Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 108
(1992)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
BoekbeoordelingenMikel Mario Kors, De Middelnederlandse Brieven van Gerlach Peters († 1411). Studie en tekstuitgave. Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de letteren (Middeleeuwse Studies, Band VII), Nijmegen, Katholieke Universiteit. Centrum voor Middeleeuwse Studies, 1991, 488 p., ƒ 90, -.Met de kritische uitgave van de twee Brieven die de Windesheimer reguliere kanunnik Gerlach Peters, een van de belangrijkste vertolkers van de Moderne Devotie, schreef aan zijn zuster Lubbe, procuratrix in het Meester Geertshuis te Deventer, beoogt Kors een drieledig doel: onderzoek naar de bronnen van beide rond 1403 te dateren Brieven, de ontstaansgeschiedenis ervan, en de kernpunten van de geestelijke leer, zoals die in de Brieven tot uiting komt. Gerlachs twee andere, in het Latijn gestelde werken, het Breviloquium en het Soliloquium, ontstonden respectievelijk vóór en na de Brieven, en komen in dit proefschrift ook geregeld en ruimschoots ter sprake. De Brieven zijn in het verleden slechts tweemaal eerder voorwerp van studie geweest, door Willem Moll in 1859, en zijdelings door J.J. Mak in 1936. Zij zijn in achttien handschriften overgeleverd, waarbij van de eerste Brief twee redacties bestaan. Ongeveer de helft van de tekst van de Eerste Brief komt overeen met de eerste zestien hoofdstukken van het Breviloquium. Voor de Tweede Brief is de inhoudelijke parallel met het Soliloquium aantoonbaar. Ten aanzien van de receptie blijkt de Eerste Brief hoofdzakelijk in vrouwelijke kringen veelvuldig gelezen en gekopieerd te zijn, de Tweede Brief daarentegen vooral in mannelijke kringen. In de Eerste Brief komt een drietal thema's uitvoerig aan de orde: verbanning, zuiverheid van hart en liefde Gods. De Tweede Brief, die formeel gezien eerder tractaat dan brief is, bespreekt het ‘ghemeine leven’ in het algemeen. Het blijkt dat Gerlachs mystiek in belangrijke mate beïnvloed is door de leer van Florens Radewijns en Ruusbroec - van wie overigens geen letterlijke citaten zijn gevon- | |
[pagina 285]
| |
den -, en zich uitdrukkelijk bezighoudt met twee karakteristieke thema's: de pelgrim en de speciale rol van de engelen. Na een korte inleiding schetst Kors op basis van de schaarse bronnen het leven van Gerlach Peters. Vervolgens gaat hij uitvoerig in op diens werken, waarbij hij achtereenvolgens lijsten van zijn Middelnederlandse Brieven en zijn Latijnse werk, en ten onrechte aan hem toegeschreven of ongeïdentificeerde werken publiceert. Zes handschriften, die voor de tekstuitgave van belang zijn, worden codicologisch beschreven. In het derde deel van deze studie worden de Brieven nader bestudeerd en kritisch uitgegeven, waarbij een woordenlijst met de belangrijkste termen inzicht biedt in het taalgebruik van Gerlach. Registers van handschriften, incipits en namen completeren het werk. De codicologische beschrijving van de handschriften en de teksteditie van de Brieven is voorbeeldig. De stijl van het betoog is maar dat lijkt onvermijdelijk bij dergelijk onderzoek - nogal eens stroef, en wordt helaas enkele malen ontsierd door ongelukkig of foutief taalgebruik, zoals ‘de Tweede Brief, die bol staat van mystiek’ (p. 186), ‘Handschrift Ll heeft het nodige weg van een rapiarium’ (p. 235), ‘makkelijk’ [i.p.v. ‘gemakkelijk’] (p. 2412, 242), ‘moet je hem [i.p.v. haar] juist meer liefde betonen’ (p. 242), ‘wens hen [i.p.v. hun] evenveel voortgang in het geestelijk leven toe’ (p. 243), ‘appeleren’ [i.p.v. appelleren] (p. 249). Ook enkele verkeerde afbrekingen komen voor, zoals ‘Begaardenk-looster’ (p. 236), ‘hie-rin’ (p. 246), ‘hie-ronder’ (p. 250). In het register van namen ontbreken de namen van plaatsen, en blijken de personen nu eens gerangschikt volgens familienaam, dan weer volgens doopnaam; dit is weinig gelukkig, omdat daardoor bv. een verder onderzoek naar de verspreiding van Gerlachs geschriften via de bezitters van handschriften met zijn werk aanzienlijk bemoeilijkt wordt. Maar met voorbijzien aan deze detailkritiek kan geconcludeerd worden, dat Kors met zijn dissertatie een wezenlijke bijdrage geleverd heeft aan het ontsluiten van het geestesgoed van de Moderne Devotie, dat ten aanzien van Gerlach Peters nu betrouwbare fundamenten gekregen heeft. Paul Begheyn SJ | |
[pagina 286]
| |
