Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 108
(1992)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
BoekbeoordelingenCor Hoppenbrouwers, Het Regiolect: van Dialect tot algemeen Nederlands. Dick Couthinho. Muiderberg 1990. 252 blz. ƒ 34,50.Voor studenten Nederlands aan universiteiten en lerarenopleidingen in Nederland en België, maar ook voor taalkundig geschoolden en belangstellenden in geografische taalvariatie, schreef Cor Hoppenbrouwers (CH) dit boek. De stelling die verdedigd wordt luidt: ‘Onder invloed van de snelle sociaal-culturele veranderingen wordt het dialect, ook op het nog niet volledig geürbaniseerde platteland, geleidelijk aan vervangen door de nationale eenheidstaal. Als gevolg van dit proces ontstaat het regiolect, dat de taalverschijnselen uit het domein tussen dialect en algemene taal omvat’ (p. 10). CH werkt in dezen met het begrip continuüm, d.w.z. hij definieert het regiolect als een vorm van tussentaal die niet onderbroken wordt in tijd of ruimte, dat begint bij het dialect en zich uitstrekt tot de algemene taal. De eerste drie hoofdstukken van het boek handelen over het verschil tussen taal en dialect, de factoren die leiden tot veranderingen binnen de zelfstandige dialecten en de rol die de groeiende mobiliteit, de ontwikkeling van het onderwijs en de vervoers- en communicatiemiddelen spelen. Deze laatste aspecten komen aan de orde in een hoofdstuk met als titel Het civilisatieproces en dat vooral laat zien, hoe de mobiliteit van mensen toeneemt. De communicatieve behoeften veranderen daardoor zodanig dat het dialect geleidelijk teruggedrongen wordt ten faveure van de standaardtaal. Gewezen wordt op de belangrijke rol die in dit kader ook de emancipatie van vrouwen en jongeren, alsmede het ontstaan van peer groups gespeeld hebben. In hoofdstuk 4 wordt het verschijnsel regiolect in algemene termen gedefinieerd, waarna in hoofdstuk 5, 6 en 7 respectievelijk wordt ingegaan op de fonologische en morfologische aspecten, op de | |
[pagina 169]
| |
veranderingen in de genusaanduidingen en op lexicale veranderingen in dat regiolect. De hoofdstukken 8 en 9 besteden aandacht aan de problemen die zich voordoen in het spanningsveld tussen schooltaal en regiolect, aan de domeinen waar het dialect gebruikt wordt en aan de houding die dialectsprekers aannemen jegens regionale taal. Hoofdstuk 10 beschrijft het ontstaan van nationale eenheidstalen en expliciteert de begrippen regionale variatie en norm. Dit hoofdstuk wordt (uitdagend?) afgesloten met de beantwoording in goed drie bladzijden van de vraag: Een eigen Vlaamse standaard? Bibliografie, een register van begrippen, en overzichten van kaarten, figuren, schalen en tabellen ontbreken niet. Tot zover in vogelvlucht zonder enige kritische kanttekening de inhoud van het boek. Wat men van dit boek ook moge vinden, voor alles komt CH de verdienste toe, dat hij ons in het centrale deel kennis laat nemen van de resultaten van veel ongepubliceerd scriptieonderzoek dat onder zijn leiding uitgevoerd werd door studenten vooral van de R.U. Groningen. Daarnaast weet de auteur de lezer in diverse passages van zijn betoog mee te sleuren in een enthousiaste en pakkende stijl. Op dit laatste betrapte ik mij o.a. bij het lezen van de paragraaf over groeiende mobiliteit (51 e.v.), waarin de ontwikkeling van de vervoermiddelen beschreven wordt, en van het hoofdstukje over de verstedelijking (69 e.v.). Maar er is zoveel meer! Het Regiolect berust op een indrukwekkende hoeveelheid taalfeiten die op niet aflatende wijze onder de aandacht van de lezer gebracht worden. In de hoofdstukken 5 t/m 8 wordt de bewijsvoering in het betoog misschien zelfs wel eens te vaak opgeofferd aan die feitenpiramide. De echte dialectoloog zal hierom evenwel niet malen. Hij is immers blij met iedere verzameling die hij kan toetsen. Of een dergelijke feitenwinkel behoort tot de structuur van een als handboek bedoelde studie zal door diverse vakgenoten verschillend beoordeeld worden. De pedagogische waarde van dit boek ligt voor mij, een dialectoloog die halverwege de jaren zeventig zijn werkterrein verlegde naar de lexicografische akkers van de standaardtaal, vooral in het hoofdstuk dat een scharnierfunctie vervult, t.w. het hoofdstuk dat de | |
[pagina 170]
| |
wereld van het regiolect en de aard van het regiolectonderzoek beschrijft. De scherpe observaties die CH doet, vervullen ons met bewondering, maar nodigen ook uit tot het stellen van een aantal intrinsieke vragen. (1) Lezend in bijvoorbeeld de grootste verzameling van documenten vóór 1301, het Corpus-Gysseling, komt men inderdaad al snel tot de conclusie, dat, als de leefwereld van de mensen groter wordt en hun horizon zich uitbreidt, de behoefte groeit om met anderen te communiceren. In alle tijden heeft allerlei soort innovatie gezorgd voor het verdwijnen van regionale verscheidenheid. Nieuwe namen voor objecten krijgen de naam die karakteristiek is voor de lingua franca. Deze feiten doen mij aarzelen bij het onderschrijven van CH's uitspraak (p. 79) dat regiolecten zich eerst aan het einde van de vorige eeuw ontwikkelden. Is die achteruitgang van de streektalen onder invloed van maatschappelijke veranderingen werkelijk eerst sedert de 19de eeuw in een stroomversnelling gekomen? Is het verlies van primaire dialectkenmerken, die varianten die een beperkte ruimtelijke verspreiding hebben, niet van alle tijden? Is het ook niet zo dat wanneer zgn. primaire kenmerken verloren zijn gegaan er altijd nog zoveel secundaire overblijven die dan a.h.w. tot primaire bevorderd worden, dat het lokale c.q. regionaler taalsysteem weliswaar aan verandering onderhevig is, maar altijd karakteristiek genoeg zal blijken in vergelijking met andere lokale systemen? Eeuwen lakenindustrie, een Zuidnederlandse immigratie van bijv. 67% in 1622, het hebben van een Academie en de massamedia hebben in Leiden m.i. de primaire dialectkenmerken die het altijd gekend heeft, niet noemenswaardig aangetast. Het taalsysteem van een gesloten gemeenschap als die van Katwijk zal onbetwistbaar door import en andere factoren die CH beschrijft, beroerd zijn, maar of dat dan ook betekent, dat alle karakteristieke eigenschappen van dat systeem genivelleerd worden uit communicatieve behoeften is vooralsnog niet bewezen. (2) Vóór de regiolectische ontwikkeling begon, volgens CH dus aan het einde van de 19de eeuw, was er sprake van tweetaligheid waarbij dialect en algemene taal opponerende systemen vormden. Binnen ons taalgebied zou die oppositie ten gevolge van het civilisa- | |
[pagina 171]
| |
