Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 108
(1992)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| ||||||||||||
G.R.W. Dibbets Moonens ‘Nederduitsche spraekkunst’ (1706) in brieven aan VollenhoveGa naar eind1Op 12 juni 1894 werd in Leiden op het adres Oude Rijn 33a door de firma's E.J. Brill en Burgersdijk & Niermans een verzameling handschriften geveild. Zij had toebehoord aan de Alkmaarse officier van justitie, tevens lid van de Staten-Generaal, mr. Gerrit van Leeuwen, en Maria Jacoba Vollenhove, die op 24 juni 1824 in het huwelijk waren getreden. De laatste was een afstammelingGa naar eind2 van de bekende zeventiende-eeuwse predikant, dichter en moedertaalkenner Joannes Vollenhove, wiens naam hieronder nog verschillende keren zal vallen. Na de dood van genoemd echtpaar was het erfgoed ten deel gevallen aan de twee nog levende zonen uit dit huwelijk: officier van justitie Dirk François van Leeuwen en koopman Gerrit Jacob van Leeuwen. De handschriften waren terecht gekomen bij de kinderloze Dirk François die zich in 1894 blijkbaar zorgen heeft gemaakt over de toekomst van dit kostbare bezit uit de jaren 1429-1769, dat grotendeels door zijn verre voorvader Joannes was bijeengebracht en in 1826 door zijn vader in de familiepapieren was hervondenGa naar eind3: ‘le dernier détenteur de ces précieux papiers...désire les voir, avant sa mort, passer en bonnes mains. De là la vente’, lezen we in het voorwoord tot de catalogus die voor de veiling werd gedrukt. Een exemplaar van deze catalogus van 91 bedrukte bladzijdes, waarin per kaveling - er waren er 367 - de naam van de koper is opgetekend mét de prijs die ervoor werd betaald, bleef bewaard in de bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels te Amsterdam (thans UB Amsterdam, sign. Nv 3048): catalogue d'une splendide collection de lettres autographes et de documents historiques et littéraires provenant de la succession de | ||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||
johannes van vollenhoven Chapelain du Stadhouder Guillaume III, roi de Angleterre - poète hollandais célèbre. (1632-1708)Ga naar eind4. Uit deze catalogus van de ‘Vente des lettres autographes; collection Vollenhove’Ga naar eind5 blijkt dat de cultuurhistorisch zo interessante collectie uiteen is gevallen: o.a. de bibliotheek van het Algemeen Rijksarchief, die van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden en verschillende antiquaren (onder wie de firma Brill zelf) en particulieren hebben zich in het bezit weten te stellen van delen ervan, waarna sommige opnieuw van eigenaar zijn gewisseld. Zo bevat de handgeschreven ‘Lijst van handschriften, ingekomen na het afdrukken van het Supplement op den Catalogus, Maart 1887’ van de Leidse universiteitsbibliotheek op p. 46 de vermelding van de aankoop van 12 brieven van Nylöe aan Vollenhove: ‘Gekocht in auctie der autographen van Joh. van Vollenhoven. Leiden, E.J. Brill. Juni 1894. Catal. no. 234’. Volgens genoemde ‘Lijst’ was dit - naast de brieven van Sluiter aan Vollenhove - de enige aankoop door de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden op deze veiling gedaan, wat overeenkomt met de aantekeningen in het bovenvermelde exemplaar van de catalogus (brieven van Nylöe fl. 7, -; brieven van Sluiter fl. 6,50). Het blijkt echter dat veel aankopen die in 1894 op naam van Brill zijn genoteerd, later terecht zijn gekomen in het handschriftenbezit van de Leidse (en Amsterdamse) universiteitsbibliotheek. Daar en elders zijn de loten veelal nog herkenbaar in de verzamelingen aan hun omslag en aan hun etiket met kavelnummer en in het Frans gestelde