Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 108
(1992)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||
Theo A.J.M. Janssen
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||
Waardoor én de Relationele én de Transformationele Grammatica daarin teleurstelt, staat in hoofdstuk 4. In hoofdstuk 5 legt Schermer uit welke inconsistentie zij in heel het generatieve kader ziet op het punt van grammatische relatiebegrippen (thematische rollen) en de ermee samenhangende formele begrippen als structurele positie en verplaatsing. Om wat uitvoeriger in te kunnen gaan op deel II beperk ik de bespreking van deel I tot enige relativering van de historische karakteristiek. Het is zeker juist dat in generatieve studies de aandacht vooral gericht is op verschijnselen waar transformaties dienstig lijken als ‘verklarend’ bindmiddel, terwijl de vraag naar de motivering van de inhoudelijke relateerbaarheid op het achterplan staat. Maar op die eenzijdige oriëntatie zijn uitzonderingen, zoals mijn proefschrift (Janssen 1976). Dat wordt methodologisch dan wel door Schermer tot de substantiële taalkunde gerekend, maar het beoogde onmiskenbaar een bijdrage te zijn aan het generatieve paradigma. Deel II onderzoekt substantieel-taalkundig de grammatische status van het nominaal en het prepositioneel io. Na een overzicht van de stand van niet-formeel grammatisch io-onderzoek in hoofdstuk 6 bestudeert Schermer in hoofdstuk 7 en 8 de grammatische status van het prepositioneel en het nominaal io. De inhoudelijke verwantschap tussen zinnen met het ene en het andere type io wordt in hoofdstuk 9 onder de loep genomen. In hoofdstuk 10 volgt een nabeschouwing over de eenheid van vorm en betekenis en over de zin van het onderscheid tussen formele en niet-formele taalbeschrijving. Op enkele punten van deel II ga ik in de volgende secties nader in: Schermers visie op de grammatische status van het prepositioneel en het nominaal io en haar visie op substantiële taalkunde. | |||||||||||||||||||||||||||
2. Grammatische categorieënEenheid van vorm en betekenis is naar Schermers oordeel het heuristisch en methodologisch richtsnoer voor taalonderzoek: een categorie is grammatisch, casu quo syntactisch, als er een systemati- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||
sche vorm-betekeniscorrelatie te onderscheiden is. Op grond van dit standpunt mag op voorhand verschil in betekenis verwacht worden tussen het nominaal en het prepositioneel io. Gaat het echter om het nominaal io en het direct object (do), dan is een eventueel onderscheidend vorm-betekeniskenmerk in elk geval niet direct waarneembaar. Wanneer kan een verschijnsel worden opgevat als een syntactische categorie? Schermer beschouwt taalelementen als een syntactische categorie wanneer er een eigen distributionele karakteristiek aan toegekend kan worden op basis van het geheel van paradigmatische en syntagmatische relaties die de taalelementen in kwestie met andere kunnen hebben.Ga naar eind1 Schermer is van oordeel dat noch het nominaal noch het prepositioneel io een op zichzelf staande syntactische categorie is en dat beider inhoudelijke verwantschap grotendeels buiten het terrein van de syntaxis gezocht moet worden. Dit wordt in de volgende paragrafen geëvalueerd. | |||||||||||||||||||||||||||
2.1. De syntactische status van het nominaal indirect objectKan de categorie die traditioneel als nominaal io is opgevat, de toets van de substantiële taalkunde doorstaan? De distributionele verschijnselen die Schermer met grote precisie inspecteert, lijken haar te steunen in de opvatting dat het nominaal io niet van het do te onderscheiden is. Maar ze gaat voorbij aan verschijnselen als de volgende (zie Daalder en Blom 1976: 404).
In zin (1) worden met zijn beste pupillen diegenen aangeduid die de aanbeveling krijgen, en niet zij die aanbevolen worden. Zin (2) vind ik onbegrijpelijk. Maar stel dat er voor die zin een verband zou zijn met een toepasselijke informatiestructuur, dan nog zouden met elkaar niet diegenen aangeduid worden die de aanbeveling krijgen, maar zij die aanbevolen worden. Omdat het wederkerig pronomen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||
alleen opgevat kan worden als aanduiding van de aanbevolen personen, concludeer ik dat het nominaal io distributioneel van het do verschilt, en wel in paradigmatisch opzicht uiteraard bij de relevante referentiële verhoudingen tussen io en do. Een andere aanwijzing voor een distributioneel verschil zie ik in de volgende zinnen.