tieproces verdwenen zijn, omdat de afstand tussen regionale taal en nationale taal overbrugd kan worden. Ook die stelling acht ik niet voldoende bewezen. Lokale of regionale systemen en standaardtaal beïnvloeden elkaar wederzijds, maar of daar de generaliserende conclusie aan verbonden mag worden, dat het lokale dialect steeds meer en eenzijdig assimileert aan de standaard ten koste van het eigen systeem, wordt m.i. niet afdoende bewezen door het afsterven of onder druk staan van vele lexicale varianten, het aantasten van het fonologische of morfologische of genussysteem vooral bij de jongste vrouwen al dan niet met een VWO-opleiding. Welke oorzaken van taalverandering zijn er die over zo'n brede linie nivellerend kunnen werken en op zo'n grote schaal standaardtaalfenomenen zoveel prestige kunnen geven dat het dialect a.h.w. zijn linguïstische DNA-structuur verliest? Wat wellicht aangetoond wordt, is dat het aantal dialectsprekers afneemt, met taalonzekerheid en een mengtaal als gevolg, maar dat is toch iets wezenlijks anders. (3) Op blz. 79 omschrijft CH het regiolect als in eerste instantie een voortzetting van het vroegere dialect waarvan de secundaire bovenplaatselijke elementen overblijven. Daarna wordt het een continuüm van tussentaalvormen. Niet geheel duidelijk wordt in zijn boek of hij het regiolect als een geheel van regionale netwerken beschouwt. Bestaat er zoiets als een zuidoostelijk, noordoostelijk, zuidelijk-centraal enz. regiolect of gaat het om één abstractie die door de standaardtaal gedomineerd wordt en waar talrijke transitoverschijnselen van zowel dialecten, groepstalen, registers e.d. de saillantste kenmerken zijn? Het werken met het begrip continuüm in dezen lijkt in een ruimtelijke voorstelling op het eerste gezicht makkelijk af te bakenen met als uitersten dialect en standaardtaal. Wij moeten evenwel bedenken, dat ook de standaardtaal een continuüm mag heten met een aantal referentiepunten van o.a. het type regionale, sociale, individuele en andere varianten. Hoe die continua zich ruimtelijk verhouden, blijft voor ons verborgen. Figuur 6 (Het regiolectcontinuüm) op blz. 84 laat ons wat dat betreft ook in de steek. Hiermee is over Het regiolect natuurlijk niet alles gezegd. Paragraaf 10.5 een eigen Vlaamse standaard (p. 230-233) bijvoorbeeld stelt niet het | |
[pagina 172]
| |
meest onbesproken aspect van het Nederlandse lexicon aan de orde. Zelf vind ik de uitspraak van CH ‘gezien de groeiende kennis van A.N.-woorden onder de Vlamingen hoeft de standaardisering van het lexicon niet zoveel problemen te geven’ te eenzijdig, want bekeken vanuit Noordnederlands standpunt. De zelfbewuste Vlaamse moedertaalspreker van heden verdient voor zijn gebruik van het Nederlands meer dan een impliciete uitnodiging zich maar naar de Noordnederlandse norm te richten. Na de studies van Deprez en Jaspaert twijfelt toch nauwelijks iemand meer aan 24 karaats standaardvarianten die beperkt blijven tot de Nederlandssprekende gebieden van België. Het Nederlands is nu eenmaal geen homogene eenheid. Mijn opgetogenheid over dit boek van CH heb ik met het opwerpen van enige discussiestof een beetje willen temperen. Dat neemt niet weg dat mijn oordeel onverdeeld gunstig blijft ook na de constatering dat de bibliografie niet alle geciteerde werken bevat (op blz. 77 wordt verwezen naar Hoppenbrouwers 1989, een verwijzing die niet op blz. 239 waar dat zou moeten, te vinden is). Dat uit het gebruik van het register niet duidelijk wordt op basis van welke criteria de auteur te werk is gegaan, is een opmerking die meer met mijn beroepsdeformatie te maken heeft. Zo miste ik bijv. deletieregel (111), deperiferalisering (36) en diftongering (36), terwijl monoftongering en alfabetisering wel opgenomen zijn. Met zevenmijlslaarzen ben ik door Het Regiolect gelopen. Groter onrecht kan men een bekwaam vakgenoot die de onderzoeksresultaten die gedurende één decennium in zijn vak zijn geboekt, wil beschrijven niet aandoen. Misschien is door de fascinatie van de taalfeiten en de drang die degelijk en volledig uit te stallen deze eerste druk nog geen uitgebalanceerd handboek over het niemandsland tussen dialect en algemeen Nederlands geworden, maar desondanks heeft deze synthese alle eigenschappen in zich om meer dan een gerespecteerde gids te worden bij de bestudering van sociaal-culturele en ruimtelijke aspecten van de regionale talen en het standaardiseringsproces in heden en verleden. Kortom een nuttige studie, die in de boekenkast van geen enkele neerlandicus mag ontbreken.
Leiden, 31 mei 1991 P.G.J. van Sterkenburg | |
[pagina 173]
| |
Constantijn Huygens, Mengelingh. Tekstuitgave met inleiding en toelichtingen door A. van Strien. Amsterdam, 1990. Te bestellen door ƒ 50. - (ƒ 41.50 + ƒ 8.50 verzendkosten) over te maken op Postbankrekening 2790626 t.n.v. de Stichting Neerlandistiek VU, Alphen aan den Rijn, onder vermelding van de titel.Toen Huygens in 1672 de tweede druk van zijn Koren-bloemen, de verzamelbundel van zijn Nederlandse gedichten, deed verschijnen, was het boek aanzienlijk omvangrijker geworden dan de eerste druk van 1658. De gedichten uit de 19 afdelingen die de eerste druk telde, waren zorgvuldig door hem nagezien en opnieuw gerangschikt en het nu toegevoegde materiaal, waartoe bijvoorbeeld de Zee-straet en een grote hoeveelheid sneldichten behoorden, had de bundel doen uitdijen tot 27 boeken, ondergebracht in twee delen. Het negende boek van het eerste deel bevat een mengeling van allerlei gedichten uit de periode 1654-1670 die alleen op grond van hun lengte bijeengenomen schijnen te zijn; ze zijn te lang om voor sneldicht door te gaan en ze zijn geen van alle lang genoeg om zelfstandig een hele afdeling uit te maken. Het zo ontstane inhoudelijk aangenaamdiverse boek Mengelingh is het onderwerp van de dissertatie waarop Van Strien in januari 1990 aan de VU in Amsterdam promoveerde en waarvan hier de handelsuitgave besproken wordt. In de opdracht en in het voorwoord van zijn boek herdenkt Van Strien de hoogleraar Strengholt, zijn promotor, die niet lang voor de promotie overleed. Het boek is in de eerste plaats een uitvoerig toegelichte tekstuitgave van de gedichten uit Mengelingh, maar het biedt nog veel meer. In de zes hoofdstukken die te zamen het eerste deel van de uitgave vormen, probeert Van Strien de dichter van het boek Mengelingh te typeren. Hij vergelijkt daartoe Huygens' werk met werk van andere dichters, analyseert diens opvattingen over het dichten, behandelt in den brede de lof en de kritiek van tijdgenoten op de gedichten, onderzoekt aan de hand van welgekozen fragmenten de mogelijkheid van een evolutie van Huygens' vroege naar diens latere poëzie en beëindigt zijn verhandeling met een voorzichtig geformuleerde literair-historische plaatsbepaling van Huygens' latere gedichten. | |
[pagina 174]
| |