beknopte inhoudsaanduiding. Behalve uit allerlei andere manuscripten heeft de totale verzameling bestaan uit een groot aantal particuliere brieven over allerhande onderwerpen, aan de geëerbiedigde dominee, de vooraanstaande dichter of de gerespecteerde taalbeheerser Joannes Vollenhove. Onder andere voor de geschiedschrijving van de Nederlandse taal- en letterkunde uit de tweede helft van de zeventiende en de aanvang van de achttiende eeuw is de inhoud van de gemelde correspondentie van belang: de briefschrijver kan zich immers met inachtneming van de heersende codes meestal vrij uiten | ||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||
in een particuliere brief, waarmee de ‘ruimtelijke gescheidenheid van adressant en adressaat, die elkaar niet langer langs orale weg <konden> bereiken en aangewezen <waren> op een schriftelijke fixatie van de taalboodschap’Ga naar eind6 wordt opgeheven; de brief kan zo nieuwe, persoonlijke informatie toevoegen aan ons bekende gegevens uit openbare bronnen. Wanneer bijvoorbeeld een van Joannes Vollenhoves zonen vanuit Den Haag een gooi doet naar een ambt in Overijssel, durft de Assense dominee Jacobus Nylöe zijn Haagse verwant onder couvert te berichten: De Heren Drost en Gedeputeerde Sichterman hebben dit werk met groten yver behartigt, en buiten de byzondere genegenheit dezer Heren zou Neef <t.w. de zoon> het bezwaarlyk te boven zyn gekomen, waarvan zyn Edelheit Uwe Eerwaardigheit zelf nader berecht zal doen. De Heer Sichterman heeft ‘er in geyvert als of het zyn eige zaak was, en het alles ten meesten voordele van Neef geschikt, daar al vry wat toebehoort heeft; omdat de Commys Hopping door aanbieding van 1500 gulden enige ogen, wat sterk op het gelt ziende, hadde naar zich getrokken (brief 20 maart 1706)Ga naar eind7. De laatste mededeling lijkt hem echter wat zwaar op de maag te hebben gelegen: ‘Sed haec inter nos’ (‘onder ons gezegd en gezwegen’), heeft hij er tenminste snel aan toegevoegd om de vertrouwelijkheid van de mededeling te beklemtonen. De gekwalificeerdheid van de zoon, de inzet van diens twee voorstanders én het laakbare gedrag van Hopping hebben in deze brief een heldere (wellicht wat subjectieve) belichting gekregen, - evenals de angstige aard van Nylöe. Een ander voorbeeld, uit dezelfde kring. In de brief van Arnold Moonen aan Geeraert Brandt van 15 juni 1682, bewaard gebleven in de Leidse UB (sign. PAP 15), lezen we in diens eigen hand de verklaring Het is zoo, als de Heer Vollenhove Uwe Eerwaerde berecht heeft, dat ik eenige kennis met Vader Vondel gehadt hebbe, en zyne Edele eenige myner vaerzen gezien en geprezen. Wat daer van zy, zal ik Uwe Eerwaerde zoo veel my de geheugenis toelaet, kont doen. Zo blijkt dat het vaak genoemde contact tussen de oude, katholieke Vondel en de jonge, protestante dominee Moonen niet erg intensief is geweest. Dat valt ook in het vervolg van de brief te lezen: in 1671 | ||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||
heeft Moonen Vondel voor het eerst ontmoet in Amsterdam, en vervolgens nog een of twee keer: precies wist Moonen het zich niet te herinneren! En de door Brandt in zijn Leven van Vondel (Amsterdam, 1682) aangehaalde opmerking van Vondel aangaande Moonens ‘Herderszang ter bruilofte van den Heere Bernhart Vollenhove...en Joffrou Elisabeth Braem’ (1670): ‘dat die rustigh <“idyllisch”> was, en dat die staen moght tegen de Ouden’, blijkt tijdens die eerste ontmoeting te zijn gemaakt en door Brandt niet aan het publieke verhaal maar...aan Moonens vermelde brief te zijn ontleend - en kan dus door Moonen van een persoonlijke interpretatie zijn voorzien.
