelden de oorspronkelijke auteurs daarbij; etc. Een ondubbelzinnig antwoord op deze vragen zou het ons mogelijk maken om meer greep te krijgen op de produktie en de primaire en secundaire receptie van de Middelnederlandse literatuur, een inzicht dat in wezen aan de basis zou moeten staan van elk verder onderzoek. Ik hoop hieraan in dit artikel een eerste impuls te hebben gegeven.
Adres van de auteur: Rembrandt van Rijnstraat 9 5831 BA Boxmeer |
|