Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 108
(1992)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |||||||||||
J.B. Oosterman
| |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
binding wordt gelegd tussen prefiguratie en Maria zijn met een lantaarntje te zoeken.Ga naar eind5 Eén ervan is te vinden in het gebedenboek New York, Pierpont Morgan Library, M. 76, vervaardigd rond 1420 in Brugge, dat wordt gerekend tot de Goudrankengroep, een groep van handschriften die alle vermoedelijk zijn verlucht door Brugse miniaturisten, voornamelijk werkzaam in het tweede kwart van de vijftiende eeuw. Het bevat vele berijmde gebeden in het Middelnederlands en in het Middelnederduits.Ga naar eind6 Het merendeel van de Middelnederduitse teksten lijkt oorspronkelijk Middelnederlands te zijn. Dit geldt in elk geval voor Unser vrouwen blijtscepe vij, de zeven vreugden van Maria, ghefighureert na der older wet. Bij elk van de vreugden van Maria vinden we enkele typologieën.Ga naar eind7 Ook in Brugge vervaardigd, rond 1430 of iets later, en eveneens behorend tot de Goudrankengroep is het gebedenboek Brussel, KB, 18.270.Ga naar eind8 Het handschrift bevat verschillende teksten die ook elders, vooral in vroeg-vijftiende-eeuwse gebedenboeken uit Brugge worden aangetroffen,Ga naar eind9 en daarnaast diverse teksten die alleen hier voorkomen. Daaronder zijn glossengebeden op het Ave Maria en het Salve regina, en gebeden waarin gebeurtenissen uit het leven van Jezus in kort bestek worden verteld. Vooral het geboorteverhaal krijgt, in vergelijking met wat elders wordt gevonden, uitgebreide en gedetailleerde aandacht. Eén van de gebeden die behalve in dit handschrift ook elders voorkomen is Hu lovic hemelsce conighinne, een gebed tot Maria, dat is uitgegeven door R. Lievens.Ga naar eind10 In de uitvoerige aantekeningen bij deze tekst wijst Lievens op enkele parallellen met Maerlants Clausule.
O Soete tabernakel ons heeren, een berijmd Mariagebed, is evenals het hiervoor genoemde Hu lovic hemelsce conighinne overgeleverd in het handschrift Brussel, KB, 18.270 (f. 73v-75r). De tekst is niet elders aangetroffen. Het gebed bestaat uit 57 verzen, die zijn te verdelen in 13 strofen van 4 verzen en een slotstrofe van 5 verzen. Overigens ontbreekt in de opmaak van het handschrift elke aanwijzing voor een dergelijke indeling in strofen. De inhoud van de tekst en de retorische structuur wijzen wel in die | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
richting: elke eenheid van vier verzen bevat een typologie en een bede tot Maria, en begint in bijna alle gevallen met de aanhef Ghi sijt. O Soete tabernakel ons heeren is een vermoedelijk vijftiende-eeuwse bewerking van Die Clausule van der Bible. De tekst bevat na de openingsstrofe een dertiental typologische strofen, waarin de typologieën uit de strofen 13, 14 en 16-23 van Maerlants Clausule op de voet worden gevolgd. Uit dit strofische gedicht worden de oudtestamentische prefiguraties soms vrijwel letterlijk overgenomen. De daarop volgende aanspraak of bede tot Maria wordt nooit letterlijk overgenomen. Wel volgt er in het Brugse gebed steeds een vergelijkbaar vervolg. De bewoordingen zijn evenwel ‘zelfstandig’, dat wil zeggen niet ontleend aan de betreffende strofe uit Maerlants Clausule, maar uiteraard sterk gebonden aan de middelnederlandse traditie van mariale beeldspraak, die al in de Clausule is aan te treffen, en die in vroegvijftiende-eeuwse gebeden een breed spectrum van uitdrukkingsmogelijkheden kent. Is het berijmde gebed een navolging van Die clausule van der bible? De overeenkomst, die hieronder wordt gedemonstreerd, is zo sprekend dat daarover weinig twijfel hoeft te bestaan. De mogelijkheid dat beide teksten op eenzelfde bron teruggaan vormt geen verklaring voor de soms zeer grote tekstuele parallellen.Ga naar eind11 De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat de auteur van O soete tabernakel ons heeren Maerlants gedicht heeft bewerkt.