Ter illustratie van de interessante gegevens die de correspondentie aan Vollenhove bevatGa naar eind8, én om bij te dragen tot het beeld van de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde rond 1700, beperk ik me hier tot informatie die ik heb aangetroffen rond Moonens Nederduitsche Spraekkunst, in 1706 voor het eerst verschenen. Arnold MoonenGa naar eind9 had in zijn Poëzy (1700) aan het slot van het ‘Berecht aen den Leezer’ zijn grammatica al aangekondigd: verwacht ook, zoo Godt my tyt en leven gunt, de Nederduitsche Spraekkunst, in de ledige uuren myner lastige <‘zware’> bedieninge ontworpen, en langzaem tot haere uitgave geraekende om <‘als gevolg van’> de menigte van noodiger bezigheden. In datzelfde jaar heeft ook David van Hoogstraten - wellicht op instigatie van François Halma, de uitgever van Moonens Poëzy en Van Hoogstratens eigen boek - in de ‘Voorrede’ tot zijn Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1700) gewag gemaakt van het op handen zijn van een spraakkunst van Moonen (zie verderop). Het zijn de ‘eerste signalen die de buitenwereld ontvangt van Moonens grammaticale bezigheden’, volgens F.A.M. Schaars, die in zijn proefschrift De Nederduitsche Spraekkunst (1706) van Arnold Moonen (1644-1711) (Wijhe, 1988) ook aandacht heeft gevraagd voor de ontstaansgeschiedenis van Moonens spraakkunst (p. 44-50), waarbij hij kon wijzen op twee tot dan toe onopgemerkte handschriftversies ervan. | ||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||
Tussen deze ‘eerste’ aankondigingen van het werk en de verschijning ervan zijn nogal wat jaren gepasseerd. Men zou hieruit kunnen afleiden dat Moonen tussen 1700 en 1706 maar weinig ‘ledige uuren’ gegund zijn geweest ter voltooiing van zijn Nederlandse spraakkunst. Maar was er wellicht meer aan de hand? De correspondentie die Joannes Vollenhove van verschillende zijden heeft bereikt rond 1700, behelst enkele gegevens die nieuw licht werpen op de genese van Moonens werk. Ik heb deze hier in de chronologische volgorde bijeen geplaatst. Uit de handschriftencollectie van Joannes Vollenhove bezit de Leidse universiteitsbibliotheek o.a. 11 brieven van de Amsterdamse drukker François Halma aan Vollenhove (sign. BLP 885). In die van 28 mei 1699 schrijft Halma: Onzen vriend, den heer Moonen, heb ik eindelijk daar toe gebracht, dat zijn Eerwaarde een volkomen <‘volledige’> Spraakkonst onzer Taal heeft ondernomen <‘aangevangen’>, die dan voor <‘vóór’> zijne Poëzij door mij staat gedrukt te worden, als wanneer <‘waarna’> ik hoop in onze uitmuntende taal noch grooten voortgang te doen <‘voortgang te maken’>. Hieruit blijkt dat Moonen niet zozeer vanuit eigen initiatief maar op aansporing van Halma al in het voorjaar van 1699 is begonnen aan het schrijven van zijn spraakkunst, en dat deze volgens de aanvankelijke plannen gedrukt zou worden met zijn gedichten die in 1700 als Poëzy zijn gepubliceerdGa naar eind10. In het Rijksarchief Overijssel te Zwolle worden o.a. 25 brieven bewaard die de Deventer dominee Arnold Moonen aan zijn Haagse ambtgenoot en vriend heeft gericht in de periode 1666-1705. Moeilijk te vinden als ze zijn - ze kunnen bijvoorbeeld ook nu nog niet bereikt worden via de geautomatiseerde Catalogus Epistolarum Neerlandicarum (CEN) -, werden ze door Schaars niet opgemerktGa naar eind11. Door een gelukkig toeval viel in 1991 mijn oog op een vermelding ervan toen ik bladerde in het Register van charters en bescheiden, het al eerder vermelde werk van A. baron van Dedem. Daarin wordt de collectie - inderdaad: afkomstig uit de ‘Vente des autographes’ van 1894!: lotnr 228 - onder nr 967 vermeld. Op 23 oktober 1698 (een | ||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||
half jaar voor Halma's verheugende mededeling dus!) schrijft Moonen aan Vollenhove: Nu zal onder myn opzicht <‘toezicht’> myne Poëzy hier te Deventer gedrukt worden op kosten van onzen Vrient Halma; die my met eene geduurige drift <‘niet aflatende aandrang’> noopt tot het voltooien der Nederduitsche Spraekkunst. Ik wenschte, kon het Uwe Eerwaerdes Zoon wachten <‘er zorg voor dragen’>, tot dit werk wel het behulp Uwer aenmerkingen, door zyne Edele afgeschreven. Het plan, de spraakkunst in de gedichtenbundel te integreren, is dus nog niet opgegeven - anders zou uitgever Halma immers niet zo hoeven insisteren -, maar men beluistert toch dat Moonen zich voor problemen gesteld heeft gezien. Halma dwingt hem tot doorwerken en notities die Vollenhove - hij was dus een ingewijde - hem blijkbaar heeft toegezegd, hebben hem nog niet bereikt: laat uw zoon uw aantekeningen nu toch eens afschrijven en opsturen!Ga naar eind12 Een wolkeloze hemel doet de opmerking van Halma vermoeden in zijn brief van 7 juli 1699: terwijl zijn Eerwaarde onophoudelijk aan de Nederlandsche spraakkonst arbeidt, waar toe ik alle hulpmiddelen t'zamenbrenge. Wat Moonen in oktober 1698 ervoer als een ‘geduurige drift’ van de zijde van Halma, blijkt in de ogen van de laatste te resulteren in een constante arbeid van Moonens kant aan de Nederduitsche Spraekkunst. Op 29 oktober 1699 volgt er dan een brief van Moonen aan Vollenhove, die ik hier in extenso afdruk: Eerwaardige Heer en Vader, | ||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||