Het boek Mengelingh staat in deze studie centraal, maar uit bovenstaand overzicht kan al duidelijk worden, dat Van Strien zich niet tot de 24 gedichten uit deze afdeling beperkt. Reacties van tijdgenoten op juist deze afdeling zijn bijvoorbeeld al zeer spaarzamelijk overgeleverd, zodat hij zich, op dat punt aanbeland, wel moet bepalen tot redeneringen op basis van analogie. Waar er al kritiek van tijdgenoten bestond op bijvoorbeeld bepaalde grammaticale eigenzinnigheden in het werk van de jonge Huygens, daar zal die kritiek in het geval van zijn latere boek Mengelingh zeker alleen maar luider hebben geklonken, omdat men in de loop van de zeventiende eeuw steeds meer belang aan een grammaticaal zuiver taalgebruik ging hechten, aldus een van Van Striens redeneringen. Hij wijst hierbij in Mengelingh een aantal constructies aan die even controversieel zullen zijn geweest als de gewraakte passages in Huygens' vroegere poëzie. Door het wèl overgeleverde zeventiende-eeuwse materiaal, de bestaande literatuur over deze en dergelijke kwesties en nieuwe eigen bevindingen op bijzonder vernuftige wijze te verweven met zulke analogieconstructies weet hij een overtuigend, coherent beeld op te roepen van Huygens' dichterschap, dat aan overtuigingskracht nog wint door zijn gelukkige greep bij het kiezen van voorbeelden - hij geeft er vele, zodat zijn studie niets van dorre theorie heeft - en door zijn vlotte, enigszins essayistische stijl van schrijven. Die schrijfstijl, die hem ruimte laat om soms bepaald krasse beweringen te doen, voert de lezer mee in de gang van het betoog, maar heeft tegelijkertijd de verdienste hem kritisch te laten blijven tegenover al het geschrevene. Het zal duidelijk zijn dat ik grote bewondering heb voor deze boeiende inleiding, die een veel breder strekking heeft dan men zou verwachten van een inleiding in een tekstuitgave van 24 gedichten van Huygens. Een enkele maal echter, als hij zelf in de vaart van zijn betoog lijkt meegevoerd te worden, komt Van Strien tot uitspraken die mij al te stellig voorkomen, al zijn ze misschien wel juist zo onverschrokken geformuleerd om de lezer een reactie te ontlokken. Ik geef een voorbeeld. Veel van Huygens' gedichten hebben een conversatie-karakter. De lezer heeft de indruk dat Huygens ‘over zichzelf praat’, dat hij met de ik-figuur in zijn poëzie zichzelf | |
[pagina 175]
| |
bedoelt en niet enig vaag personage in wiens plaats hij het woord voert en in wiens persoon elke lezer zich moeiteloos zal kunnen verplaatsen. Van Strien vergelijkt Huygens' dichterlijke praktijk op dit punt met die van Cats. Hij stelt de zaken hier scherp. Cats neemt in zijn moraliserende poëzie de les, de moralisatie aan het einde van het gedicht, als uitgangspunt en ‘illustreert’ die in het voorafgaande op didactische wijze met de wederwaardigheden en gedachtengangen van een fictionele ik-figuur met stereotiepe trekken. Huygens daarentegen zou juist uitgaan van zijn eigen authentieke wederwaardigheden en gedachtengangen en daaraan een in beginsel persoonlijke conclusie verbinden, die zich eerst in tweede instantie zou laten lezen als een ‘les’ voor de lezer. Dit lijkt mij op zichzelf al een gedurfde voorstelling van zaken (die in mijn parafrase, het zij toegegeven, wel iets van 's schrijvers nuancering heeft verloren), maar Van Strien gaat hier nog verder. Rad van Onrust, wel het mooiste gedicht uit Huygens' Mengelingh - bij de bespreking waarvan Van Strien ook geen moeite doet zijn bewondering te verbergen -, zou volgens hem zelfs niet anders te lezen zijn dan als ‘persoonlijke expressie’. ‘Huygens heeft het hier alleen over zichzelf’, schrijft hij en hij speelt bovendien de te verwachten tegenwerping van tafel die in het slot van dit gedicht toch de ‘les’ of de idee vanwaaruit het geschreven zou zijn, wil zien. Dit gaat mij echt te ver. Ik zou er veel meer nadruk op willen leggen dat Huygens ook hier bij elke pennestreek denkt aan een publiek van lezers dat hij uitnodigt hem bij elke volgende stap in zijn persoonlijke overpeinzing te volgen, zodat zijn eigen afsluitende conclusie voor dat publiek ook de allure van een veel algemener geldende wijsheid kan krijgen. Huygens maakt, zelfs hier, zijn persoonlijke ontboezeming ondergeschikt aan een zeker betoog. Hij stelt zijn ‘persoonlijke expressie’ wel degelijk in dienst van een boodschap. Zo lees ik het gedicht althans. Ik ben echter blij dat Van Strien zijn visie hier en op andere plaatsen zo onomwonden heeft verwoord. Hij verdient vele reacties op zijn boek, reacties van bijval en waardering vooral, maar hij heeft ook recht op de discussies waartoe hij zelf uitnodigt. Op de inleiding volgt de eigenlijke tekstuitgave van het boek Mengelingh. Van Strien geeft eerst een overzicht van de bronnen en | |
[pagina 176]
| |
bespreekt de ontwikkeling van de teksten vanaf het ontwerp-handschrift (met doorhalingen, verbeteringen, toevoegingen en open varianten) tot de gedrukte Koren-bloemen-versie. Hij gaat hierbij uitvoerig in op Huygens' aanpassingen in spelling en interpunctie, die aansluiten bij zijn door de tijd veranderende opvattingen daarover, en laat ook zien dat Huygens nog in de laatste fase van kopij en druk ingrijpt in zijn teksten. Al is Huygens dus nauw betrokken geweest bij de uitgave en al heeft hij in dit laatste stadium nog wijzigingen aangebracht, ook wijzigingen die substantiële varianten opleveren, Van Strien geeft de gedichten uit naar de eerdere ontwerp-autograaf, met manuscriptologische aantekeningen aan de voet van de bladzijden. De belangrijkste varianten in de Koren-bloemen noemt en bespreekt hij in een apart paragraafje in de inleiding tot elk gedicht. Varianten in de weinige andere bronnen (twee afschriften en enkele gelegenheidsdrukjes) worden daar eveneens besproken. Van Strien ziet zelf in dat de keuze van het handschrift als basistekst wat bevreemdend is in een tekstuitgave die in haar titel, in de opzet van haar inleiding en in de samenstelling van haar corpus gedichten zo nauw aansluit bij de latere drukversie, maar hij heeft deze keuze toch gemaakt, omdat hij de handschriften ‘met alle extra gegevens die ze leveren over de overwegingen van de auteur tijdens het schrijven’ het beste uitgangspunt voor interpretatie vindt. Als pleister op de wonde wordt de lezer bij de uitgave een los katern geleverd, waarin een complete fotokopie van de Koren-bloemen-druk van Mengelingh. De lezer kan nu desgewenst zelf nog wat nauwkeuriger aan het collationeren slaan, zo wordt hem voorgehouden. Erg gelukkig kan ik met deze oplossing niet zijn. Het katern staat ook in figuurlijke zin wat los van het boek en zijn toch al geringe gebruikswaarde wordt nog verminderd doordat er een eigen paginering en zelfs een regelnummering bij de gedichten aan ontbreekt. Het editieprobleem had beter kunnen worden opgelost door de substantiële varianten uit àlle belangrijke bronnen aan de voet van de tekstbladzijden te vermelden, in combinatie met de daar nu gegeven manuscriptologische aantekeningen. Dit zou in het geval van deze tekstoverlevering zeker geen ondoenlijke zaak zijn geweest. De lezer zou dan op één bladzijde de tekst en zijn overleveringsgeschiedenis | |
