Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 108
(1992)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
W. van Anrooij De verhouding tussen Melis Stoke en Jacob van MaerlantIIn ‘De kroniek van Melis Stoke’, verschenen in een eerder nummer van dit tijdschrift, heeft H. Bruch zich beziggehouden met aspecten van de tekstgeschiedenis van de Rijmkroniek van Stoke.Ga naar eind1 Zoals bekend is hierbij sprake van een nauwe samenhang met de ontstaansgeschiedenis van de Spiegel historiael van Jacob van Maerlant. Als gevolg van een hernieuwde bestudering van relevante tekstpassages, groeit een reeds eerder door Bruch onder woorden gebracht vermoedenGa naar eind2 uit tot de overtuiging dat voorafgaand aan Maerlant en Stoke een thans verloren werk moet worden aangenomen. In zijn conclusie vat hij de kern van zijn bevindingen als volgt kort samen: Ik meen, dat ik aannemelijk heb gemaakt, dat er in Holland een vertaling met vervolg (tot 1256) van het Chronicon Egmundanum is geweest, en dat deze is gebruikt door Maerlant zowel als door Stoke (p. 102). In 1987 heeft ook F.W.N. Hugenholtz zich verdiept in de relatie tussen de kronieken van Melis Stoke en Jacob van Maerlant.Ga naar eind3 In heldere bewoordingen combineert hij een bondig overzicht van de stand van zaken met een aantal nieuwe bevindingen, waarvan de consequenties zo door hem worden samengevat: Zonder dat ik ervoor waterdichte bewijzen kan aanvoeren, beweer ik dat Floris V of zijn opvoeders een opdracht gegeven hebben tot het vertalen en vervolgen van het Chronicon Egmundanum en dat die opdracht gegeven is tussen 1266 en 1272. Voorts dat de auteur [volgens Hugenholtz is dat Stoke, WvA] van het werk dat voltooid heeft tussen 1278 en 1282. Zijn werk eindigde in 1272 met de grote nederlaag bij vers 242 van boek IV.Ga naar eind4 | |
[pagina 157]
| |
Als we de precieze jaartallen in de twee hierboven gegeven citaten even buiten beschouwing laten, dan kan worden vastgesteld dat de vertaling met vervolg van het Chronicon Egmundanum (Bruch) en de door Hugenholtz bedoelde tekst (die door hem ook wordt aangeduid als de eerste versie van de Rijmkroniek) opvallend veel op elkaar lijken. Een in het oog lopend verschil, dat in verband met het vervolg van deze bijdrage niet onvermeld mag blijven, is dat Bruch een anonieme auteur aanneemt waar Hugenholtz het ‘gewoon’ over Stoke heeft. Een ander opvallend verschil, voor het vervolg van deze bijdrage echter niet van wezenlijk belang, is het slotjaar waarvan Bruch en Hugenholtz uitgaan. Volgens Bruch eindigde het vervolg bij 1256, Hugenholtz noemt 1272 als afsluiting. | |
[pagina 158]
| |
Hoewel Bruch in zijn artikel meer dan eens verwijst naar de studie van Hugenholtz, blijft de hierboven bedoelde overeenkomst - opvallend genoeg - geheel onbesproken. Gaat het wellicht dan toch om een andere tekst? Met het oog op de voortgang van de wetenschappelijke discussie lijkt het wenselijk de standpunten van beide Stoke-specialisten eens nader tegen elkaar af te wegen. Om de bespreking overzichtelijk te houden, begin ik met een samenvatting van de visie van Hugenholtz. | |
IIZoals bekend, hebben de kronieken van Stoke en Maerlant gelijkluidende passages. De vraag die daarbij als vanzelf opkomt, is hoe deze overeenkomsten verklaard moeten worden. Hugenholtz gaat er, zoals gezegd, vanuit dat de eerste versie van de Rijmkroniek van Stoke eindigde met vs. 242 van bk. 4. De Rijmkroniek in eerste versie wordt door Stoke afgerond tussen 1278 en 1282 en is, getuige de proloog, bestemd voor Floris V. Deze tekst wordt door Maerlant benut als hij, in opdracht van dezelfde Floris V, kort daarna aan de | |