dien tyt kunnen ze gezonden worden aen den Professor Francius. De kunstgenooten groeten u, en voor allen ik, die na verzoek van een gedicht voor myne Poëzy, die ten einde spoede, blyve, Eerwaerde Vader, Uwe Eerwaerdes Verplichte dienaer en Leerling. Duidelijk wordt dat Moonen zijn Nederduitsche Spraekkunst niet in eenzaamheid heeft geschreven, maar gesteund werd door een Amsterdamse ‘adviesraad’ waarmee hij in gesprek kon treden. Het wordt niet duidelijk of het overleg met enige, laat staan grote regelmaat heeft plaatsgevonden, maar uit de brieven wordt wel duidelijk dat Moonen het Amsterdamse gezelschap gedurende een aantal jaren heeft bezocht. Hij heeft er overleg gevoerd met de Amsterdamse hoogleraar in de welsprekendheid Petrus FranciusGa naar eind13, die in hetzelfde jaar als waaruit de zojuist geciteerde brief van Moonen stamt, in zijn ‘Aan den lezer’ bij Gregorius Nazianzenus. Van de mededeelzaamheidt, uit het Grieksch in het Neêrlands overgebragt (Amsterdam, 1699) een aantal taalkundige opmerkingen, vooral met betrekking tot de spelling van het Nederlands had gemaaktGa naar eind14 (‘de schoonste mogelijk van alle Europesche <talen>’; p. 26). David van Hoogstraten, hierboven al genoemd, kon als ingewijde in het ‘Berecht’ van zijn Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (Amsterdam, 1700: **4v)Ga naar eind15 dan ook schrijvenGa naar eind16: Boven dit alles wachten wy eene niewe Spraekkunst van den Heer Arnold Moonen, Leeraer van Godts Kcrke te Deventer, uitblinkende als een kostelyk Juweel in het kleen getal der Nederduitsche Dichteren, waer in men zien zal hoe men de gronden der tale moet leggen, en reden vinden van de geslachten der Naemwoorden, waer van wy hier de getuigenissen hebben bygebracht...Tot het uitkomen dezer Spraekkunst is te grooter hoope, om dat wy reeds het grootste en zwaerste gedeelte daer van gezien hebben. Halma's steun lijkt bij deze gelegenheid ook te hebben bestaan in het bieden van onderdak en adres, zodat Vollenhove wist waar hij zijn taalkundige post kon laten bestellen. En Joannes Brandt zal niet alleen voor het spek en de bonen worden vermeld, hoewel in de bewaard gebleven brieven van Brandt aan Vollenhove van rond 1700 (UB Amsterdam, sign. O 22), waarin wel van Brandts contacten met o.a. Van Hoogstraten en Francius melding wordt gemaakt, | ||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||
met geen woord over Moonens werk wordt gerept. Vollenhoves aantekeningen lijken nog steeds niet te zijn gearriveerd, tenzij er nieuwe zijn toegezegd. Enkele maanden later, op 15 februari 1700, is de arbeid aan de bundel Poëzy nagenoeg afgerond,...maar de grammaticabezigheden slepen zich voort: Moonen aan Vollenhove: De Nederduitsche letterkunst <‘grammatica’> gaet om <‘wegens’> myne Poëzy, die ten einde gebraght, alleen naer <‘op’> eenige Aentekeningen wacht om uitgegeeven te worden, langzaam voort, en maekt my meer zwarigheits, als ik voorheen my inbeeldde. Voor alle de gezondene Aenmerkingen op onze tael blyve ik Uwe Eerwaerde dankbaer, en zal 'er my naer vermogen van dienen. Hierop volgt een aantal taalkundige opmerkingen die, gezien enkele formuleringen, een reactie lijken te zijn op kritische kanttekeningen van de zijde van Vollenhove, die dus door Moonen mondeling of schriftelijk benaderd is met een grammaticaconcept of een aantal taalkundige kwesties. In een aantal gevallen betreft het onderwerpen die in Vollenhoves gedicht ‘Aan de Nederduitsche schryvers’Ga naar eind17 aan de orde waren gesteld. Duidelijk wordt ook dat het hele karwei Moonen - die zijn handen ook vol moet hebben gehad aan het gereedmaken van de bundel Poëzy die onder zijn wakend oog in Deventer werd gedrukt - bitter tegenvalt. De brief is geschreven in dezelfde tijd als waarin de bundel met gedichten verschijnt waarin nog met enig optimisme van de aanstaande spraakkunst gewaagd wordt met de woorden die hierboven al uit het ‘Berecht aen den Leezer’ zijn aangehaald.