[pagina 177]
| |
gecombineerd hebben gezien. De veranderingen in de gang van ontwerp naar druk zouden dan veel inzichtelijker gepresenteerd zijn geweest en het grote belang van de Koren-bloemen-druk in de overlevering zou aanzienlijk beter tot uitdrukking zijn gekomen. De commentaar bij de gedichten bestaat uit verschillende onderdelen. In een inleiding bij elk gedicht apart gaat Van Strien in op tal van relevante achtergronden en geeft hij een overzicht van de inhoud van het behandelde gedicht. Bovendien vergelijkt hij de thematiek van het gedicht hier vaak met die van thematisch verwante gedichten van Huygens. De gedichten zelf zijn voorzien van een verklarende annotatie die de tekst regel voor regel volgt en de manuscriptologische aantekeningen gaan vergezeld van beknopte notities die ingaan op het waarom van Huygens' wijzigingen. Van Striens werk hier kan gerust voorbeeldig genoemd worden. In de inleidingen gaat hij in op een rijk scala van onderwerpen. Hij volstaat niet met een nadere explicatie van Huygens' woorden, maar laat bijvoorbeeld zien hoe die zich verhouden tot het theologische en moraalfilosofische gedachtengoed van zijn tijd. Hij laat het niet bij de constatering dat vele passages in deze poëzie door Huygens' calvinisme geïnspireerd zijn, maar demonstreert hoe nauw ze aansluiten bij de Institutie. Ook op biografische en literair-historische achtergronden gaat hij uitgebreid in. Zijn verhandeling over de achtergronden van Huygens' kritiek op de retorische voordracht van preken (in Aen sommighe Predikers) is op zichzelf al fraai, maar krijgt nog meer glans als Van Strien weet aan te tonen dat Huygens zich juist in dit gedicht tot in details voegt naar de eisen van de retorische opbouw van een betoog. De discussie gaat Van Strien ook in deze inleidingen geenszins uit de weg. Hij blijkt soms bepaald kritisch te staan tegenover de uitgegeven dichter (zie bijvoorbeeld zijn inleiding bij Droomen niet) en als klap op de vuurpijl spreekt hij (naar aanleiding van het laatste gedicht, Kent u) zijn gegronde vermoeden uit dat Huygens ‘de resultaten van de nieuwe astronomie inderdaad nooit echt goed gekend en begrepen heeft’. Op Van Striens annotaties kan ik evenmin wezenlijke kritiek leveren. Ik ben bij slechts een paar versregels met kleine vragen blijven zitten en ik meen bij enkele plaatsen een aanvullinkje te | |
[pagina 178]
| |
kunnen voorstellen. Ik doe een greep. Ook ik weet niet wie de kloeke Noordendenaer is, maar kan hij niet afkomstig zijn van het Haagse Noordeinde? Heeft Van Strien de burgemeester van Maassluis, zekere Dierick, niet kunnen traceren, die volgens de stiekeme Huygens wijn schonk die maar half goe mocht heten? Als Gabriël van Marcelis in de duinen Goud uijt Koper heeft geplant, dan heeft dit uiteraard betrekking op zijn beroemde Elswout, zoals Van Strien annoteert, maar de omschrijving kan nog nader worden toegelicht met de informatie dat de steenrijke man met de handel in koperen kanonnen zoveel goudgeld had ‘gemaakt’ als nodig was voor de aanleg (zodat Huygens hem vervolgens een alchimist kan noemen). Margareta Kien is een ‘parel’ (via het Franse ‘marguérite’ of het Latijnse ‘margarita’), licht Van Strien toe, maar hij heeft het moeilijk met de ‘wonderlijke vermenging van metaforen’ waarmee Huygens zich na haar overlijden tot haar moeder richt: Een' Peerel is uw' hand ontfutselt, een Kleinood
Ontstolen midden uijt den Moederlicken Schoot...
De metaforiek wordt, geloof ik, iets minder wonderlijk als er verband wordt gelegd tussen de Peerel en de Moederlicken Schoot: de bedroefde moeder is wel een ‘parelmoeder’, een paarlemoerschelp waaruit de parel is ontvreemd (al zal ik begrip hebben voor Van Strien als hij nu nog moeite heeft met die hand in de eerste aangehaalde regel). Aan deze en andere ‘mixed metaphors’ wijdt Van Strien overigens een paar zeer interessante pagina's van zijn inleiding. Het is te hopen dat het merkwaardige verschijnsel nog eens aan een nader onderzoek zal worden onderworpen. Hier wordt al een mooie aanzet daartoe gegeven. (De dissertatie van Michels uit 1941 waarnaar Van Strien in dit verband verwijst, blijft ongenoemd in zijn literatuurlijst. De geciteerde passage ook in Michels' Filologische opstellen III, p. 118 e.v.). Ik erken, dat dit maar kleine, wellicht al te kleine kwesties zijn. Ik heb maar één passage aangetroffen waarbij ik een wezenlijker aanvulling meen te moeten geven. Het betreft Huygens' gedicht Weer en Weerwill. Ik parafraseer in grove lijnen de gedachtengang van het gedicht. 's Avonds laat wil ik niet naar bed, bekent Huygens, en | |
[pagina 179]
| |
's ochtends kan ik er niet uitkomen, en dat terwijl het wel lijkt of iemand het leven moe is, als hij niet wil opstaan, en of iemand niet bereid is het leven achter zich te laten, te sterven, als hij 's avonds niet wil gaan slapen. Bij de jongste dag zullen we ons niet meer zo weerspannig kunnen opstellen; de keuze tussen te vroeg of te laat ‘opstaan’ zullen we dan zeker niet hebben (Van Strien ziet terecht in dit ‘te vroeg opstaan’ een wending die niet aansluit bij het voorafgaande). In de slotregels van het gedicht heeft Huygens nóg een parallel verwerkt, een parallel die Van Strien niet nader toelicht. Hij verbindt het eerdere beeld van de nacht (de dood) met het verderf en dat van de dag (het leven) met het eeuwige leven. Bij de jongste dag zal God aan eenieder een komt, of gaet doen horen (op het niveau van Huygens' laatste parallel). Een veel groter probleem dan met de oneffenheid bij dat ‘te vroeg opstaan’ heb ik met deze slotwending, die, als ik de term in dit verband mag gebruiken, toch eigenlijk de pointe van het gedicht moet uitmaken. Deze laatste parallel sluit immers zo kwalijk aan bij de eerdere, dat we, terugkerende naar Huygens' uitgangspunt, tot de slotsom zouden kunnen komen dat we voortaan het bed maar helemaal moeten mijden. Loopt Huygens' kunstige spel met parallellen hier eigenlijk niet uit op een échec? Ik vind in ieder geval dat Van Strien, ook gezien zijn bepaald niet kritiekloze houding elders, deze passage niet onbesproken had mogen laten. Aan de pagina's van Van Striens boek is goed te zien dat er een tekstverwerker en een kopieermachine naast hun wieg heeft gestaan. Vooral in de voetnoten en bij verwijzende cijfers wordt de leesbaarheid wel eens geweld aangedaan. Ik heb begrip voor de problemen die zich voordoen bij het uitgeven van een dergelijke studie, maar ik betreur dit resultaat desondanks, omdat een werk met zulke kwaliteiten eenvoudigweg beter verdient. Deze tekortkoming kan het samenvattende oordeel over Van Striens Mengelingh-uitgave intussen geenszins wijzigen: men leze deze studie.