F. de Jonghe, Eline Vere bij de psychiater, Bloemendaal 1991: Aramith. 94 blz. Prijs ƒ 21,50.Eline Vere mag zich de laatste jaren in een grote belangstelling verheugen. Door de verfilming van Couperus' romandebuut leefden duizenden bioscoopbezoekers mee met het Haagse meisje dat alles lijkt te hebben om gelukkig te worden, maar uiteindelijk jong sterft. Van de uitgave van de Volledige Werken zijn in korte tijd vele tienduizenden exemplaren verkocht, inclusief een filmeditie met de hoofdrolspeelster Marianne Basler op het omslag, waardoor Couperus zowaar in de Boeken-Top Tien verscheen! En of dat nog niet genoeg was, heeft de psychiater Frans de Jonghe nu een buitengewoon helder boekje geschreven, waarin Eline als patiënte bij hem op spreekuur verschijnt. De Jonghes boekje bevat zes hoofdstukken. Na een Inleiding gaat hij in op De depressie van Eline. Vervolgens behandelt hij in hoofdstuk 3 De persoonlijkheidsstoornis van Eline en in hoofdstuk 4 De structuurpathologie van Eline. Alvorens zijn verhaal samen te vatten in enkele Slotbeschouwingen vertelt hij uitvoerig over De behandeling van Eline, dat wil zeggen: de behandeling die Eline gekregen zou hebben als zij honderd jaar later geleefd zou hebben. De Jonghe heeft, als medicus, de roman met grote nauwgezetheid gelezen. Hij staaft zijn betoog, of liever zijn diagnose, voortdurend met citaten uit Eline Vere, die cursief in zijn eigen betoog zijn opgenomen. Daardoor kan de lezer zijn overwegingen op de voet volgen. Eline vertoont bij haar terugkeer uit Brussel alle kenmerken van een depressie, en wel van ‘een enkelvoudige, chronische depressie in engere zin met vitale kenmerken’. Het ziektebeeld daarvan blijkt Couperus in detail beschreven te hebben een eeuw voordat de psychiaters het naar behoren wisten te beschrijven. Dat is een van de meest opmerkelijke conclusies van De Jonghe en roept natuurlijk direct de vraag op hoe dat mogelijk is. Heeft Couperus zelf aan een dergelijke depressie geleden of heeft hij in zijn naaste omgeving een jong meisje hieraan zien lijden? Behalve de kenmerken van een depressie vertoont Eline ook | |
[pagina 287]
| |
karaktertrekken van de theatrale, van de narcistische en van de borderline persoonlijkheidsstoornis, karaktertrekken die wel al in 1880 door Amerikaanse psychiaters beschreven zijn. Ook deze diagnose beschrijft De Jonghe zeer gedetailleerd en begrijpelijk voor iedere niet-medicus. Ten slotte benadert de schrijver het geval-Eline Vere op psychoanalytische wijze. Op grond van een hypothetische reconstructie van de moeder-kind- en vader-kind-relatie, zo stelt hij, kan men vermoeden, dat Elines ontwikkeling in een vroeg stadium verstoord raakte, waarschijnlijk op grond van verwaarlozing. In haar relaties die zij als volwassen vrouw aanknoopt, klinkt deze stoornis door. In het hoofdstuk over De behandeling van Eline gaat De Jonghe uitvoerig in op de vraag hoe Eline thans succesvol behandeld zou kunnen worden. Hoe interessant ook, persoonlijk zou ik in dit hoofdstuk wat meer gehoord willen hebben over de stand van de psychiatrie in Elines tijd. Dat zij toen niet behandeld kon worden, ook niet door een moderne arts als dr. Reijer, is wel zeker. Gelukkig maar, schrijft De Jonghe met ironie, want anders zou Couperus zijn roman niet geschreven hebben. ‘Is het niet een droefstemmende gedachte, dat Eline, indien zij goed was behandeld, helemaal niet bestaan had?’ (blz. 84). Een boek als dit is voor het Couperus-onderzoek van groot belang. We wisten al, dat de Haagse romancier in Eline Vere de Haagse werkelijkheid van rond 1885 tot in details nauwkeurig beschreven heeft (Klein & Ruijs 1981Ga naar voetnoot*). De medische kant van Eline Vere hebben Klein en Ruijs onbesproken gelaten. De Jonghes boek is derhalve een welkome aanvulling op hun boek en laat zien hoe nauwgezet Couperus ook psychiatrische ziektegevallen moet hebben geobserveerd. Zowel de literatoren als de medicus komen tot dezelfde conclusie: Eline Vere staat machteloos in haar strijd tegen haar noodlot (blz. 88). Dat Eline niet machteloos gestaan zou hoeven te hebben als zij in deze tijd geleefd zou hebben, doet daar natuurlijk niets aan af. Als Couperus-onderzoeker kan ik alleen maar wensen, dat De Jonghe ondanks zijn drukke werkzaamheden als psychiater ooit nog tijd vindt om zijn visie te geven op enkele andere psychiatrische | |
[pagina 288]
| |
ziektegevallen in Couperus' romans (bijvoorbeeld Hugo Aylva, die in Metamorfoze een diepe depressie doormaakt, en Gerrit en Ernst Van Lowe in De kleine zielen). M. Klein |
|