In de zinnen (3)-(4) kan zich niet de aanbevolene aanduiden. Wel kan zich in zin (3) begrepen worden als aanduiding van degene die het advies krijgt. Naar dit recept zou zich in zin (4) dan eveneens moeten kunnen refereren aan de persoon die het advies krijgt. Dat zin (4) vreemd lijkt, komt doordat we ons niet gemakkelijk kunnen voorstellen dat Gullit aanbevelenswaardig is voor een arts. Uit zinnen als (5)-(6) blijkt overigens dat zich wel degelijk kan dienen als het do in de constructie laten + infinitiefcomplement wanneer het complement maar geen nominaal io bevat.
Dezelfde verhoudingen kunnen we bij de volgende zinnen waarnemen.
Hoewel blijkens zin (7) bij opdienen een nominaal io mogelijk is, kan zich in zin (8) geen do zijn en ons geen aanduiding van wie de vis opgediend krijgen. Wel is hier het sprookje denkbaar dat de vis ons krijgt voorgeschoteld, terwijl zich het nominaal io is bij opdienen. In zin (9), zonder een nominaal io, is zich overigens wel op te vatten als do.Ga naar eind2 Wat blijkt dus uit de zinnen (3)-(9)? Als een nominaal io en een do samen optreden in het complement van laten, kan het io wel de reflexieve vorm hebben en coreferentieel zijn met het subject van laten, maar het do niet. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||
Samengevat, het nominaal io onderscheidt zich distributioneel van het do, in de zinnen (1)-(2) door de toepassingsmogelijkheid van elkaar en in de zinnen (3)-(9) door de toepassingsmogelijkheid van zich. | |||||||||||||||||||||||||||
2.2. De semantische status van het nominaal indirect objectHet nominaal en prepositioneel io ontlenen hun status aan de betekenis van het werkwoord, is Schermers uitgangspunt. Dit heeft voor haar twee implicaties. Bij een ‘datiefwerkwoord’ kan alleen dan een nominaal io optreden als er tevens een do optreedt. Bij een ‘datiefwerkwoord’ is een nominaal en een prepositioneel io mogelijk maar geen ‘possessieve datief’. Beide punten lijken me in strijd met de feiten, zoals ik in de volgende subparagrafen zal toelichten. | |||||||||||||||||||||||||||
2.2.1. Het nominaal indirect object als derde participantenrolOnder ‘datiefwerkwoorden’ verstaat Schermer werkwoorden die een betekenis hebben ‘waarmee een kenmerkende syntactische valentie correspondeert: het zijn de enige werkwoorden die in een dubbel-objectsconstructie voor kunnen komen’ (p. 192), dat wil zeggen voor deze categorie ‘is de mogelijkheid gebruikt te worden in een dubbel-objectsconstructie typerend’ (p. 193). Het betreft werkwoorden als geven ‘die een “io-interpretatie” kunnen opleggen’ (p. 192). ‘De betekenis van datiefwerkwoorden roept een participantenpatroon op met drie participanten’ (p. 193): het subject, het io en het do. Wat mij hier interesseert is (p. 249-50): dat de io-rol alleen aan een constituent kan toekomen als ook de beide andere participantenrollen die de betekenis van het datiefwerkwoord oproept, gerealiseerd zijn. Worden er slechts twee participantenrollen toegekend, en is er dus slechts één objectsparticipant, dan wordt die nooit voorgesteld als een entiteit die de door het werkwoord te kennen gegeven relatie met de andere objectsparticipant aangaat, ook niet als het om een io-achtige rol gaat...de realisatie van een do-rol is voorwaarde voor de realisatie van de io-rol...Geven is geen werkwoord waarbij een nominale constituent die als enig object aanwezig is, vaak een io-achtige participantenrol heeft, maar zelfs als dat wel zo was, zou dat niets aan de situatie veranderen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||
Als tegenvoorbeelden bij deze opvatting komen onder meer de volgende zinnen in aanmerking, waarbij het woord broek in het verband van (13) een ruim paradigma heeft met wat robuustere aanduidingen als donder, bliksem, falie, lazerij, kloten, sodemieter en (sode)flikker.