A.E. Jacoss | |
[pagina 180]
| |
Jan van der Noot: Verscheiden Poetixe Wercken (Keulen, 1572). Het voorwerk. Ingeleid, uitgegeven en toegelicht door Karel Porteman en Werner Waterschoot. Leuven/Amersfoort, Acco 1990. (Leuvense Studiën en Tekstuitgaven, Nieuwe reeks - 9). 161 blz., geïl. Prijs Bfr. 890. ISBN 90-334-2215-8.Deze tekstuitgave bevat poëzie van matige literaire kwaliteit; toch is ze van groot belang. Dit belang ligt in het voorbeeldige vakwerk dat eraan is besteed (een combinatie van analytische bibliografie, filologie en editietechniek, zoals men die zelden aantreft) en in de nieuwe stap die in de Vander Noot-studie is gezet: een essentieel stukje van de legpuzzel is teruggevonden, zodat we langzamerhand zicht krijgen op de Keulse periode van de dichter en op de ontwikkelingsgeschiedenis van Het Bosken. De inleiding van W.A.P. Smit bij Het Bosken (1953) - voor menig student de ingang bij uitstek op Vander Noot - is nu wel aan een grondige herziening toe. In een eerder artikel in TNTL stelde Waterschoot op grond van een typografisch onderzoek reeds vast dat Het Bosken door twee drukkers te Londen moet zijn gedrukt, namelijk door Henry Bynneman en John Day.Ga naar eind1 Het blijkt dat de dichter Het Bosken (uiteraard in losse vellen) in 1571 heeft meegenomen naar het Rijnland en dat hij in 1572 bij Godfried II Hirtzhorn te Keulen een vijftigtal tot nu toe onbekende gedichten (Nederlands, Frans en een gedicht in het Latijn) heeft laten drukken. Die nieuwe gedichten gaan - in de in 1985 door Karel Porteman te Wrocław ontdekte bundel - vooraf aan de bladen van het Londense Bosken. Het geheel kreeg een nieuwe titel, namelijk: Verscheiden Poetixe Wercken. Het onbekende Keulse materiaal is nu door Waterschoot en Porteman voortreffelijk ontsloten (hoewel, waarom ontbreekt er een register?). Deze Keulse gedichten functioneerden in het milieu van de calvinistische Anna van Egmond, de moeder van de graaf van Horne, die de steun was van de Keulse geuzengemeenschap. Anderzijds treffen we ook een gedicht aan voor de jezuïet Johan Reidt (Rethius). Trouwens, wanneer men ook de andere geadresseerden in aanmerking neemt, die een confessioneel gemengde groep vormen, krijgt men de indruk van religieuze verdraagzaamheid. Het teruggevonden exemplaar | |
[pagina 181]
| |
stamt uit het bezit van Thomas Rehdiger, geleerd koopman uit Breslau met Antwerpse connecties, edelman, jurist en mecenas die zich na vele omzwervingen in 1571 te Keulen vestigde, waar hij in 1576 zou overlijden. Van de Verscheiden Poetixe Wercken (hier verder aangeduid als VPW) was nooit eerder een exemplaar gezien. Vermeylen had indertijd het bestaan van de VPW gesignaleerd, vermelden de tekstuitgevers, op grond van een ‘hs. aanteekening der Haagsche Bib.’. Vanwege de vaagheid van die mededeling hebben Waterschoot en Porteman kennelijk niet verder naar haar herkomst gespeurd. Dit is niet terecht, zoals uit het vervolg van deze recensie mag blijken. Bij het doorbladeren van mijn verzameling kopieën van Vander Nootexemplaren vond ik dat Vermeylens uitspraak berust op handschriftelijke aantekeningen in het exemplaar van het Franse Theatre uit de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag.Ga naar eind2 Dit exemplaar stamt uit het bezit van George-Joseph Gérard, ‘wiens collectie in 1818 in zijn geheel door de Nederlandse Staat werd gekocht en na enig geharrewar in 1832 deels in het Algemeen Rijksarchief en deels in de Koninklijke Bibliotheek is geplaatst’.Ga naar eind3 Op de titelpagina van de catalogus van zijn boekenverzameling uit 1819, wordt Gérard vermeld als: ‘Membre de l'Académie des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles, des Académies de Besançon et de Zélande, de l'Institut des Pays-Bas, etc.’.Ga naar eind4 Het Franse Theatre vindt men er op p. 65 onder nr. 733. Onder nr. 734 het Cort-begryp (1574 [sic]), onder nr. 735 de Divers aeuvres poëtiques [...] Anvers 1585 [...] en onder nr. 736: Les aeuvres poëtiques [...] Anvers 1589.Ga naar eind5 De aantekeningen waar het ons hier om gaat en die van de hand van Gérard zijn, vindt men op een toegevoegd schutblad aan het begin van het boek. Dit schutblad heeft een andere kleur en watermerk, en is van een groter formaat dan de vijf schutbladen die erop volgen. Op de rectozijde somt Gérard drie titels op: die van VPW, van Het Bosken en die van de Lofsang van Braband. Halverwege die titels in potlood staat een bijzonder interessante aantekening in potlood in een andere hand, die luidt: ‘Dese allen by de heer Alph. Willems te Brussel’. De auteur, die het boekje een halve slag draaide toen hij deze potloodaantekening maakte, is niemand min- | |
[pagina 182]
| |
der dan de bekende Haagse kenner van het oude boek, M.F.A.G. Campbell, die van 1838 tot 1890 op de Koninklijke Bibliotheek werkzaam was. Zijn hand kon snel worden geïdentificeerd met behulp van ander handschriftelijk materiaal dat in de KB in overvloed aanwezig is.Ga naar eind6 Aan het gezag van Campbell kan men niet zonder meer voorbijgaan. Die mededeling is dus van groot belang, niet alleen om - naast het door Porteman en Waterschoot uitgegeven exemplaar - nog een tweede exemplaar van VPW thuis te brengen (tekstverschillen in vergelijking met het Breslause exemplaar zijn mogelijk!), maar ook voor de studie van Het Bosken zelf met zijn ingewikkelde drukgeschiedenis is Campbells mededeling van belang. Wellicht bevinden de genoemde exemplaren zich nog steeds in privé-bezit bij de nazaten van Alphonse Willems. Tegelijk werpt die aantekening een nieuw licht op de verhouding tussen Vermeylen en Willems. Een van degenen die Vermeylen ondervroeg op zijn promotie te Brussel in 1899 was de graecus Alphonse Willems, vader van de in de Vander Noot-studie zeer bekende Leonard Willems en van generaal Jacques Willems.Ga naar eind7 Het heeft er alle schijn van dat Vermeylen noch de aantekeningen van Gérard, noch die van Campbell ooit ter plekke heeft bestudeerd en dat Willems, die te Brussel de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde doceerde, de jonge, ambitieuze promovendus niet veel wijzer wilde maken dan die al was omtrent de vindplaats van Vander Noot-exemplaren. In de catalogus van de boeken van Alphonse Willems, die twee jaar na diens dood verscheen, vinden we verscheidene Vander Noot-exemplaren: een Frans Theatre (nr. 185), een convoluut (nr. 186) bestaande uit Cort begryp, de Lofsang van Braband en Verscheyden poeticsche werken (1580) en tenslotte een Nederlands Theatre (nr. 271).Ga naar eind8 Maar van VPW of Het Bosken is in deze catalogus geen spoor te vinden. Overigens heeft de Haagse Koninklijke Bibliotheek in 1914 niets uit de collectie-Willems gekocht.Ga naar eind9 Zo komt het dat Karel Porteman bij toeval in 1985 een exemplaar van VPW heeft ontdekt, niet in Brussel op 25 km van zijn werkplek, maar in het op 1000 km gelegen Breslau (Wrocław). Die vondst haalde onmiddellijk de voorpagina van alle serieuze kranten in | |
