| |
| |
| |
M.C. van den Toorn
Nieuwe zakelijkheid. Vroeger en nu
n.a.v. Jaap Goedegebuure, Nieuwe Zakelijkheid Hes Uitgevers, Utrecht 1992; 117 blz., prijs ƒ 22,50.
I
Gaandeweg on tstaat in de laatste jaren meer aandacht voor de kunststroming Nieuwe Zakelijkheid. In Nederland en in Duitsland zijn verschillende publikaties over dit onderwerp verschenen, zowel over de schilderkunst als de architectuur, foto- en filmkunst zowel als letterkunde. De recent verschenen studie van Goedegebuure, Nieuwe Zakelijkheid, is toegespitst op dat laatstgenoemde gebied, de letterkunde, en dan speciaal het verhalend proza van Nederlandse schrijvers in het interbellum. Dat wil niet zeggen dat de auteur niet over de grenzen kijkt; noch geografisch, noch kunsthistorisch toont hij zich eenkennig. Dat kan ook niet wanneer het om Nieuwe Zakelijkheid gaat: hoewel ontstaan in Duitsland tijdens de Republiek van Weimar (1918-1933) zijn er waarschijnlijk weinig artistieke stromingen die zo opzettelijk internationaal zijn geworden als nu juist de Nieuwe Zakelijkheid. Goedegebuure besteedt daar ampel aandacht aan; hij wijst o.m. op het verschijnsel van de modernistische slavofilie van de jaren twintig met de verhoogde belangstelling voor Russische films en architectuur, het Amerikanisme van diezelfde tijd (en de afwijzing daarvan o.a. door Ter Braak) en het ontstaan van de Chaplin-cultus, en ook Duitse en Franse literatuur worden bij herhaling ter vergelijking erbij betrokken.
Belangrijk is ook Goedegebuures beschouwing over de vervloeiende grenzen tussen verschillende kunststromingen in die interbellumtijd: de grenzen tussen expressionisme en Nieuwe Zakelijkheid zijn veel diffuser dan doorgaans in de literatuurgeschiedenis
| |
| |
wordt voorgesteld en dat geldt evenzeer voor andere avant-garde-stromingen uit dezelfde tijd zoals futurisme en surrealisme. De Nieuwe Zakelijkheid vertoonde zoveel facetten dat het engagement, de sociale betrokkenheid van prozaïsten die zich tot deze stroming aangetrokken voelden, vanuit sterk uiteenlopende politieke overtuigingen gevoed kon worden: het antikapitalisme van een man als Albert Kuyle was fascistisch gekleurd, terwijl dat van Jef Last door het toenmalige communisme geschraagd werd. De Nieuwe Zakelijkheid vormde zeker geen gesloten geheel; zo was er bij voorbeeld veel meer continuïteit met vroegere stromingen dan men in die tijd zelf dacht. Ondanks de programmatische artikelen en radicale beginselverklaringen uit de jaren twintig, waarin het oude verworpen en het nieuwe verheerlijkt werd, blijkt dat juist dat oude veel sterker door bleef werken dan men destijds zelf kon zien. Revis, die met zijn eerste boek het schoolvoorbeeld van Nieuwe Zakelijkheid in het verhalende proza leverde, schrok bij voorbeeld niet terug voor het citeren van bijbelteksten, evenmin trouwens als John Dos Passos of Alfred Döblin. En ook was men niet wars van metafysische preoccupaties en bestond er veel meer aandacht voor geestelijk leven en voor causale en psychologische verbanden dan verenigbaar leek met de roep om zakelijkheid en reportagetechniek.
Al dit inzicht is typisch het inzicht van een halve eeuw na dato. Wat de auteurs van het interbellum zich niet of weinig bewust waren, wordt voor de latere beschouwer duidelijk. In dit verband is Goedegebuures visie op de zgn. epigonen, de schrijvers van het tweede en derde plan, naar mijn mening zeer juist. Het harde optreden van invloedrijke critici als Ter Braak en Du Perron heeft schrijvers als Wagener, Stroman, Revis, Last e.a. naar de achtergrond gedrongen, maar het is juist die grote meerderheid van epigonen waaraan de meeste literatuurhistorici voorbijgaan, die de zuiverste vertegenwoordigers van vernieuwingsbewegingen omvat. Tegen de achtergrond van deze mindere goden is bovendien pas bij latere beschouwing begrip voor de authenticiteit van een schrijver als Bordewijk mogelijk.