Geen van de a-zinnen bevat een do, toch wordt mij steeds begrepen als io. Voor deze interpretatie mogen de krijgen-pendanten als evidentie dienen; ook Schermer beroept zich in ander verband op zo'n relatie (p. 222). Bij een zin als Hij betaalde de melkboer voert zij voor de do-interpretatie van de melkboer het argument aan dat de zin een passiefpendant heeft: De melkboer werd betaald (p. 248). Maar de a-zinnen van (10)-(14) hebben geen passiefpendanten. Gelet op mijn interpretatie van de a-zinnen is Schermers conclusie ‘dat een object in een syntactische constellatie van werkwoord en één object nooit het io kan zijn’ (p. 265) onjuist. | |||||||||||||||||||||||||||
2.2.2. Het nominaal indirect object en de ‘possessieve datief’‘Zinnen met een possessieve datief bevatten geen datiefwerkwoorden’ (p. 222), is Schermers opvatting. Daarom wordt in zinnen als de volgende geen possessieve datief aangenomen.
Voor (15) luidt het argument dat de zin ‘ook zonder voorzetselconstituent op de kamer welgevormd [is], omdat brengen een datiefwerkwoord is’ (p. 203). Dat de hand in zin (16) Freds hand aanduidt, zou niet ter zake doen, want ‘Vervangen we in door met, dan kan de hand heel goed Peters hand zijn’ (p. 227). Dit argument deugt echter niet, zoals blijkt uit een vergelijking van de volgende zinnen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||
We zien hier dat de status van de voorzetselgroepen verschillend is. Ze kunnen immers samen optreden zonder nevenschikkend verband. En zin (19) is begrijpelijk, maar zin (18) is vrij bizar. Ik beschouw in de rechterhand dan ook als een prepositioneel complement bij het werkwoord; in Schermers termen (p. 177): het gezegde noemt hier iets ‘dat een eindpositie impliceert’. Vergelijkbaar met zin (16) zijn zinnen als de volgende.
Het gaat hier steeds om voorzetselcomplementen bij het werkwoord, waarin de nominale groep een entiteit noemt die in een nauwe (‘possessieve’) betrekking staat met de referent van het io (in casu de ‘possessieve datief’), en dit niet dankzij de genoemde handeling, maar als gegeven - bekend verondersteld (Janssen 1976) - bij de aanduiding van de handeling. Ik zal voor zin (15) de argumentatie dat de status van in de kamer analoog is aan die van in de hand in zin (16), niet uitwerken, maar ermee volstaan te wijzen op zinnen met brengen, volgens Schermer een datiefwerkwoord, die geen ‘possessieve datief’ zouden kunnen bevatten.
Bij zin (27) staan de ogen in een nauwe betrekking met Karel; de zin wordt begrepen alsof de betrekking bij de aanduiding van de hande- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||
ling gegeven is. Bij de zinnen (28) en (29) staat het verstand, respectievelijk het oog in zo'n nauwe betrekking met Karel.Ga naar eind3 In dit verband wil ik ingaan op Schermers uitspraak: ‘Bovendien noemt het io in zinnen met een possessieve datief, meer nog dan in zinnen met een gewoon io, een mens (in elk geval een dier [...])’ (p. 204). De volgende voorbeelden lijken mij evenwel zeer gebruikelijk.