[pagina 183]
| |
België en Nederland. Toen Waterschoot indertijd het unieke exemplaar van Vander Noots Stammbuch (uitgegeven in 1971) in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel ontdekte, werd daar bij mijn weten geen aandacht aan besteed. Gelukkig maar dus dat Porteman zijn VPW niet te Brussel onder het stof vandaan haalde. Maar zijn ontdekking bewijst wel dat er aan vondsten in de Vander Nootstudie geen gebrek is. Dat er nog meer vondsten in aantocht zijn, nu het IJzeren Gordijn is verdwenen, is zelfs waarschijnlijk. We kennen titels van werken die in handschrift zijn gebleven of die mogelijk ooit zijn gedrukt, maar waarvan geen onderzoeker ooit de tekst heeft gezien. Zo is er in de ‘Apodixe’, die aan Das Buch Extasis voorafgaat, sprake van een Europa-epos waarvan boek drie en vier al gereed zijn.Ga naar eind10 Nadat ‘Denn Busch’ (vermoedelijk VPW, de aangepaste Keulse versie van Het Bosken) is genoemd, wordt verwezen naar ‘die Bücher seiner liebdten auch drey oder vier’ waarin Vander Noots geliefde Olympia centraal staat; voorts is er sprake van de ‘Ecclesiastica’ dat niet alleen zijn religieuze lyriek bevat, maar ook satiren. Verder vermeldt de catalogus van de Frankfortse herfstmis van 1574 een in datzelfde jaar te Keulen gedrukte tweetalige Frans-Duitse uitgave van een werk dat sterk aan Vander Noots Theatre doet denken. We zijn dus nog lang niet met Vander Noot klaar en dan hebben we het nog niet eens over werken, waarvan we wel over exemplaren beschikken, zoals de Franse en Duitse versie van het Theatre, die nog op een heruitgave wachten.
Karel Bostoen | |
[pagina 184]
| |
Marnixi Epistolae. De briefwisseling van Marnix van Sint-Aldegonde. Een kritische uitgave. Pars I (1558-1576), door Aloïs Gerlo en Rudolf De Smet, University Press, Brussel 1990. Pp. 340. ISBN 90 6004 414 2. Prijs fl. 106 (geb.) of 79.50 (ing.)In zijn Briefwisseling van Philips van Marnix, heer van Sint-Aldegonde. Een inventaris (Nieuwkoop, B. de Graaf, 1982) betoogde de samensteller, Aloïs Gerlo, in het voetspoor van de notoire Marnixkenners van vroeger tijden, J.J. van Toorenenbergen en A.A. van Schelven, de wenselijkheid van een uitgave van de volledige briefwisseling van de belangrijke Hollandse schrijver, politicus, diplomaat en theoloog. Evenals bij het eerder door Gerlo geïnitieerde Lipsius-project was deze inventaris bedoeld als aanloop tot de feitelijke uitgave. Conform de intentie van de auteur leidde de inventaris, waarin al een groot aantal niet eerder gepubliceerde brieven voorkwam, tot het signaleren van nieuwe vondsten. De publicatie, drie jaar later, van De onuitgegeven brieven van Marnix van Sint-Aldegonde (University Press, Brussel, 1985) bewees, dat de inventaris in dit opzicht inderdaad zijn nut had gehad. Deze tekstkritische uitgave, nadien nog met enkele andere inedita aangevuld, was weer de voorproef en het model voor de uitgave van de volledige correspondentie, waarvan de eerste band, coproductie van Gerlo en zijn leerling Rudolf De | |
[pagina 185]
| |
Smet, nu verschenen is. In feite zijn de in 1985 uitgegeven brieven, voorzover zij binnen de periode van de band vallen, dan ook in praktisch ongewijzigde vorm (‘met de nodige aanpassingen en slechts luttele correcties en aanvullingen’, p. 11), samen met de inleiding en de annotatie, geïnserreerd in de volledige uitgave. Het belangrijkste verschil ten opzichte van de genoemde voorproef, die de brieven per correspondent groepeerde, is de chronologische ordening van de correspondentie. Alleen al de veelzijdige inhoud van de briefwisseling en de zes talen die erin gebezigd worden, stellen de uitgevers voor een zware taak, waarvan zij zich met grote zorg hebben gekweten. Voor de lezer hebben zij het taalprobleem aanzienlijk vereenvoudigd door de inleidingen en samenvattingen die de brieven voorafgaan. Zij wekken zelfs de indruk, de nieuwste generatie lezers speciaal tegemoet te komen, door de samenvattingen uitvoeriger te maken naarmate de gebezigde taal verder van de beoogde lezer afstaat. Zo is de summary van een Spaanse brief bijna half zolang als het origineel (p. 270) en die van een Latijnse briefheeft meer het karakter van een parafrase, die een volledige vertaling nabij komt, dan van een samenvatting (pp. 285-286). De samenvattingen zijn in het algemeen echter uiteraard beknopt gehouden, zonder dat dat de bruikbaarheid of de betrouwbaarheid ervan heeft geschaad (op misschien een enkel detail na: a Liga desertos, p. 186 r. 28, zou ik verstaan als ‘door de Liga in de steek gelaten’ en niet ‘hebben de Liga de rug toegekeerd’; provinciae, p. 295 r. 28, lijkt mij gewoon ‘taak’ te betekenen, en niet ‘provincie’). De tekstkritische presentatie van die brieven die al in eerdere uitgaven beschikbaar waren, vertoont in vele gevallen een zichtbare vooruitgang op de eerder stadia, vooral wanneer nieuwe handschriftelijke versies in het spel zijn. Een blik op het omvangrijke kritische apparaat bij een eerder door Groen van Prinsterer uitgegeven brief maakt dit bij de eerste oogopslag duidelijk (pp. 320-321). Zelfs een vrij recente editie van drie brieven bood nog alle aanleiding tot correctie van een reeks, voor kenners van Latijn overigens nogal gemakkelijk traceerbare, fouten (pp. 110-113; 137-139). Een punt waarop men aanmerking zou kunnen maken, is het in de tekst | |
[pagina 186]
| |