Hoezeer de beschouwing van nu verschilt met die van vroeger blijkt bij een vergelijking van Goedegebuures studie, geschreven
| |
| |
vanuit een wetenschappelijk literairhistorisch perspectief, met het boekje van C. Tazelaar, Het proza der nieuwe-zakelijkheid, dat in 1935, dus in de beschreven periode zelf, verscheen. Goedegebuure noemt deze voorganger niet in zijn notenapparaat (een literatuuropgave ontbreekt helaas in zijn boek) en hij heeft daar gelijk in, want Tazelaar is alleen historisch gezien nog curieus te noemen. Curieus omdat dit boekje aantoont wat de tijdgenoot in de jaren dertig in zijn beschouwing betrok. Men staat ervan te kijken: de auteur ziet de Nieuwe Zakelijkheid (hij spelt dit trouwens zonder hoofdletters) als een reactiebeweging die alles wat ‘overbodig, onnut, onbegrijpelijk’ was, verwierp om er ‘het direct-nuttige, het zakelijke voor in de plaats te stellen’ (blz. 7). Onder de prozaschrijvers die hij bespreekt treffen we de bekende namen aan van Stroman, Wagener, Last, maar ook Albert Helman, Henriëtte van Eyk, Eva Raedt de Canter, Marianne Philips, Fré Dommisse en Theun de Vries (met Rembrandt); onder de buitenlanders John Dos Passos en Hans Fallada, maar ook Vicky Baum, E.M. Remarque, Feuchtwanger en zelfs Hans Grimm, die met zijn langdradige Volk ohne Raum van 1299 compres bedrukte bladzijden wel heel ver afstaat van alles wat de Nieuwe Zakelijkheid als ideaal voor ogen stond. Bordewijk wordt door Tazelaar in een voetnoot op blz. 12 vermeld als T. Bordewijk (sic!); Revis ontbreekt.
Toegegeven, in de inleiding relativeert de auteur zijn bedoelingen: hij wil alleen wat aantekeningen geven over het nieuwste proza en beseft dat alles nog in wording is. De tijd voor een samenvattend essay is nog niet gekomen, maar het kan van nut zijn bouwstof te leveren voor de historiografie van deze periode, aldus de auteur. Dat neemt niet weg dat Tazelaar veel van dit nieuwe proza afwijst omdat hij er te weinig van het evangelie in vindt. De vernieuwingsgedachte die hij aantreft is hem te ‘diesseitig’ en waardering en aanvaarding door de christen is zijns inziens dan ook uitgesloten. Ook tegenwoordig zijn er nog ‘gelovigen’, zij het van andere signatuur, die kritiek op de Nieuwe Zakelijkheid hebben op ideologische gronden. Goedegebuure noemt een aantal critici die van mening zijn dat de schrijvers van de Nieuwe Zakelijkheid onvoldoende maatschappijkritisch zouden zijn geweest en daarom niet tot de
| |
| |
avant-garde gerekend kunnen worden. Hij bestrijdt deze opvatting; zeer terecht naar mijn mening. Niet alleen is er voldoende sociale geïnvolveerdheid bij veel representanten van de nieuwe stroming aantoonbaar aanwezig, maar ook valt bij een overzicht van een halve eeuw later moeilijk vol te houden dat de Nieuwe Zakelijkheid uitsluitend ‘diesseitig’ zou zijn geweest, zoals Tazelaar meende. Goedegebuure toont duidelijk aan dat dit niet het geval is geweest.
De beschouwer van nu heeft het makkelijker dan die van vroeger, dat is onmiskenbaar. Dat betekent niet dat het hele complex Nieuwe Zakelijkheid er nu eenvoudiger is gaan uitzien. Integendeel, het verschijnsel is veel ingewikkelder en diffuser dan de eigentijdse beschouwers en de manifestenschrijvers van destijds meenden. Het is de grote verdienste van Goedegebuures studie dit duidelijk te hebben gemaakt. Heel verhelderend is ook zijn stelling dat in Nederland zakelijkheid een betekenis heeft die verbonden is met begrippen als efficiëntie en economische bedrijfsvoering. Het Duitse Sachlichkeit daarentegen is veel sterker gerelateerd aan het begrip ‘Sache’ in de zin van object, ding, en vormt daardoor een oppositie tot ‘Geist’, dat vooral sleutelwoord van symbolisme en expressionisme was (blz. 90). Juist in Nederland heeft die alledaagse betekenis van zakelijkheid aanleiding gegeven tot een terminologische verwarring en begripsversluiering die tot op de huidige dag doorwerkt. De verschillende betekenissen die van vroeger tot nu aan Nieuwe Zakelijkheid zijn gehecht, vormen een interessant stukje ‘history of ideas’.