Met aan de voorkant, aan de achterkant en hier gaat het om de ‘eindpositie’ van de do-referent, terwijl de plek in kwestie in een nauwe betrekking staat met een io-referent die noch menselijk noch dierlijk is. Ik zie dan ook geen grond voor Schermers conclusies (p. 206) dat ‘zinnen met een gewoon io’ nimmer onderworpen zijn aan de pragmatisch geconditioneerde betrekking en dat ‘alleen een betrekking [voldoet] die verband houdt met het “ervaar-vermogen” van mens (en dier), en die bestaat tussen deze entiteiten en hun “sensitieve uitrusting”’. Hiermee ontvalt de grond aan haar opvatting dat de ‘possessieve datief’ een afgeleid nominaal io is en dat ‘de combinatie van het niet-datiefwerkwoord en de constituent die het “bezit” noemt de betekenis van een datiefwerkwoord toegekend’ krijgt (p. 206).Ga naar eind4 | |||||||||||||||||||||||||||
2.2.3. Het nominaal en het prepositioneel indirect objectDrie punten zullen hier in samenhang aan de orde komen: de functie van het nominaal io, de functie van het prepositioneel io en de notie ‘culturele entiteit’. Zoals Schermer meldt (p. 207), neemt Janssen (1976) aan dat de handeling aangeduid in een zin met een nominaal io een specifieke functie heeft voor de io-referent. In Schermers visie gaat het in zulke zinnen om ‘een relatie tussen de do- en de io-participant, waarbij de laatste wordt voorgesteld als culturele entiteit’ (p. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||
207-8). De relatie die Schermer in het geding acht, is echter een afgeleide zaak en de io-referent opvatten als een culturele entiteit is niet afdoende. Dit kan worden toegelicht tegen de achtergrond van Schermers volgende definitie (p. 209-10): een zin van de vorm ‘y heeft x’ brengt tot uitdrukking dat de do-participant (de x) zich aan/bij/op etc. de su-participant wordt voorgesteld als culturele entiteit. Laten we deze karakteristiek toetsen aan de volgende zinnen.
In het vorm-inhoudkader is het aannemelijk dat hebben in beide zinnen dezelfde betekenis heeft. Dat kan verantwoord worden door in Schermers definitie ‘aan/bij/op etc. de su-participant’ uit te breiden tot aan/bij/op etc. (een deel van) de su-participant. Maar laten we nu de volgende zin bezien, waarin de x zich op een deel van de y (de ‘bij-participant’) bevindt.
Wordt de auto in de zinnen (33) en (34) wel als een culturele entiteit voorgesteld maar in zin (35) niet? Stel echter dat het ook in zin (35) gaat om een auto als culturele entiteit, dan onderscheidt Schermers definitie niet tussen zinnen als (34) en (35). Bij zin (35) wordt de toestand dat er een deuk in de motorkap zit, ruimtelijk aan de auto gerelateerd, maar in zin (34) is meer aan de hand. Dit is reden om Schermers betekenisomschrijving te vervangen door (36).
Deze karakteristiek verschilt op twee punten van Schermers omschrijving: het complement van hebben kan niet alleen een np | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||
maar ook een subject-predikaatverband zijn en aan de subjectsreferent wordt de inhoud van heel het complement gerelateerd. Ter toelichting het volgende. Als (37) en (38) gelden, dan is het op grond van de hebben-karakteristiek van (36) te verwachten dat de b-uitspraken wel maar de a-uitspraken niet zonder meer toepasbaar zijn.Ga naar eind6
Het complement bij hebben in (37) en (38) is een subject-predikaatverband en daarvan wordt conform (36) geasserteerd dat het zich bevindt in het domein van Jan of de auto, en wel als element van het domein. De subjectsreferent van hebben heeft iets meer met het complement dan de lokale relatie in zin (35) tussen de auto en de toestand dat er in de motorkap een deuk zit. Hoe verhoudt dit alles zich nu tot Schermers karakterisering van het nominaal io? Zij is van oordeel (p. 196-7) ‘dat in zinnen met datiefwerkwoorden het door het io genoemde wordt voorgesteld als een culturele entiteit, die een relatie kan hebben of krijgen met iets anders’ (‘de io-participant wordt voorgesteld als in staat die relatie aan te gaan’), terwijl ‘de do-participant in relatie wordt gebracht met de io-participant’. Maar zie de volgende zinnen.