achterwege laten van een Hebreeuws citaat, kennelijk bij gebrek aan typografische mogelijkheden (p. 291). In een uitgave die voor lange tijd maatgevend zal zijn, zou men voor een dergelijk probleem een oplossing hebben moeten vinden. Verder is bij een dusdanige hoeveelheid tekst, voor een groot gedeelte slechts in eeuwenoud handschrift beschikbaar, een incidentele vergissing of drukfout onvermijdelijk (ik vermoed een dergelijk mechanisme achter de Latijnse anomalieën pp. 19 nogotium; 281 Sir; 105 r. 467 abstetrices; 107 r. 531 discrepere; 111 r. 17 mesas; 158 r. 41 plerosqque; 267 r. 5 annimi; r. 9 nemirum; 268 r. 28 observamuis; r. 50 incundius; 269 r. 53 devini; 317 r. 40 eruditone; p. 298 r. 67 zou ik in plaats van quanta quam verwachten). De Griekse spiritustekens en accenten bieden hun eigen specifieke problemen, die op een paar plaatsen hun sporen hebben nagelaten, maar de gemiddelde lezer zal zich daar niet al te zeer om bekommeren. De gebruikelijke afkortingen in de tekst zijn door de uitgevers steeds met een systeem van haken, dat ook weer aan de Lipsiusuitgave herinnert, aangevuld en opgelost. Alleen in de eerste brief aan Jan van Nassau lijkt deze behandeling niet doorgevoerd (pp. 177, e.g. [diverse malen], Ch.g. en C.G.), dit in tegenstelling tot de tweede Duitse brief aan dezelfde ontvanger (pp. 181-182). De context van p. 186 r. 32 vraagt mijns inziens om de aanvulling ‘non t[antu]m non’ en niet ‘non t[ame]n non’, tenzij het handschrift zich daartegen ondubbelzinnig zou verzetten. De uitgevers, die zich uitdrukkelijk als hoofddoel stelden een betrouwbare tekst te leveren, hebben zich bij de annotatie slechts tot het allernoodzakelijkste beperkt. Het spreekt vanzelf dat het onmogelijk is, in deze aan ieders wensen te voldoen, maar ik heb de indruk dat een goede middenweg gevonden is. De aantekeningen betreffen vooral historische gebeurtenissen en eigennamen. Dat overigens op p. 34 r. 44 met Socrates, in één adem genoemd met Hermes Trismegisthus, ‘aliosque huius farinae’ (en anderen van hetzelfde slag), de vijfde-eeuwse kerkhistoricus en niet Plato's leermeester bedoeld zou zijn, komt mij onwaarschijnlijk voor. Een andere categorie noten vormt de identificatie van citaten, vooral rijkelijk voorhanden in enkele brieven die de omvang en inhoud van | |
[pagina 187]
| |
theologische traktaten hebben aangenomen. Hier zou men zich een systematischer en konsekwenter behandeling kunnen voorstellen, zeker als het om uitdrukkelijk als zodanig aangeduide citaten gaat, bijvoorbeeld doordat de auteur erbij wordt vermeld (o.m. p. 51 zeyt Paulus; p. 65, met gecursiveerd citaat van Jeremia). Dat geldt met name voor een brief als pp. 46-62, waarvan de lectuur bovendien bemoeilijkt wordt doordat Marnix hier puntsgewijze ingaat op een ‘artyckelschrift’ van het Consistorie van de Nederduitse gemeente te Londen, waarvan de tekst niet wordt bijgeleverd. Bij de lange Latijnse brief pp. 92-108 geschiedt de annotatie met iets gullere hand, maar desondanks niet volledig en enigszins ongelijkmatig in die zin, dat bij de patristische teksten de vindplaats in moderne edities nu eens wel (Augustinus, Enchiridion, r. 564-567), dan weer niet (hetzelfde werk, r. 94-111) wordt aangegeven, en nu eens met, dan weer zonder pagina-aanduiding. Ook andere brieven over theologische onderwerpen vertonen inkonsekwenties in de behandeling van de citaten (Het als niet geïdentificeerd citaat p. 159 r. 80 komt uit Psalm 21, 7, het vers dat al op p. 101 geciteerd werd als gezegd ‘per spiritum Davidicum’). Het is verheugend dat de briefwisseling van een zo belangrijke en veelzijdige vertegenwoordiger en sleutelfiguur van het zestiendeeeuwse literaire, godsdienstige en politieke leven in de Nederlanden als Marnix nu eindelijk voor het eerst volledig en degelijk ontsloten ter beschikking komt van literatoren, historici en alle andere geïnteresseerden, die de uitgevers oprecht dankbaar mogen zijn. Het is te hopen dat dezen erin slagen de resterende banden te voltooien met de voortvarendheid die eerdere projecten van het Brusselse Interuniversitair Instituut voor de studie van de Renaissance en het Humanisme kenmerkten. C.L. Heesakkers | |
[pagina 188]
| |
Onder de groene linde. Verhalende liederen uit de mondelinge overlevering verzameld door Ate Doornbosch. Deel 1. Liederen met magische, religieuze en stichtelijke thematiek. Ingeleid en van commentaar en registers voorzien door Marie van Dijk, Ate Doornbosch, Henk Kuijer en Hermine Sterringa. Amsterdam, Uitgeverij Uniepers 1987, 362 p.
| |
[pagina 189]
| |
op het verzamelen van materiaal, na zo'n vijftien jaar steeds meer de nadruk ging liggen op gegevens over zangers, hun vroegere leefen werkgemeenschappen en de omgang daarin met de liederen. Deze accentverschuiving is terug te vinden in de vorm van een aantal bijlagen waarin de zangers aan het woord komen. Deze authentieke getuigenissen zijn uiterst boeiende lectuur en geven het boek een extra charme. Doornbosch besteedt ook aandacht aan de functie, herkomst en verspreiding van de liederen, de gevolgen die het zingen ervan voor de tekst en muziek hebben gehad. Voor leken veel minder toegankelijk is daarentegen het navolgende, begrijpelijkerwijs, nogal technisch verhaal van Hermine Sterringa over het muzikale aspect van het Nederlandse verhalende lied. Bij de presentatie van de 43 liederen is steeds een vast stramien aangehouden. Na een (globale) samenvatting van de inhoud volgt een toelichting op de overlevering van het betreffende lied met opmerkingen over het aantal vervaardigde opnamen, de varianten in tekst en/of melodie van het lied, de geografische verspreiding van het lied en de sociale context waarbinnen het werd gezongen. Vervolgens krijgt de lezer informatie over de wijze waarop het lied moet worden gezongen, vergezeld van een muzieknotatie, terwijl ook iets wordt verteld over de zanger(s). Informatie over al deze aspecten wordt, indien noodzakelijk, ook weer bij de eventuele varianten verstrekt. Hierna volgt een overzicht van de data en plaatsen van de opname(n) en de vermeldingen in de literatuur. In de noten wordt verwezen naar liederen waarmee het betreffende lied overeenkomsten vertoont. Iedere paragraaf wordt afgesloten met een verspreidingskaartje, terwijl het boek wordt afgesloten met een bibliografie en een aantal registers die de toegankelijkheid en bruikbaarheid voor verder wetenschappelijk onderzoek verhogen. Het boek bevat een aantal boeiende, raadselachtige en vaak wrede teksten, zoals over de juffrouw die met haar dienstmeid op het kerkhof de schedels van haar overleden ouders gaat zoeken, of over het meisje dat door de duivel wordt aangesproken en in de gedaante van een paard naar de hel wordt meegevoerd. De varianten laten ieder op zich zien welke ontwikkelingen en omzwervingen een tekst in een orale cultuur, al dan niet in relatie met een schrift- | |
[pagina 190]
| |