Het nieuws van een Nederlandse spraakkunst-in-wording blijkt zich te hebben verspreid, niet als een lopend vuur maar als een ondergrondse heidebrand. De Katwijkse predikant Adriaan Pars was een van de velen die grote bewondering koesterden voor de taalkennis van Joannes Vollenhove: ‘het Sieraad en Pronkpijlaar der Haagse en Nederlandse leeraren, het Ogelijn <“puikje”> der Digt en Letterkunde’ noemde hij de Haagse predikant in een aan deze gerichte brief van 24 augustus 1697 (10 brieven van Pars aan | ||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||
Vollenhove in UB Amsterdam, sign. O 27). Moonen achtte hij nauwelijks lager: ‘den vermaarden Heer Monen, nevens, of liever onder Uwe Edele, het ander ogelijn der Nederlandse Digtkonst’, lezen we in zijn brief aan Vollenhove van 11 juni 1699. En een goed half jaar later brengt hij beiden - in een brief van 12 december 1699, waarin hij Vollenhove voor taalkundige opmerkingen bedanktGa naar eind18 - onder één noemer: ‘de allernetste suiveraars der Nederlandse taal de H.H. Vollenhove en Monen’. In een brief van 18 maart 1700 - wellicht nog geschreven juist voordat Moonens Poëzy is verschenen - treffen we een (in het begin wat ongrammaticale) passage aan waaruit blijkt dat Pars het gerucht ter ore is gekomen van Moonens bedrijvigheid: Dog in mijn Hoofdstuk van de Nederlandse Taal meen ik uit de Voorreden vanden Heer Francius voor sijn vertolkte Nasiansenus, met Uwe Eerwaardes als ook des Heren monens welverdiende lof vervuld, en indien het waar is, dat <‘wat’> [ik] van ter sijden gehoort heb, van samen met enige verdere hoofdmannenGa naar eind19, een Nederduitse Letterkunde te willen toesteken <‘verschaffen’>, wilde [ik] wel geern daar van versekerd wesen door Uwe Eerwaarde om van so een loffelijk voornemen met eren te gewagen, het welk met de eerste gelegendheit sal afwagten. Het moge duidelijk zijn dat aan Pars is verteld dat Moonen zich met anderen (‘hoofdmannen’ nog wel) in het taalkundige avontuur heeft gestort. In zijn befaamde Index Batavicus, of Naamrol van de Batavise en Hollandse schrijvers (Leiden, 1701: 456) brengt hij deze informatie - wellicht bevestigd door Vollenhove - ter kennis aan een breder publiek: Monen...beloovd een Nederduitsche Spraakkunst...Lang leve sijn Edele en alle die so de eeuw, en ons Batavien vercieren. Enkele jaren later vinden we ook in de brieven van Jacobus Nylöe aan zijn verwant Joannes Vollenhove, afkomstig uit de Leidse verkoping van 1894 en aanwezig in de Leidse universiteitsbibliotheek (sign. LTK 1235)Ga naar eind20, opmerkingen die op Moonens spraakkunst betrekking hebben. Nylöe, de auteur van de in 1703 anoniem ver- | ||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||
schenen Aanleiding tot de Nederduitsche taalGa naar eind21, deelde in de ‘Voorrede’ tot dat werk mee (p. ++ lr-v): Nu heeft het <het vervaardigen van een spraakkunst van het Nederlands> de Heer Monen onder handen, doch hoe verre het gevordert zy, en wanneer het den Liefhebberen der Nederduitsche tale, die daar zeer naar verlangen, zal medegedeelt worden, weet ik niet. Aan Vollenhove berichtte hij op 4 november 1703: De Heer Francius schrijft my ook dat hij de Apologeticus <sic> van Tertulliaan in Nederduitsch overzet; dat stuk is't wel waardig, maar daar hoort al wat kracht van taal <‘taalvermogen’> toe. Ook meldt hij dat hem de Heer Monen zyne Grammatica heeft gezonden, om van de Liefhebbers gelezen te wordenGa naar eind22, en te zien hoe verre men het eens kan worden. Ik ben begerig om dat werk eens te zien; te meer om dat mij zo vele zwarigheden voorkomen in goede regels van alle de naam- en werkwoorden te geven dat ik er noch niet kan doorzien (‘geen inzicht in heb’>. Francius, die we hierboven in de brief van Moonen van 29 oktober 1699 al genoemd zagen, blijkt dus in het begin van november 1703 over een (volledige?) versie van Moonens spraakkunst te hebben beschikt, hem door de auteur bezorgd ter bespreking met de Amsterdamse taalkundige vrienden. De formulering ‘te zien hoe verre