Cruciaal is hier niet dat de jubilaris een culturele entiteit is die een relatie kan aangaan met een reis, maar dat het aanbod van een reis in een relatie geplaatst wordt met de jubilaris. Uiteraard, als hem het aanbod van een reis wordt gedaan, dan krijgt hij per implicatie ‘een reis’. De betekenis van een zin met een io kan - tot op zekere hoogte naar analogie van (36)Ga naar eind7 als volgt gekarakteriseerd worden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||
Concreet houdt dit voor zin (41) het volgende in. De handeling ‘de firma bood een reis aan’ bevindt zich zodanig in het domein van de jubilaris, dat die van invloed is op zijn toestand. Bij een mens kan zo'n relatie tussen de stand van zaken en de io-referent geïnstantieerd zijn als: de stand van zaken regardeert de io-referent.Ga naar eind8 De geschetste wijze om het nominaal io te karakteriseren heeft als voordeel dat die ook voor zinnen met bijvoorbeeld (af)pakken, ontnemen, misgunnen, benijden niet strijdig of gewrongen is. In zulke zinnen is het zelfs voorwaarde dat er al een relatie is tussen de io- en do-referenten.
Aangeduid wordt hier dat het Karel regardeert wat zij ‘doen’. Wat zij ‘doen’, staat naar sprekers oordeel zozeer in het domein van Karel, dat het op hem van invloed is: het gaat hem aan. Of de io-referent een bezintuigde entiteit is of niet, de aangeduide relatie tussen de entiteit en de stand van zaken moet ‘cultureel “aanvaardbaar”’ (p. 211) zijn. Want ‘zoals een trap geven heel gewoon is met betrekking tot een bal, omdat het tot de identiteit van de bal behoort, dat hij verplaatst kan worden’ (p. 196), zo kan men ook een muur een trap geven als die aldus wordt omgetrapt. Overigens, hier ziet Schermer wèl een relatie tussen de io-referent en een stand van zaken; en ook eerder (p. 195) plaatst ze de io-referent in relatie tot een stand van zaken als ‘het geven van water en voedsel’, ‘het geven van een goede beurt’, ‘het geven van een andere plaats’.Ga naar eind9 Schermers ‘uitspraak dat datiefwerkwoorden een handeling of gebeuren noemen die/dat een relatie doet ontstaan tussen de objectsparticipanten in het door die werkwoorden opgeroepen participantenpatroon’ (p. 213), kan ik dus niet onderschrijven.Ga naar eind10 De | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||
relatie die Schermer cruciaal acht, is slechts een afgeleide van de relatie tussen de io-referent en de stand van zaken waarin de do-referent betrokken is. Hoe zit het prepositioneel io in het verhaal? De notie ‘culturele entiteit’ ziet Schermer ook als sleutelbegrip voor ‘de beschrijving van de specifieke interpretatie die [datiefwerkwoorden] op kunnen leggen aan voorzetselbepalingen’: de ‘io-interpretatie’ (p. 213). Hierover zal ik twee opmerkingen maken. De ene is dat een werkwoord geen interpretatie oplegt, maar mogelijk maakt of toelaat. De andere is dat het veeleer om een ontologische (zo men wil: culturele) relatie gaat dan om een culturele entiteit. Bezie daartoe de volgende zinnen.
De a- en b-zinnen zijn vormelijk vergelijkbaar, maar de interpretaties verschillen. Alleen bij (48) kan de interpretatie van de a-zin nauw overeenkomen met die van de b-zin. Duidelijk is dat noch zitten + aan noch hebben de begrepen deel/geheelrelatie dwingend oplegt. Ook de voorzetselgroep of de erin vervatte nominale groep kan dat niet. Zit het verschil dan in het subject? Nee, evenmin. Het punt is dat wij in onze werkelijkheid een relatie als tussen modder en een wandelstok onderscheiden van een relatie als tussen een metalen punt en een wandelstok. Die relaties kunnen echter allebei gedacht worden ‘in’ zinnen van het type x zit aan y. Beide interpretaties zijn toegestaan, maar ze worden niet opgelegd, althans niet door enig taalelement (Janssen 1986). Voor zinnen met geven aan of brengen aan geldt iets vergelijkbaars. Hoeven we niet méér aan te duiden dan dat de do-referent door die te ‘geven’ in een ‘eindpositie’ komt, dan kan geven + aan een correcte uitdrukkingswijze zijn. Wat is nu de analogie met zin (48)a? De entiteit genoemd in de aan-groep (met name als de entiteit bezintuigd is) kan sterker bij de stand van zaken betrokken zijn dan uit geven + aan valt op te maken. Schermer vergelijkt in dit verband | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||
de volgende zinnen (p. 215-6), waaraan zij dezelfde syntactische structuur toekent.