[pagina 159]
| |
Spiegel historiael begint (1282/83-1288). Nadat Maerlant het schrijven aan de Spiegel historiael om onbekende redenen heeft gestaakt, komt Stoke op den duur tot het besluit om de eerste versie van de Rijmkroniek te bewerken en te continueren, en om daarbij gebruik te maken van de Spiegel historiael. Zo ontstaat de versie die in de literatuur wordt aangeduid als de versie BC (naar de handschriften B en C). Uit een bewerking van deze versie door Stoke ontstaat tenslotte de zogenoemde A-versie (naar het handschrift A, dat ten grondslag ligt aan de editie-Brill). Door van een wisselwerking tussen Stoke en Maerlant uit te gaan, biedt Hugenholtz een verklaring
In bovenstaand schema heb ik de eerste versie van de Rijmkroniek voorzien van een *. Daarmee wil ik aangeven dat deze versie alleen bekend is via de (latere) versies BC en A, en dus niet zelfstandig is overgeleverd. | |
[pagina 160]
| |
| |
IIIIn het onderstaande zal ik Bruchs stellingname ten aanzien van de boven omschreven status questionis paragraafsgewijze bespreken en commentariëren.Ga naar eind9
[sub par. 1: Overlevering] Bruch begint zijn betoog met de vaststelling dat Melis Stoke zich tegenover graaf Willem III van Holland aanduidt als u arme clerc (bk. 10, vs. 1009), maar dat hij zijn werk opdraagt aan u, heer grave Florens (bk. 1, vs. 28) (p. 85).Ga naar eind10 Omdat de regeringsperiode van Willem III pas in 1304 begint, terwijl Floris V reeds in 1296 werd vermoord, kan zonder enige twijfel worden vastgesteld dat het slot van de kroniek niet terzelfdertijd is opgeleverd als het begin. Van de handschriften A, B en C is A het enige handschrift waarin de auteursnaam Melijs Stoke (bk. 10, vs. 1009) voorkomt. Het is ditzelfde handschrift, waarin de auteur zich tot Willem III richt (bk. 10, vs. 1006-1057); de handschriften B en C eindigen juist daarvoor met de mededeling: Hier make ic mijns dichtens ende (bk. 10, vs. 1005). Met andere recente onderzoekers gaat Bruch er echter vanuit dat niet alleen de A-versie van Stoke is, maar dat ook de versie BC aan hem mag worden toegeschreven. Vervolgens richt Bruch de aandacht op de voorgeschiedenis en met name op de vertaling/bewerking van het Chronicon Egmundanum. Hij verwijst hierbij naar een studie van Hugenholtz, waarin deze laat zien dat Stoke het Chronicon niet alleen vertaalde, maar dat hij er ook stukken uit wegliet.Ga naar eind11 Dit redactionele werk is in zekere zin te vergelijken met het redactionele werk van Stoke toen deze de BC-versie en de A-versie samenstelde, aldus Bruch. Dit betekent volgens hem echter nog niet dat Stoke ook verantwoordelijk gesteld mag worden voor de vertaling van het Latijnse Chronicon: ‘[...] het redactionele werk is [immers] van heel andere aard dan het vertaalwerk [...]’ (p. 87). | |
[pagina 161]
| |