men het eens kan worden’ wijst er m.i. op dat het gezelschap het tot dan toe onderling niet geheel eens was en ook niet verwachtte dat men geheel op één lijn zou komen zitten. Hoewel niet duidelijk wordt of het hier een geschreven of een gedrukte tekst heeft betroffen, lijkt het me - gezien de brief van 10 juni 1704 van Van Hoogstraten die hier nog ter sprake zal komen - nogal waarschijnlijk dat het om een manuscript gaat. Men zou hier kunnen denken aan het oudste door Schaars in museum ‘De Waag’ te Deventer ontdekte handschrift van de Nederduitsche Spraekkunst. Maar dan zou Moonen eind 1703 nog geen gebruik hebben gemaakt van de Aenmerkingen van zijn vriend en taalkundige raadgever Van Hoogstraten, al drie jaar eerder (1700) verschenen, want ‘invloed van het werk van Van Hoogstraten ontbreekt geheel’ in dit eerste handschrift, terwijl in het omvangrijkere tweede door Schaars hervonden | ||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||
handschrift van Moonens grammatica ‘ruim de helft van Van Hoogstratens woordenlijst’ is opgenomen (Schaars o.c. p. 44). Uit de geciteerde brief spreekt ook Nylöe's wens het handschrift in te mogen zien: heeft hij wellicht de hoop gekoesterd dat zijn invloedrijke en bij de Nederduitsche Spraekkunst betrokken ambtgenoot op een of andere manier ter zake zou hebben willen bemiddelen? Getuige de brief van David van Hoogstraten aan Vollenhove, d.d. 10 juni 1704, bewaard onder sign. 72 D 20: 43 in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, is Moonen met de opmerkingen van zijn Amsterdamse vrienden aan het werk getogen: ...als ik iets goedts zie in de Duitsche <‘Nederduitse’> poëzij, waer van ik de liefde noit verlaten zal, byzonder van Uwe Eerwaerde uitgewerkt, die nu schier het eenigste voorbeelt is van wel <‘correct’> te schrijven, en de eigenschap <‘het eigene’> der tale waer te nemen <‘in acht te nemen’> en voor te staen. Tot welker opbou veel van Uwe Eerwaerde gedaen is, en nog gedaen wordt, hier in braef <‘ten volle’> gevolgt van den Heer Moonen, wiens Spraekkunst nu alhier onder de pers gebracht word, zynde de Schryver, onlangs hier geweest, door onze vermaningen <‘aandrang’> zoo verre gebracht, dat hij gewaegt heeft eenige bladen over te zenden, waer mede de drukker werk beginnen kan. Dan zal het tijdt zijn hier over Uwe Eerwaerde aenmerkingen te hooren, om te zien, hoe verre deze regelen aen den man willen. Allereerst blijkt hier dat ook Van Hoogstraten grote bewondering heeft gekoesterd voor Vollenhoves taalkennis en taalgebruik - dergelijke formuleringen lijken haast een topos rond 1700! Tevens wordt duidelijk dat in de zomer van 1704 bij Halma een deel van een manuscript van Moonens grammatica heeft gelegen (het tweede overgebleven handschrift, dat immers sporen vertoont dat het als legger voor een druk heeft gediend? Vgl. in Schaars 1988: 44 de opmerking dat op fol. 16 van dit hs. bij de ‘Talletteren’ de aantekening staat: ‘het tegenwoordig jaer duizent zevenhondert en vier’), in de tekst waarvan de auteur ernstig rekening had gehouden met op- en aanmerkingen van zijn Amsterdamse gesprekspartners. Nadat dit deel van het manuscript zou zijn gedrukt, zou het Vollenhove worden toegezonden om hem in staat te stellen zijn kijk erop te | ||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||
presenteren vóórdat de definitieve druk tot stand zou worden gebracht. Het gerucht dat Moonens spraakkunst bij de drukker lag, heeft ook Nylöe in het afgelegen Assen bereikt. In de enige Latijnse brief aan Vollenhove die we van hem kennen, schrijft hij op 17 november 1704: Ex litteris bibliopolae Amstelodamensis F. Halma intellexi Grammaticam Belgicam Domini Monenii jam prelo esse subjectam. Vehementer cupio illam videre; quamvis pulchre norim Eum in multis à nobis discrepare; modo libellum meum non mordeat lima censoriaGa naar eind23. Intussen bleef Nylöe in spanning zitten: op 22 juli 1705 schrijft hij uit Assen aan Vollenhove: De nieuwe Spraakkunst van den Here Monen komt noch niet te voorschyn, hoewel