Het enige verschil is volgens haar dat zijn vader als culturele entiteit wordt voorgesteld en de wal niet. Naar mijn oordeel gaat het echter om de aard van de relatie die gedacht kan worden tussen de do-referent en de entiteit genoemd in het prepositioneel complement. Is die relatie, zoals bij (48)a, vergelijkbaar met de hebben-relatie omschreven in (36) ‘x is in het domein van y als element van het domein van y’? Zo ja, dan hebben we te maken met wat Schermer - in een aanduiding die voor alle oude misverstanden vatbaar is - de io-interpretatie noemt. In de geconventionaliseerde ontologie ligt het subtiel of een entiteit door de handeling ‘geven aan’ slechts in een ‘eindpositie’ komt en of de do-referent toch niet ook begrepen kan worden ‘als element van’ de io-referent. Zo lijkt hier in zinnen als de volgende vergelijkbaar met een aan-groep en niet met een nominaal io (waarbij in het eerste geval het do ontbreekt).Ga naar eind11
Hetgeen gegeven moet worden, zal in beide gevallen een concrete zaak zijn waarbij dat klusje metonymisch is voor bijvoorbeeld een papiertje waarop de taak beschreven staat. Zou het niet om iets concreets gaan, dan was te verwachten: Geef dat klusje maar aan mij of Geeft mij dat klusje maar. Het lijkt er dus op dat hier betrekking heeft op de ‘eindpositie’ en niet tevens op een persoon, zodat het kwestieus is of dat klusje wel mede begrepen kan worden ‘als element van’ de entiteit waarop hier betrekking heeft, zie voor zo'n deel/geheelinterpretatie zin (48)a. Met Schermer neem ik concluderend aan dat er tussen zinnen met een nominaal en zinnen met een prepositioneel (en mogelijk ook adverbiaal) io geen direct syntactische verwantschap is en dat het prepositioneel (inclusief het adverbiaal) io geen aparte categorie | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||
is; ik reken het tot de categorie van prepositionele en adverbiale complementen als in (15)-(16), (20)-(32), (34), (35), (39)b, (40)b, (47)a, (48)a, (49) en (50). | |||||||||||||||||||||||||||
2.3. Het datiefwerkwoordSchermer gaat ervan uit dat er datiefwerkwoorden zijn: ze kunnen een io-interpretatie opleggen (p. 192) en een participantenpatroon met drie participanten oproepen (p. 193). Zoals al enkele keren is gebleken, is mijn uitgangspunt dat werkwoorden interpretaties mogelijk maken of toestaan. In die opvatting is de betekenis veeleer een filter voor interpretaties en een woordcombinatie is dan een gecombineerd filter dat geen beperking vormt op betekenis maar op de passabiliteit van interpretaties (Janssen 1986). Bij Schermer heeft een woord een betekenispotentieel dat interpretaties oplegt; in mijn optiek stelt het betekenispotentieel van een woord een grens aan interpretaties. Betekenis is dan een criterium voor de aanvaardbaarheid van een interpretatie. Soms lijkt het er overigens op dat Schermer zich niet principieel tegen de laatste benadering zou verzetten, getuige een passage als de volgende (p. 312): ‘De betekenis van werkwoorden laat verschillende toepassingen toe, waardoor werkwoorden ook in niet-kenmerkende omgevingen gebruikt kunnen worden.’ Maar uitspraken van deze aard hebben dan toch niet de consequenties die daaraan verbonden zouden moeten worden. Wat pleit ertegen om betekenis te zien als oplegger van een interpretatie, ook in de versie: ‘Lexicale betekenissen leggen beperkingen op aan de inhoud van andere constituenten’ (p. 311)? Laten we eerst Schermer nog eens volgen in haar analyse van de volgende zinnen (p. 218).