cultuur, kan doormaken. Een voorbeeld hiervan is ook het lied ‘Och dwaze mens wilt toch merken’ (het doodshoofd van Coesfeld) waarin de vader die een losbandig leven leidt door zijn dochter tevergeefs tot inkeer wordt gemaand. Als hij met vrienden over het kerkhof loopt, ontdekt hij een doodshoofd. Hij spreekt het spottend toe en nodigt het doodshoofd uit om 's avonds met hem te komen eten. Inderdaad verschijnt 's avonds een spookachtige gedaante die zich als een van zijn voorvaderen bekend maakt. Het spook slaat de man met zijn hoofd tegen de muur en neemt hem mee om eeuwig in de hel te branden. Hoewel het lied voornamelijk is opgetekend uit de mond van nazaten van Friese seizoenarbeiders in Groningen en van Noordlimburgse schaapherders die het lied vermoedelijk naar Vlaanderen hebben gebracht, was het bekend in heel Nederland, omdat het ook in liedboekjes circuleerde. Inmiddels is ook deel 2 (1989) waarin liederen over ontluikende liefde, werving, vrijage en zwangerschap aan bod komen, verschenen. De indeling is niet gewijzigd en het geheel ziet er, door de illustraties uit oude liedboeken die aan de tekst zijn toegevoegd, nog aantrekkelijker uit. Het eerste deel uit 1987 opent met een Ten geleide van de toenmalige minister van WVC Mr. Drs. L.C. Brinkman die woorden schrijft die na het schandaal rond de presentatie van Nederland op de Frankfurter Buchmesse en het getob over de bereikbaarheid van onze Nederlandse Klassieken anno 1992 nog weer een keer in herinnering moeten worden gebracht: ‘Een gemeenschap die zichzelf werkelijk als gemeenschap beleeft zal de culturele erfenis uit het verleden met liefde en zorg beheren en met het eigen cultuurgoed doorgeven aan de volgende generatie. De overheid erkent dat zij namens de gemeenschap zorg heeft voor dat erfgoed; het is een zorg voor de continuering van de samenleving en voor het welbevinden van hen die na ons komen.’ Ten aanzien van het volkslied zijn deze mooie woorden in ieder geval waargemaakt. De zeven delen Onder de groene linde zullen een prachtige reeks vormen. Toegankelijk, betaalbaar, lees- en ‘zing’-baar en een onuitputtelijke bron voor verder historisch en musicologisch onderzoek.
P.J.A. Franssen | |
[pagina 191]
| |
Jan Fontijn, De Nederlandse schrijversbiografie. HES uitgevers / Utrecht 1992 (HES Literatuur 4), 127 blzz.; ISBN 90-619-048-6; prijs ƒ 22,50.Op p. 95 van zijn boekje constateert Fontijn, dat het in Nederland ontbreekt aan ‘een bloeiende biografie-cultuur. Er zijn te weinig voorbeeldige Nederlandse biografieën, waardoor men zich kan laten inspireren en er is weinig over geschreven’ (versta: over de ‘schrijversbiografie’ als genre, G.Z.). Hij hoopt ‘dat dat (sic!) dit boekje...stimuleert tot verder onderzoek en vooral tot het schrijven en lezen van biografieën’ (p. 9). Wat biedt het? Na een inleiding schetst schr. de geschiedenis van de biografie, die van het zeventiende-eeuwse, klassieke paradigma, via het romantische, naar het moderne evolueert (H. 1). De volgende vier hoofdstukken zijn vooral aan de moderne schrijversbiografie gewijd. Na enkele opmerkingen over ‘theorie en praktijk’ daarvan (H. 2) komen achtereenvolgens ‘verklaren in de schrijversbiografie’ (H. 3), ‘de relatie tussen leven en werk’ (H. 4) en ‘de vormgeving van de biografie’ (H. 5) ter sprake. De moderne schrijversbiografie blijkt in meer dan één opzicht van haar voorgangers te verschillen. Hadden de schrijversbiografieën uit het verleden ‘voornamelijk een sociale en morele functie: het individuele leven kon een model van leven geven’, de moderne biografie tendeert sterk naar ‘demytholisering (sic!) van die functie’ (p. 107). Impliceert deze ontwikkeling niet tevens de ontluistering van de schrijver als mens? In zijn epiloog lijkt Fontijn deze conclusie inderdaad te trekken, als hij de moderne biograaf als ‘een schrijversmoordenaar’ karakteriseert (p. 112), misschien was ‘mensenmoordenaar’ nog raker geweest. Daarmee plaatst de moderne schrijversbiografie met haar wetenschappelijke pretenties voor een ethisch probleem of zoals schr. het formulecrt: ‘Een biografie schrijven is een onmogelijk werk’ (p. 112). Moet men dus concluderen, dat deze persoonlijke en best boeiende inleiding in de Nederlandse schrijversbiografie wil stimuleren tot het ‘onmogelijke’? Storend zijn de nagelaten of niet uitgevoerde tekstcorrecties, enkele apodictische oordelen en niet verantwoorde vindplaatsen van citaten.
Capelle aan den IJssel G.C. Franssen | |
[pagina 192]
| |
Catalogue of Books from the Low Countries 1601-1621 in the British Library. Compiled by Anna E.C. Simoni. (London:) The British Library 1990; XVIII + 842 blzz., prijs £95, -; ISBN 0-7123-6066-X.Met de beschrijving van ruim 3700 drukwerken - vele voorzien van voetnoten - wordt in de onderhavige catalogus een nagenoeg compleet overzicht gegeven van het bezit aan in de Nederlanden gedurende de periode 1601-1621 verschenen publicaties in de B.L. Niet opgenomen zijn die drukwerken, welke in een niet-westerse taal zijn gesteld of die behoren tot de British Museum's Department of Prints & Drawings en enkele ‘single maps’ in de Map Library. De catalogus is een aanvulling op de eerder verschenen Short-title catalogue of books printed in the Netherlands and Belgium and of Dutch and Flemish books printed in other countries from 1470 to 1600 now in the British Museum (1965). Behalve een ‘Alphabetical Catalogue’ (p. 1-719) bevat het boek een ‘Chronological list of news reports’ (p. 721-768) in het bezit van de B.L., een ‘Index of printers and publishers’ (p. 769-804) en een ‘General index’ (p. 805-842) met ‘the names of additional authors, editors, artists, translators and where known identifies initials, pseudonyms and mottoes’. In een ‘Introduction’ (p. IX-XIV) worden opzet en inrichting verantwoord. De beperking tot de periode 1601-1621 blijkt een simpele reden te hebben: ‘the compiler undertook her task as she was approaching retirement and thought it prudent not to attempt a catalogue of Dutch books throughout the seventeenth century’ (Preface-J.M. Smethurst, VII). Samenstelster wijst terecht op een meer wetenschappelijke reden om deze catalogus tot de eerste twee decennia van de 17de eeuw te beperken. Met het einde van het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) werd - bovenal in de Noordelijke Nederlanden - een in menig opzicht turbulente periode afgesloten. Door 1621 als grens aan te houden kon bijv. de pamfletlitteratuur betreffende confessionele strijdpunten - voorzover in de B.L. aanwezig (maar dat is wel het belangrijkste deel) - in één band worden bijeengebracht. Tegenover deze pamfletlitteratuur evenals de wetenschappelijke drukwerken is het strikt Nederlands litteraire drukwerk in de minderheid, maar zeker niet onbelangrijk.
Capelle aan den IJssel G.C. Zieleman |
|