die al een geruimen tyt by Halma onder de pers geweest is: ik ben zeer begerig om dat werk te zien, schoon ik wel vooraf weet dat wy in vele dingen verschillen: en de Heer Monen zal krachtige redenen moeten hebben, wil hy ons overtuigen dat men overal twe vocalen voor ene moet gebruiken. Ook zie ik dat zyn Eerwaarde schryft Okeaan, Makedonien, voor Oceaan, Macedonien. Ik zal niet lichtelyk besluiten zulke harde klanken in te voeren:...en dan moet men met zyn Eerwaarde ook skepter schryven; en skandaal...Mogelyk heeft zyn Eerwaarde een' regel, dat men de woorden uit andere talen overgenomen moet schryven volgens de spelling in die talen gebruikelyk: doch dit gaat niet algemeen door, en dan is skepter niet goet...Doch terwyl ik dezen schryve, kryge ik enen brief van Deventer van enen myner goede vrienden, die my onder andere beregt, dat hy enige bladen gezien heeft van den Heer Monens Grammatica, waarin hy my over het spellen met ene vocaal in myne Aanleiding dapper <‘flink’> hekelt, en my van ontrouw <‘misleiding’> beschuldigt in het aantrekken <‘citeren’> van Vondels berecht over de Nederduitsche misspellingGa naar eind24, omdat ik daar de nette <‘precieze’> spelling van Vondel niet hebbe behouden, maar eenige, voorneemen, Heere, grooter, en andere woorden met ene vocaal hebbe geschreven: het geen van my om gene andere reden geschiet is, als om de gelykheit van spellinge in myn gehele schrift te behouden, maar niet ter quader trouwe. Ik late Uwe Eerwaardigheit eens oordelen of ik dit met myne Aanleiding by den Heer Monen verdient hebbe, die immers niet als tot zynen lof hebbe | ||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||
geschrevenGa naar eind25. Maar ik hebbe daar al voor gevreest, dat die scherpe pen myn onnozel <‘onbelangrijke’> schrifje <sic> steken zou? Als ik het boek zelf in handen kryge, zal ik ‘er mogelyk wel meer in vinden, want ik kenne zynen aart wel; mogelyk zal zyn Eerwaarde zich aan een’ paal wryven die harder is dan hy meent, en ik twyfele niet, of ik zal in die Grammatica overvloet van stoffe vinden om de ene vrientschap met de andere te vergelden. Een jaar na de brief van Van Hoogstraten bevestigt Nylöe als het ware diens informatie omtrent het in druk zijn van Moonens spraakkunst. We mogen uit het tweede deel van deze brief zelfs afleiden dat de eerste gedrukte proeven pas in de zomer van 1705 zijn verschenen, - tenzij er verschillende redacties van dergelijk gedrukt voorwerk moeten worden aangenomen. Ook blijkt dat Nylöe geenszins gerust was op wat hij meende persoonlijk van Moonen in diens spraakkunst te moeten verwachten aangaande zijn manier van spellen en zijn Aanleiding. Hij zoekt als het ware steun bij de alom zo gerespecteerde Vollenhove (‘wil hy ons overtuigen’, ‘Ik late Uwe Eerwaarde eens oordelen of ik dit met myne Aanleiding by den Heer Monen verdient hebbe’), en het blijkt dat hij uit gedrukt werk van zijn Deventer ambtgenoot enkele van diens spellingregels heeft afgeleid (de spelling van een enkele of dubbele vocaal in open lettergreep, en de c of k in bastaardwoorden). En zo te lezen had Nylöe niet veel op met de persoon Moonen (‘ik kenne zynen aart wel’!); de manmoedige dreiging in de laatste hierboven aangehaalde zin is onverholenGa naar eind26. Een half jaar later, in een brief van 23 januari 1706 aan Vollenhove, toont Nylöe zich wat minder ongerust, dank zij informatie die hij van Halma, de uitgever van Moonens spraakkunst, heeft ontvangen: Halma schryft my ook, dat ik in de Heer Monens Grammatica niet met zo een zwarte kool getekent sta als men my berecht heeft; maar dat hy de spelling met ene klinkletter, by my verdedigt, met redenen tegenspreekt, zonder persoonlyke bitterheit. Wat hiervan zy, zal ik zelf best zien, als ik het boek, dat nu haast ten einde is, in handen kryge. Nylöe blijft een wantrouwende Thomas, die zijn tegenstander, zijn ‘vijand’ zou men bijna denken, van kwade bedoelingen verdenkt. | ||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||