[sub par. 3: Hoe exact was Stoke?] Bedoeld als steekproef, besteedt Bruch uitgebreid aandacht aan de geschiedenis van Dirk III, die aan het hoofd van zijn Friese onderdanen een overwinning behaalt op het door zijn oom keizer Hendrik II op hem afgestuurde leger, dat wordt aangevoerd door Godfried van Lotharingen (laatstgenoemde wordt gevangen genomen, bemiddelt bij de keizer en wendt een strafexpeditie af). Nadat Alpertus van Metz deze gebeurtenissen als tijdgenoot heeft geboekstaafd, keert de geschiedenis in beknopte vorm terug bij Sigebertus van Gembloux, vanwaaruit deze vervolgens wordt overgenomen in de Annales Egmundenses. Vanuit de Annales Egmundenses belandt de geschiedenis in het Chronicon Egmundanum. In de versies BC en A van de Rijmkroniek is echter sprake van een geheel andere voorstelling van zaken: Dirk III strijdt tegen de Friezen - om de dood van zijn vader (graaf Arnulf) te wreken -, en wordt daarbij van keizerswege terzijde gestaan door Godfried van Lotharingen. Omdat het verhaal door Maerlant, wat de hoofdzaak betreft, op vergelijkbare wijze wordt verteld (zie ook par. 4), kan het niet anders of de vertaler van het Chronicon Egmundanum moet hiervoor verantwoordelijk worden gesteld. Bruch gebruikt dit voorbeeld om ter afsluiting van zijn paragraaf te kunnen opmerken dat de Rijmchronist (Stoke dus) blijkbaar het Chronicon niet zelf heeft geraadpleegd. Maar waarom zou hij ook? Stoke volgde, zowel bij BC als bij A, gewoon zijn Middelnederlandse voorbeeldtekst - telkens de voorafgaande versie van de Rijmkroniek, in het geval van de versie A dus de versie BC - en zag er blijkbaar geen reden toe de informatie die hij daarin aantrof in het Chronicon te verifiëren. Het gaat dus wat ver om aan deze kwestie de nauwkeurigheid van Stoke te willen toetsen. Belangrijker dan het feit of Godfried van Lotharingen al dan niet als tegenstander van Dirk III figureert (waar Bruch sterk de nadruk op legt), lijkt me de kwestie dat Dirk niet mét, maar tégen de Friezen ten strijde trekt. De Friezen worden in de Chronicon-vertaling van vrienden in vijanden veranderd; en die vertaling kwam nu juist tot stand om Floris V zijn historische rechten ten aanzien van de | |
[pagina 162]
| |
opstandige Friezen onder ogen te brengen. Eerder dan om een fout, lijkt het om een weloverwogen aanpassing te gaan.
[sub par. 4: De tekst van Maerlant] Ook in de Spiegel historiael wordt de geschiedenis van Dirk III anders dan in de voorafgaande Latijnse traditie voorgesteld; uit de hier en daar soms letterlijke overeenkomsten met de Rijmkroniek van Stoke (bedoeld worden dus de versies BC en A) leidt Bruch af dat er sprake moet zijn geweest van een gemeenschappelijk voorstadium, i.c. de vertaling van het Chronicon Egmundanum (dat door Maerlant en Stoke ieder op hun eigen manier is verwerkt) (zie ook par. 5). Dit gemeenschappelijke voorstadium is qua tekst natuurlijk niets anders dan de eerste versie van de Rijmkroniek volgens Hugenholtz, die wordt geraadpleegd door Maerlant en die in de BC-versie van de Rijmkroniek later wordt omgewerkt en gecontinueerd. Bruch noemt dit niet. Bruchs opmerking, in de volgende paragraaf, ‘[...] dat geen van beiden [Maerlant en Stoke, WvA] de ander heeft afgeschreven [...]’ (p. 92) lijkt hiermee in tegenspraak, maar dat is slechts schijn: Bruch kan dit alleen zo zeggen omdat hij er, anders dan Hugenholtz, vanuit gaat dat de Chronicon-vertaler een ander is dan Stoke.Ga naar eind12
[sub par. 5: De vertaler] In deze paragraaf signaleert Bruch een reeks gemeenschappelijke opmerkingen bij Stoke en Maerlant, die niet in het Chronicon Egmundanum zijn terug te vinden (p. 93-97); ze worden door hem toegeschreven aan de Chronicon-vertaler. Het betreft in hoofdzaak een reeks toevoegingen, die ontbreken in de Latijnse kroniek. Bruch schenkt nogal wat aandacht aan een gemeenschappelijke fout bij Stoke en Maerlant, namelijk een onjuiste regeringsperiode en daarmee samenhangend een verkeerd sterfjaar voor Floris II (p. 92). Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de regeringsperiode van 21 jaar alleen (expliciet) voorkomt in de Spiegel historiael.Ga naar eind13 Het sterfjaar 1112 wordt inderdaad zowel door Stoke als Maerlant | |