Alvorens uitvoeriger in te gaan op enkele aspecten van gebed en Clausule volgt hieronder de volledige tekst van het gebedGa naar eind12 met daaronder, ingesprongen, de parallelle fragmenten uit de ClausuleGa naar eind13 die zijn bewerkt. De meest evidente overeenkomsten zijn in beide teksten door mij gecursiveerd. O Soete tabernakel ons heeren
Siborie daer god in lach
Wilt mine droufheit van mi keeren
Duer hu kint dat soete lam
| |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
5[regelnummer]
Ghi sijt manna dat hemelsche broot
Dat voede die kindren van israhelGa naar margenoot+
Dies wilt betren minen noot
Van luciferre den viant fel
Ghi sijt manna van soeter smake
Dies die Joden ghene brake
Hadden binnen viertich jaren
Doe si laghen buten den dake
Ende hem altoos enghene sake
In die woestine ghebrac tewaren (157-163)
Ghi sijt die steen daer onse heere
10[regelnummer]
Scone water huut dede sprijnghen
Doer des goets moyses heereGa naar margenoot+
Dies brinc int beste al mine dijnghenGa naar margenoot+
Ghi sijt die steen daer wilen dede
God dor Moyses ghebede
Die clare fonteine uut springhen. (170-172)
Ghi sijt oec die pot van goudeGa naar margenoot+
Daer manna ruste in nam
15[regelnummer]
Dies wilt mi bringhen ter vroude
Van der duvelen vreesen
Ghi sijt die pot van finen goude
Daer manna in rusten woude
Die God van den hemel sende (196-198)
Ghi sijt die roede die note drouch
Die verdroecht was te vooren
Dies bittert mijn onghewout
20[regelnummer]
Edele vrouwe sonder dooren
Ghi sijt die dorre roede die oude
Dien noten droech bi Goods ghewoude (199-200)
Ghi sijt die slijnghere daer david
Goliase mede wierp doot
Dies biddic hu dat ghi mi verblijt
Edele vrouwe hets mine noot
Ghi sijt die slingher daer die boude
David mede te sire vroude
Den starken Goliase schende (202-204)
| |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
25[regelnummer]
Ghi sijt die sterre van der meere
Daer balam of sprac die oude
Dies lost mi uten zeere
Rose lelye werde corsoude
Der scrifturen horic lien
Dat wilen soude vermaledien
Balaam dat Joodsche here
Aldaer sprac hi van Marien
Scone in sire prophecien
Ende hietse sterre van der mere (209-214)
Ghi sijt yael die ruese cleeneGa naar margenoot+
30[regelnummer]
Die sisaroene den ruese verwanGa naar margenoot+
Die al die werelt ontsach ghemeene
Moeder gods nu troost mi dan
Ghi sijt Jahel die vrouwe cleine
Die Sisaroene versloech alleine
Die so starc was ende so mare
Alt tfolc ontsaghene ghemeine (222-226)
Van jesse sidi die roede
De welke drouch godlike vrucht
35[regelnummer]
Dies wilt mi jeghen den viant hoeden
Ende beneimt mi vreese ende ducht
Maria ghi sijt die edel gaerde
Die haer uter wortel baerde
Van Jesse nader Scrifture (235-237)
Van bethleem si di die fonteine
Daer david om drie rudders sende
Die si brochten al ghemeene
40[regelnummer]
Helpt mi vrouwe huut minen weene
Ghi sijt twater dat wilen ere
David begaerde die here
Van Bethleem der fonteine
Dat drie riddre ende nemmere
Haelden met wel groter ere
Dor die viande ghemeine (248-253)
| |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
Ghi sijt abiasach die daviteGa naar margenoot+
Diende in siere outhede
Moeder gods nu maect mi quite
Alle bedroufde zeerichede
Dits Abisach Sunamite
Die wilen den coninc Davite
In sire groter ouden diende
Bi haer sliep hi met delite
Nochtan bleef si sijns lives quite:
Dat wisten wel des conincs vriende (261-266)
45[regelnummer]
Ghi sijt die poorte als ict weet
Die stoet an ons heeren zale
Daer die godheit dore leet
Dies lost mi van alder quale
Men leest in Ezechiels tale
Dat hi an ons Heren sale
Ene porte sach besloten vaste
Daer God door in stilre hale
Soude liden altemale (274-278)
Ghi sijt tseel daer mee dit reeGa naar margenoot+
50[regelnummer]
Of hinc an der crucen mast
Die ons benam dat helsche wee
Also moet ghi al mijn last
Hi was tseil dat hinc an den maste (286)
Ghi sijt probata die pissine
Wilen was in jherusalem
55[regelnummer]
Elc ghenas van siere pine
Mijn doghen reinicht maghet fine
57[regelnummer]
Ende altoos in hu hoede te sine ameN
Edel Maghet Vrouwe fine
Ghi sijt probatica piscine
Van Jherusalem der stede
Daer een man van sire pine
Ghenas bi swaters medicine (287-292)
Alvorens in te gaan op de wijze waarop het gebed zich verhoudt tot de Clausule volgen hier enkele tekstkritische opmerkingen. O Soete tabernakel ons heeren is in een min of meer defecte staat overgeleverd. Hierboven zijn al enkele kleine schrijffouten verbeterd. De lezing volgens het handschrift is te | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
vinden in de marge. Zonder op alle mogelijke corrupties in te gaan volgen hier enkele voorstellen tot emendatie die op één na betrekking hebben op defecten in het rijmschema van de tekst. De ene uitzondering vinden we in vs. 29: Jael is geen kleine reus, zoals in het gebed staat, maar een kleine vrouw, zoals bij Maerlant is te lezen. In negen van de veertien strofen is er sprake van het regelmatige rijmschema abab. In de strofen 1 (vss. 1-4), 3 (13-16), 4 (17-20), 9 (37-40), en 14 (53-57) lijkt steeds een van de rijmwoorden corrupt.