| |
II
Als terminus technicus is Nieuwe Zakelijkheid lange tijd onduidelijk gebleven. Zelfs Constant van Wessem, die door Goedegebuure (blz. 17) gezien wordt als de belangrijkste importeur van het avantgardistisch ideeëngoed - met Van Doesburg - heeft naar zijn mening heel wat alledaags water in zijn artitieke wijn gedaan wanneer hij in een polemiek met Van Vriesland schrijft:
Ik haal dit ‘geval’ tevens aan om den heer van Vriesland te bewijzen, dat ik zakelijkheid niet zie in verband met een vormprobleem, dat in het Duitsch ‘neue
| |
| |
Sachlichkeit’ is betiteld, maar dat ik het ronduit en Hollandsch bedoel als: wees nu eens zakelijk, klets er niet langer omheen, zeg waar het om gaat. Geef niet in twintig bladzijden wijdloopige welbespraaktheid, wat in één enkele bladzijde zakelijke zegging kan worden uitgedrukt.
(C. van Wessem, commentaar op Van Vriesland ‘Onzaakkundige zakelijkheid’, De Vrije Bladen 7 (1930), 127)
Deze banalisering van ‘zakelijkheid’ treft des te sterker omdat Van Wessem elders uit lijkt te zijn op een nieuwe, modernistische poëtica.
Voor zijn kunstbroeder Jef Last was enkele jaren later de term duidelijk bruikbaar voor een kunststroming, zonder de connotatie van vermijding van onzakelijk gedrag. In een roman, die zelf als een representant van de Nieuwe Zakelijkheid beschouwd kan worden, laat hij een van zijn personages in een dialoog zeggen:
Wat op dien grondslag gebouwd zal worden, romantiek of nieuwe zakelijkheid of neo Classicisme, daarover kunnen de meeningen uiteenlopen.
(J. Last, Partij remise, Amsterdam 1933, blz. 302)
Weer een andere kunstbroeder, Kettmann, nog juist geen lid van de NSB, maar wel al fascist, gebruikt de term in zijn ‘alledaagse’ betekenis, om het zo maar te noemen; een romanfiguur heeft bij hem:
[...] de gestalte van een correct gekleed heer, het smetteloos boordwit scherp afgelijnd tegen de gebruinde huid, gedekt door een slappen vilthoed, die ernst en elegance vereenigend, den kop het karakter der nieuwe zakelijkheid verleende.
(G. Kettmann Jr., Maan op het dak, Amsterdam 1931, blz. 174)
Nog wel zo interessant is het gebruik van de term in een meisjesboek uit het midden van de jaren dertig. Een opgroeiend meisje heeft een kantoorbaan aangenomen met veel overwerk. Haar baas heeft daarvoor telefoon laten installeren in haar huis. Wanneer nu de moeder van het meisje zich zorgen daarover maakt, zegt haar voogd tot de moeder:
[...] maak je geen muizenissen meer. Heb je wel eens van wat ze noemen nieuwe zakelijkheid gehoord? Nee? En van efficiency? Ook niet?
(Willy Pétillon, Secretaresje, tweede druk, Amersfoort z.j. blz. 83)
| |
| |
In een ander meisjesboek uit de crisisjaren wordt van het meisje Nancy verteld:
‘Dat was kinderverliefdheid!’ dacht ze en trok meetkundige figuren met haar potlood op een vloei. Zóó is alles in haar geworden: strak, recht, duidelijk. Nieuw-zakelijk, wordt dat tegenwoordig genoemd. Ouderen noemen het kortweg: hard, koud.
(Ems I.H. van Soest, Alleen in 't volle leven, Alkmaar, z.j. blz. 148)
Die meisjesboeken uit het interbellum vormen tijdsdocumenten waarvan naar mijn mening nog onvoldoende gebruik wordt gemaakt bij de beeldvorming van de geschiedenis van de crisistijd. Uit de twee laatste citaten blijkt dat men hier onder Nieuwe Zakelijkheid - met en zonder hoofdletters - niet veel anders verstaat dan zakelijkheid die nieuw is, moderne efficiency.
Wèl benul van Nieuwe Zakelijkheid als kunststroming hadden haar bestrijders en dat waren niet in de laatste plaats de nationaal-socialisten, die hier een bedreiging van de volkse waarden vreesden. Al lang voor de oorlog werd in gelederen van de NSB stelling genomen tegen het nieuwe:
Geen wonder dus, dat de kunst ten slotte bij de zoogenaamde nieuwe zakelijkheid aanbelandde. [...] Zoo kregen we gebouwen die niets anders waren dan betonconstructies, aangevuld met wat glas; muziek die bestond uit logisch geconstrueerde geluidsrhythmen, een plastische dans die eigenlijk bij de acrobatiek thuis hoort of een beeldende kunst die met drooge preciesheid het kiektoestel concurrentie tracht aan te doen.