[pagina 163]
| |
genoemd. Bruch ziet hierin een argument voor zijn veronderstelling dat de vertaler van het Chronicon iemand anders is dan Stoke of Maerlant: ‘[...] wanneer de Stoke van A en van BC zijn werk geheel had herzien, zou hij zijn eigen fout hebben opgemerkt’ (p. 92), aldus Bruch (op p. 99 wordt dit standpunt nog eens herhaald, nu overigens alleen voor de Stoke van de A-versie). Maar net als bij de in par. 3 gecommentarieerde geschiedenis over Dirk III, kan men zich ook nu de vraag stellen waarom Stoke voor wat dit gegeven betreft zou hebben getwijfeld aan de feitelijke juistheid van zijn bron. Zowel bij BC als bij A volgde hij gewoon zijn Middelnederlandse voorbeeldtekst, zonder de behoefte te gevoelen de informatie die hij daarin aantrof in het Chronicon te controleren. Het onjuiste sterfjaar van Floris II viel bovendien niet uit de toon, omdat deze in de (eropvolgende) beschrijving van Dirk VI als het ware was ‘gladgestreken’.Ga naar eind14
[sub par. 6: De kroniekschrijver] Op p. 98 kiest Bruch ervoor de vertaling van het Chronicon Egmundanum aan te duiden als Rijmkroniek I. De Rijmkroniek II is dan de bewerking van Rijmkroniek I, onder gebruikmaking van gegevens uit de Spiegel historiael (zoals uit het vervolg zal blijken, bedoelt Bruch hiermee niet BC, maar een eerdere versie). De afhankelijkheid van de Rijmkroniek II van Maerlant wordt door Bruch geïllustreerd aan de hand van twee tekstpassages, waarin genoemde Rijmkroniek II teruggaat op Vincentius van Beauvais, waarbij echter de vertaling verwant is aan die van Maerlant.Ga naar eind15 Omdat Maerlant hier dichter bij de bron staat, moet ‘[...] er een Rijmchronist [zijn] die Maerlant volgt [...]’ en dat zou een ander zijn ‘[...] dan de Chron. Egmundanum-vertaler’, aldus Bruch (p. 98). De conclusie in het eerste gedeelte van het citaat lijkt me onontkoombaar (maar die vaststelling is als zodanig niet nieuw), de conclusie in het tweede gedeelte van het citaat lijkt me echter allerminst dwingend. Bruch merkt op dat men er in het onderzoek vanuit gaat dat de Rijmchronist II pas na 1288 (het jaar waarin Maerlant zijn werk aan de Spiegel historiael staakte) aan het werk is gegaan (p. 98). Aansluitend zegt hij dat Te Winkel er een andere mening op na schijnt te | |
[pagina 164]
| |
houden. Bruch ziet dan echter over het hoofd dat Te Winkel in de aangehaalde citaten geen uitspraak doet over de Rijmkroniek II, maar over de eerste versie van de Rijmkroniek (= Rijmkroniek I in de terminologie van Bruch), die door Te Winkel - in afwijking dus van Bruch - aan Stoke wordt toegeschreven.Ga naar eind16 Dan merkt Bruch op dat Hugenholtz ‘de bewerking’ - waarmee hij toch niets anders dan de Rijmkroniek II kan bedoelen - dateert tussen 1278 en 1282. Weer lijkt Bruch dus over het hoofd te zien dat de aangehaalde datering van Hugenholtz niet op de Rijmkroniek II slaat, maar op de Rijmkroniek I, of, volgens de terminologie van Hugenholtz, de eerste versie van de Rijmkroniek (dezelfde verwarring keert terug onderaan p. 99). Het betoog wordt nog ingewikkelder als Bruch zich door Te Winkel en Hugenholtz laat overtuigen op het punt van de vroege datering, en tot de conclusie komt dat de Rijmkroniek II moet zijn begonnen voordat Maerlant in 1288 de Spiegel