Acht weken later beschikt hij over nieuwe informatie: in een brief aan Vollenhove van 20 maart 1706 maakt hij melding van het bezoek dat een van de zonen van Vollenhove hem gebracht heeft: Neef de Agent heeft den Heer Monen te Kampen gesproken, die zyn Edelheit zeide, dat Uwe Eerwaardigheit en ik in zyn boek zouden komen, Uwe Eerwaarde mogelyk met name, maar ik op deze of diergelyke wyze: De schryver van de Aanleiding, die een vrient is van den Here Vollenhove, doch zynen naam verzwygtGa naar eind27. Zou 'er ook wat jalouzy onder lopen, omdat ik Uwe Eerwaarde hier en daar zynen verdienden lof hebbe gegeven, en den Heer Monen in zyne mening zo veel niet toestemme <‘instem met’>, als Uwe Eerwaarde? my dunkt het schier <‘bijna’>; en als wy het boek in handen krygen, zal 't mogelyk niet duister blyken. Als ik dat werkje gelezen hebbe, zal ik de vryheit nemen, om Uwe Eerwaarde eens nader daarover te schryven, blyvende ondertusschen met aanbiedinge van onzen verderen dienst aan Uwe Eerwaardigheit en de Nichten, en toewensching van alle heil, etc. Veel goeds verwacht de dominee uit Assen nog steeds niet van zijn Deventer collega: zelfs het respecteren door Moonen van de anonimiteit waarmee Nylöe zijn Aanleiding in 1703 had laten verschijnen, wordt hem nu ten kwade geduid.Ga naar eind28 En aangekondigd wordt niet een openlijke pennetwist of zelfs maar een briefwisseling met de ambtgenoot, maar een brief naar Vollenhove, die in feite buiten het geharrewar van zijn twee correspondenten lijkt te zijn gebleven. Om de een of andere reden zat de angst de ziekelijke Nylöe diep in het hart!
Hiermee is de informatie uit het brievenbestand dat ooit aan Vollenhove heeft behoord, met betrekking tot de verschijning van Moonens Nederduitsche Spraekkunst ten einde. Ze voegt geen schokkende maar wel interessante gegevens toe aan de bekende feiten zoals die door Schaars in zijn proefschrift (1988) op een rijtje werden gezet. Ze verhelderen de ontstaansgeschiedenis van een werk dat van zo grote betekenis is geweest voor de grammaticastudie van het Nederlands in de achttiende eeuw, en laten zien dat Moonen niet in een cultureel isolement in Deventer het initiatief tot de Nederduitsche Spraekkunst heeft genomen maar daaraan is begon- | ||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||
nen op aandringen van Halma en bij zijn werk heeft kunnen terugvallen (en terug is gevallen!) op een - zeker in taal- en letterkundig opzicht - gerespecteerd gezelschap, dat vooral in Amsterdam huisde. Schaars' uitspraak ‘In 1700 worden de eerste signalen aan de buitenwereld gegeven dat Moonen met een spraakkunst bezig is’, gebaseerd op gedrukte bronnen, wordt zo wat bijgesteld: in 1698 al is Moonen, op verzoek van Halma, aan het werk gegaan, en gedurende een reeks van jaren heeft hij er zich over verstaan met een aantal anderen: Joannes Brandt, Petrus Francius, François Halma, David van Hoogstraten, Joannes Vollenhove. De centrale en invloedrijke figuur die Vollenhove rond 1700 is geweest in het taalkundig leven in Nederland - waaraan ik al eerder aandacht heb gegeven, in Vondels zoon en Vondels taal. Joannes Vollenhove en het Nederlands (1991) -, kreeg van allerlei kanten informatie aangereikt omtrent een werk dat blijkbaar al de belangstelling van verscheidenen had getrokken toen de schrijver er nog maar net aan was begonnen: dank zij de bewaarzucht van Vollenhove en zijn nakomelingen hebben die inlichtingen ons bereikt. Helaas heeft een jongere generatie het geheel van brieven laten verstrooien op de veiling van 12 juni 1894 bij Brill en Burgersdijk & Niermans, waardoor samenhangende gegevens los van elkaar zijn geraakt en het overzicht verloren is gegaan. Ook voor historisch georiënteerde taalkundigen blijkt gesnuffel in dergelijke paperassen interessante informatie op te kunnen leveren.
Malden - Nijmegen 7 december 1991
Adres van de auteur: Vinkenlaan 3 6581 CJ Malden | ||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||
Blograflsche gegevens
| ||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||
|
|