(H.B. Wolbert, in: Nieuw Nederland, October 1934, blz. 325-326)
Die afkeer nam nog toe in de oorlogsjaren, speciaal waar het de architectuur betrof:
Men kan wellicht terecht betoogen, dat de nieuwe zakelijkheid, met haar stalen meubelen en gestapelden-kistjes-stijl noodzakelijkheid is geweest, waaruit dan iets anders zou moeten opgroeien; m.i. kan men haar hoogstens een uit den nood geboren zakelijkheid noemen.
(Ed. Gerdes, Kunst in de samenleving, 's-Gravenhage 1943, blz. 8-9)
Vooral in kringen van de SS, gekenmerkt door een xenofobe houding tegenover alles wat internationaal kon heten, en vervormd door rabiaat antisemitisme weerde men zich:
De joden zelf hebben nimmer een eigen kultuur gehad. Dat is de reden, dat zij vijandig staan tegenover iedere volksche kultuur, die voor hen totaal vreemd is,
| |
| |
en waaraan zij geen deel hebben. [...] Daarom streeft de jood ook op kultureel gebied naar een ‘reform’, d.w.z. naar een internationale eenheidskunst. Deze reform staat dan gelijk met verval en verrotting. Het product van joodsche bemoeienis op bouwkundig gebied is een wansmakige en stijllooze anarchie en heet ‘nieuwe zakelijkheid’.
(Storm 11-6-43, blz. 9)
Het opmerkelijke is echter dat ook in onze dagen dezelfde onduidelijkheid nog bestaat, die dunkt me kenmerkend is voor taalgebruikers van buiten het kamp van de kunstkenners. Die laatsten weten nu wel dat Nieuwe Zakelijkheid een bepaalde kunststroming is, maar buiten die gelederen blijkt de onderhavige woordgroep nog steeds (of weer?) gebruikt te worden in de zin van ‘moderne efficiency’. Zo althans moeten we een krantekop als de volgende interpreteren:
De nieuwe zakelijkheid neemt bezit van het voetbal.
(NRC-Hbl. 26-5-88)
Het artikel handelt namelijk vooral over financiële aspecten van het topvoetbal. Dezelfde betekenis moet wel bedoeld zijn in een stuk over bezuinigingen in de sociale werkplaats:
Maar is de nieuwe zakelijkheid te verenigen met de sociale doelstellingen van de werkplaats?
(NRC-Hbl. 8-12-88)
Een andere nuance wordt gesuggereerd in een stuk over de Amsterdamse wethouder Ada Wildekamp:
Ze is als de dood voor persoonlijk contact met de mensen met wie ze werkt [...] Anderen blijken meer moeite te hebben met Wildekamps ‘nieuwe zakelijkheid’. Met argumenteren heeft ze het moeilijk.
(NRC-Hbl. 14-11-88)
Het is een weinig vleiende karakterschets: zelfgekozen isolement en autoritair gedrag worden als nieuwe zakelijkheid bestempeld.
Neutraler lijkt het volgende voorbeeld, handelend over het Nederlands drugsbeleid:
Het beleid is na de euforie van de jaren zestig in de ban geraakt van de ‘nieuwe zakelijkheid’.
(NRC-Hbl. 26-9-89)
| |
| |
Hier wordt duidelijk gedoeld op de instelling die men in de jaren tachtig als ‘no nonsense-houding’ heeft leren kennen. Efficiëntie dus.
En helemaal terug in de jaren dertig (men denke aan het citaat van Kettmann) wanen we ons in de volgende passage:
Mannen met aktetassen vliegen in soepele zijden pakken de hele wereld over. Vol enthousiasme wordt er in modekringen gesproken over ‘de nieuwe zakelijkheid’. Niet zo verwonderlijk dat ook de das weer meer aandacht krijgt.
(NRC-Hbl. 30-11-89)
Het hele citaat lijkt trouwens wel afkomstig uit een roman uit 1934 of daaromtrent. Maar er is duidelijk sprake van het gebruik, of het misbruik, van een bekende, bestaande term (vandaar die aanhalingstekens), die men niet toepast op een artistieke stroming, maar op een vaag besef van modern no nonsense-gedrag. Dat gebruik is terug te voeren op het onbegrip dat vanaf het begin in Nederland heeft bestaan. Uit de letterlijke vertaling van Neue Sachlichkeit ontstond het kunstbegrip Nieuwe Zakelijkheid, een stroming die we nu pas gaan doorgronden - mede dank zij Goedegebuure - en daarnaast bleef de woordgroep nieuwe zakelijkheid (zonder hoofdletters gespeld) in zwang voor ‘moderne zakelijkheid, efficiency, no nonsense’. Beiderlei gebruik bleef naast elkaar voorkomen, niet bevorderlijk voor een duidelijke begripsbepaling, maar verwarringscheppend. Niet erg zakelijk dus. |
|