historiael beëindigde (p. 98-99);Ga naar eind17 in deze context overweegt Bruch dan ook nog de mogelijkheid of achter de Rijmchronist II misschien twee auteurs schuil kunnen gaan.Ga naar eind18 Het vervolg van deze paragraaf (alsook par. 7) bouwt voort op het hier omschreven misverstand.Ga naar eind19 Bruch schijnt de opdracht aan Floris V te willen reserveren voor de Rijmkroniek II (p. 100). Veel waarschijnlijker is echter een opdracht van de eerste versie van de Rijmkroniek aan Floris V. De ic merkt in de (tot Floris gerichte) proloog op dat hij zich baseert op gegevens zoals hij die beschreven vond: Inden cloester tEcghemonde
In Latine in vraier orconde.Ga naar eind20
Het ligt, dunkt me, voor de hand bij deze verwijzing(en) aan het Chronicon Egmundanum te denken. Hugenholtz heeft aangetoond dat de vertaler/bewerker van het Chronicon Egmundanum zich uitsluitend interesseert voor Hollandse geschiedenis en dan met name voor de geschiedenis van de grafelijke dynastie.Ga naar eind21 Het prestige van de Hollandse graven wordt uitdrukkelijk op de voorgrond geplaatst, de geschiedenis van het klooster Egmond of de Utrechtse bisschoppen (toch de kerkelijke leiders in Holland) wekt nauwelijks enige belangstelling. De Friezen wor- | |
[pagina 165]
| |
den daarentegen meer dan eens in negatieve zin getypeerd. Al deze bewerkingstendensen vertonen een zekere mate van samenhang en zijn te herleiden tot het inhoudelijke ‘programma’ van de eerste versie van de Rijmkroniek, zoals verwoord in de proloog (het gaat om de herkomst en geschiedenis van de Hollandse graven en hun rechtmatige aanspraken op Friesland). Hieruit blijkt dus eens te meer dat het de eerste versie van de Rijmkroniek was die aan Floris V werd opgedragen. | |
IVDe vraag die ik in het begin van deze bijdrage stelde, of Hugenholtz met zijn ‘eerste versie van de Rijmkroniek’ en Bruch met zijn ‘vertaling met vervolg (tot 1256) van het Chronicon Egmundanum’ wellicht verschillende teksten bedoelden, dient dus ontkennend te worden beantwoord. De tekst die Bruch als het ware ‘postuleert’ valt samen met de vroegste fase in de tekstgeschiedenis van de Rijmkroniek van Melis Stoke. Een nieuwe zienswijze ontwikkelt Bruch waar hij de eerste versie van de Rijmkroniek (ik keer met deze benaming terug naar de terminologie van Hugenholtz) niet aan Stoke toekent, maar aan een anonieme vertaler/continuator. Dit vernieuwende element wordt in zijn bijdrage echter niet centraal aan de orde gesteld, maar dient men bijeen te lezen uit de loop van het betoog. De argumenten die Bruch aandraagt voor deze gewijzigde opvatting zijn echter, zoals in het bovenstaande reeds een paar maal tot uitdrukking is gebracht, allerminst overtuigend. Op p. 92 en p. 99 formuleert Bruch hieromtrent trouwens zijn eigen reserve (‘Ik geef toe dat de redenering wat speculatief is, maar zij klopt toch wel’ en ‘Het argument is niet sterk, maar het is er wel’). Bij zo'n zwakke bewijslast is het wellicht raadzaam de eerste versie van de Rijmkroniek, overeenkomstig de onderzoekstraditie, (tot nader order?) aan Stoke toe te blijven schrijven. Hoewel ‘De kroniek van Melis Stoke’ tal van interessante observaties bevat die het Stoke-onderzoek vooruit kunnen helpen, vormt | |
[pagina 166]
| |
het artikel van Hugenholtz uit 1987 tot op heden het meest betrouwbare uitgangspunt voor verder onderzoek.
Leiden, 4 juni 1991
Adres van de auteur: Rijksuniversiteit Leiden, Vakgroep Nederlands, Postbus 9515, 2300 RA Leiden. |
|