Zij stelt dan (p. 219): dat het ‘de genoemde lichaamsdelen (of kledingstukken) zijn die samen met het werkwoord aan een bij-bepaling een specifieke interpretatie op kunnen leggen.’ Nu | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||
zijn de zinnen echter ook zo te interpreteren dat moeder de handeling bij zichzelf verrichtte toen ze in Marietjes buurt was. Wat echter van groter belang is: het relevante verband maakt het samen met de begrepen entiteiten en met wat op basis van omdoen of doen om als de relevante handeling kan worden begrepen, mogelijk dat de bij-bepaling zo wordt begrepen dat de das om Marietjes nek wordt gedaan. Het kan er de schijn van hebben dat het verschil in benadering weinigbetekenend is. Maar het is bij voorbeeld ingrijpend voor de visie op de categorie die Schermer onderscheidt als datiefwerkwoorden. Voor deze werkwoorden ‘is de mogelijkheid gebruikt te worden in een dubbel-objectsconstructie typerend, wat niet wil zeggen dat sommige niet ook andere gebruiksmogelijkheden hebben’ (p. 193). Hier moet dus al meteen gas teruggenomen worden: de werkwoorden kunnen ook anders toegepast worden. En verder ‘zijn er ook werkwoorden die alleen in bepaalde omstandigheden als datiefwerkwoord gebruikt worden’ (p. 293). ‘Soms heeft een werkwoord alleen samen met een andere constituent een datiefbetekenis; ik spreek dan van een “datiefcombinatie”. Die vinden we onder meer bij de “possessieve datief”’ (p. 193); elders wordt in dit verband gesproken van ‘een soort datiefwerkwoord’ (p. 204). ‘Aparte vermelding verdient het niet-datiefwerkwoord doen, dat alleen met een bepaald type do in dubbelobjectsconstructies voorkomt’ (p. 293). Zo'n nomenclatuur, met inbegrip van het onderscheid tussen echte io-participanten en io-achtige participanten, kunnen we vermijden door ervan uit te gaan dat woorden geïnterpreteerd worden afhankelijk van het relevante verband en de relevante constellatie van taalelementen. We nemen daarbij dus niet aan dat woorden iets uitdrukken of opleggen, maar dat de interpretatiemogelijkheden begrensd worden door of besloten liggen in de betekenis van taalelementen. In zo'n benadering is het inpasbaar of, beter gezegd, niet ongewoon dat een woord in een veelheid van syntactische constellaties kan voorkomen, zoals geven in bijvoorbeeld die kaarten geven fijn, dat geeft niks, dat geeft ruzie, zij gaf hem ervan langs, hij gaf er niet om, hij gaf een gil, wie geeft er? etc. Het is dan op zich niet onbegrijpelijk dat bij geven | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||
het direct object kan ontbreken, zoals in de zinnen van (10)-(14). Kennelijk kunnen we een diversiteit aan conceptuele schema's van standen van zaken verbinden met de betekenis van woorden. Een interpretatie is dan een instantiatie van een van de conceptuele schema's die passabel is bij de gegeven woordgroep. Hier wil ik nog eens wijzen op mijn benadering van de zinnen van (47)-(48). Het behoeft dan ook geen aparte vermelding dat doen ‘alleen met een bepaald type do in dubbel-objectsconstructies voorkomt’. Uiteraard is er dan evenmin nog reden om principieel onderscheid te maken tussen een intrinsiek nominaal io en een io-achtige ‘possessieve datief’, ook al zijn er concomitante verschijnselen. En zo kan tot slot ook de merkwaardige paradox vermeden worden dat io en do enerzijds ‘nominale bepalingen bij het gezegde’ en anderzijds ‘semantische categorieën zijn, waarvan de relationele betekenis bepaald wordt door het gezegde in de zin’ en ‘het de betekenis van het gezegde is, die de objectsrollen bepaalt’ (p. 266). Pragmatisch-cognitieve substantiële taalkunde lijkt onverenigbaar met welke formalistische (te onderscheiden overigens van formele) taaldescriptie dan ook. | |||||||||||||||||||||||||||
3. SlotIna Schermer-Vermeer heeft een dissertatie geschreven die veel stof tot nadenken biedt, én door haar kritische beschouwing van wat zij formele taalkunde noemt, én door haar nauwgezette, vernieuwende en inspirerende beschouwing van onderzoeksresultaten in het kader dat zij substantiële taalkunde noemt. De substantiële taalkunde heeft zij er op belangwekkende wijze mee ‘gepositioneerd’.
Adres van de auteur: Faculteit der Letteren Vrije Universiteit V.K. De Boelelaan 1105 1081 HV Amsterdam | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||
Referenties
|
|