Ende altoos in hu hoede te sine: Ende altoos mi in hu hoede nem. De keuze voor deze oplossing hangt samen met de interpretatie van de voorafgaande regel. Ik vat reinicht op als imperatief, en kies voor een oplossing met nem als imperatief (‘Wis mijn smart uit, zuivere maagd, en neem mij voor altijd in uw hoede’).
De overeenkomst is evident, zowel door woordkeus als volgorde van de typologieën: het gebed is een bewerking van de Clausule. | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
Over de aard van deze bewerking is wel het een en ander op te merken. De openingsstrofe van het gebed is niet gebaseerd op de Clausule, maar vertoont overeenkomst met de aanhef van een ander gebed in hetzelfde handschrift. Op de folia 35v-38v staat een glossengebed over het Ave maria dat begint met de verzen: Ave helighe siborie
Daer god in lach naer sijn begeeren
De overeenkomst met het begin van typologische gebed is duidelijk: O soete tabernakel ons heere
Siborie daer god in lach
Er is niet met zekerheid vast te stellen welke tekst aan de andere vooraf gaat. In elk geval lijkt de overeenkomst tussen beide teksten de corruptie in de eerste strofe van het typologische gebed te hebben veroorzaakt (zie hiervoor).
Het gebed O Soete tabernakel ons heeren volgt de typologieën uit de Clausule vrijwel op de voet, maar op één punt is er een afwijking die nadere aandacht verdient. Zoals in veel van de typologische strofen van Maerlants tekst wordt ook in strofe 22 eerst de oudtestamentische voorafbeelding gegeven - Ene porte -, waarna wordt uitgelegd dat het hier om Maria gaat: Dat was u lichame scone smale
Dien ghi so reine ende so wale
Hieldt datter God in raste
Hine maecte u suverheit niet vale
Uutvercoren nachtegale
Met sinen ghebenediden laste
Hi was tseil dat hinc an den maste (280-286)
Het beeld uit de laatste regel is in het berijmde gebed uitgewerkt tot strofe, terwijl het in Die clausule duidelijk niet als voorafbeelding wordt gepresenteerd. Christus heet hier tseil, dat ‘zeil’ of ‘touw’ betekent. In het berijmde gebed is de beeldspraak anders uitgewerkt. Juist Maria wordt hier tseel genoemd: Ghi sijt tseel daer dit ree
Of hinc an der crucen mast (49-50)
| |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
Kan het zijn dat tseel hier verstaan moet worden als touw? Maria is dan het touw waarmee de ra (dat is Christus) aan de kruismast hing. Het is een ongebruikelijk beeld (dat ik niet elders heb gevonden). Mogelijk is het ontstaan doordat de bewerker Maerlants seil als ‘touw’ verstond, en vervolgens poogde het beschikbare materiaal op een zinvolle wijze in een beeld te vatten. Het in de Clausule terloops genoemde beeld wordt omgevormd en uitgebreid tot strofe. Hieraan kan een foutieve lezing van Maerlants tekst ten grondslag hebben gelegen. Mogelijk ook heeft de bewerker in de wat onduidelijke, niet courante beeldspraak bij Maerlant aanleiding gezien hieraan een strofe te wijden, waarin hij het beeld omvormt tot een consistente strofe. Bekendheid met maritieme beelden kan worden verondersteld voor een Brugs dichter. Misschien dat juist daardoor een in de mariale topiek onbekend beeld wordt gebruikt. De bewerker van Maerlants tekst heeft doelbewust gepoogd een nieuwe tekst te maken: rijmwoorden zijn meestal niet overgenomen, en de formulering van de Clausule wordt vaak maar ten dele overgenomen (en soms omgevormd, zoals hiervoor bleek). Bij de minder courante typologieën is sterker op de Clausule geleund dan bij de meer bekende, zoals de tronk van Jesse waaraan een takje ontspruit. De auteur laat zijn voorbeeld hier haast los. Tenslotte moet worden ingegaan op het ontbreken van zo ongeveer de helft van Maerlants typologieën in het gebed. Niet de hele reeks uit de Clausule is bewerkt. Strofe 15 ontbreekt, wat verklaard zou kunnen worden door het ontbreken van deze strofe in het voorbeeld van de bewerker.Ga naar eind17 Bovendien ontbreken alle strofen voorafgaand aan strofe 13. Misschien beschikte de bewerker ook hierover niet, omdat de tekst van de Clausule die hij in zijn legger vond, sterk was gehavend of ingekort. Als evenwel wordt aangenomen dat de bewerker over een (min of meer) volledige tekst van de Clausule kon beschikken, moet in elk geval de vraag gesteld worden naar het waarom van de bekorting. In elk stadium van de overlevering kan de tekst al of niet opzettelijk zijn ingekort. Er is enige reden te veronderstellen dat de kopiist/samensteller van het handschrift Brussel, KB, 18.270 hiervoor verantwoordelijk is geweest. Elders in het gebedenboek blijkt dat hij soms weinig scrupuleus te werk ging | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
met lange teksten. Op de f.30v-32v van dit handschrift staat het gebed Het es tijt dat ic mi keere, dat oorspronkelijk 31 strofen kent, maar waaraan hier de strofen 8-10 en 18-24 ontbreken, hoewel de versie in dit handschrift voor het overige zeer verwant is aan de volledig overgeleverde versies van deze tekst.Ga naar eind18 Er lijkt sprake te zijn van een rigoureuze, en schijnbaar willekeurige verkorting. De ratio hierachter is onduidelijk. Misschien behoeft ook het ontbreken van een goed deel van de typologieën uit de Clausule in het hier besproken berijmde gebed een zo banale verklaring. O Soete tabernakel ons heeren is schatplichtig aan Maerlants Clausule. Hu lovic hemelsce conighinne bevat enkele beelden die ook bij Maerlant te vinden zijn. Toch zijn het vooral de verschillen die opvallen: O Soete tabernakel ons heeren lijkt vlug maakwerk te zijn, waarbij het overigens moeilijk voorstelbaar is dat het is vervaardigd door iemand die niet vertrouwd was met het genre van de berijmde gebeden. Moet misschien worden gedacht aan een ‘oprechte amateur’, die Maerlants tekst te mooi vond om terzijde te leggen, en te lang om integraal op te nemen, en die daarom deze bewerking maakte? Hu lovic hemelsce conighinne is een heel ander gedicht. Lievens schreef over de tekst: ‘In de woordenschat is de invloed van de rederijkerij onmiskenbaar.Ga naar eind19 Het getuigt van een vaardig dichterschap, dat is te verbinden met wat ik vroege rederijkerij zou willen noemen.
Nog onlangs schreef F.P. van Oostrom over de doorwerking van Maerlants werk, en het blijken vooral de Martijns en de Spieghel Historiael te zijn die zich in het burgerlijke literatuurbedrijf van de vijftiende-eeuwse steden op enige belangstelling konden verheugen. Ook Die Clausule van der Bible lijkt daar bekend te zijn geweest. In elk geval is een deel van de inhoud van deze tekst in de vorm van een berijmd gebed daar terecht gekomen. Het lijkt vooralsnog een van de zeldzame lijnen tussen Maerlant en de voorgeschiedenis van de Vlaamse rederijkerij. Van Oostrom, in zijn eerder aangehaalde artikel, zegt: ‘de rederijkerij, kon het zo te zien heel wel zonder Maerlant stellen’, en iets verderop ‘de echte rederijkers noemen Maerlant met geen woord, | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
noch geven ze (voorzover bekend) ook maar ergens blijk van de geringste kennis van zijn werk. Voor hen was hij duidelijk geen vader der Dietsce dichtren algader, hetgeen overigens de vraag naar wat dan wél de middelnederlandse bronnen van de rederijkerij zijn eens te meer onderzoekswaardig maakt’.Ga naar eind20 O Soete tabernakel ons heeren is zeker geen rederijkerstekst, het is mogelijk dat dit gebed veel ouder is dan het handschrift waarin het is overgeleverd. Toch heeft het gefunctioneerd in een omgeving waar de eerste sporen van een zich ontluikende rederijkerspoëtica waarneembaar zijn. Of deze tekst een rol heeft gespeeld bij de verdere doorwerking van Maerlants erfgoed, en dus één van de bronnen van de rederijkerij is geweest, valt te betwijfelen. Helemaal uit te sluiten is het niet.
Leiden, november 1991
Adres van de auteur: Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen Postbus 9515 2300 RA Leiden | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
|
|