Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 108
(1992)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
J. Peeters
| |
1. ‘Diederic vanden Berne’In hoofdstuk 17 (‘Vanden goeden paues Jan’) van het zesde boek in de derde ‘partie’ van de Spieghel Historiael beschrijft Maerlant de wandaden van ‘coninc Diederic van Ytale’ (v. 14, = Theodorik de Grote) tegenover paus Johannes, Symmachus en Boëthius, vertelt dan dat Diederic ‘int vier van Barlebane’ (v. 84) geworpen wordt en hij besluit het hoofdstuk met de mededelingGa naar eind1: 85[regelnummer]
Dit wanic wel ende niet te scerne,
Dat was Diederic vanden Berne.
Deze identificatie herhaalt hij, als hij ‘Tiedaet’ als koning der Oostgoten noemt (hoofdstuk 23): 114[regelnummer]
Want coninc Diederic was doot,
Die mi dinct, naer mijn lesen,
Dat Diederic vanden Berne mochte wesen.
En bij een terugverwijzing naar de verovering van Italië door de Oostgoten zegt hij dat dezen (hoofdstuk 27): 7[regelnummer]
Vele pinen daden den rike,
Sijnt dat van Berne Diederike
Keyser Zenoen altemale
Beval tlantscap van Ytale.
| |
[pagina 130]
| |
Deze verzen over Diederic vanden Berne gaan niet terug op de hoofdbron van de Spieghel Historiael, Vincentius van Beauvais. Naar wordt aangenomen zijn ze een verwijzing naar de Duitse heldensagen rond Dietrich von Bern.Ga naar eind2 Het probleem bij deze opvatting is de kontekst waarin Maerlant Diederic vanden Berne noemt. Die is uiterst negatief. Dietrich von Bern echter is een positieve held, in de secundaire literatuur wordt hij zelfs vaak beschreven als het prototype van de rex iustus. Een verwijzing naar zo'n positieve held is in het verband waarin Diederic vanden Berne genoemd wordt, volkomen misplaatst. Met name bij Maerlant had men zoiets niet verwacht. Theodorik was Ariaan en Maerlant ‘gruwde van ketterij’, zoals Te Winkel zegt: ‘Als Maerlant te midden van den woedenden strijd tegen de Arianen geleefd had, zou hij zich niet scherper hebben kunnen uitlaten’.Ga naar eind3 Waarom bederft deze Arianenhater het effect van zijn relaas, waarin Theodorik uitdrukkelijk als Ariaan handelt, met een verwijzing naar de ‘edel vogt von Berne’ van de Duitse heldenepiek? Daar komt nog bij, dat Maerlant ‘een eerlijk streven naar historische critiek’ had en soms zelfs ‘hypercritisch’ was.Ga naar eind4 Dat had hem er in ieder geval van moeten weerhouden om zo nadrukkelijk achter de juistheid van wat hij gelezen had te gaan staan. Dietrich von Bern wordt in de heldensage immers uit Italië verdreven en leeft dan als balling aan het hof van Etzel (= Attila). Dat is heel wat anders, dan Theodorik, die na Attila leefde en niet uit Italië verdreven werd, maar dat land juist veroverde. Wat men van een kritisch geschiedschrijver als Maerlant verwacht had, is iets als ‘ik heb gelezen dat Theodorik Diederic vanden Berne zou zijn, maar daar klopt iets niet’. Ter vergelijking kunnen we wijzen op Otto van Freising, die bij de dood van Theodorik over de heldensage opmerkt: ‘Quod autem...narrant, eum Hermanarico Attilaeque contemporaneum fuisse, omnino stare non potest’. Of op de Kaiserchronik: ‘Swer nû welle bewaeren,/ daz Dieterîch Ezzelen saehe,/ der haize daz buoch vur tragen’ (‘die moet het boek maar eens laten komen’ [waar dat in staat]). Of, tenslotte, op Ekkehard van Aura, die over de heldensage zegt dat ‘vulgaris opinio fallitur et fallit’, maar daarnaast ook de mogelijkheid openhoudt dat misschien ‘alius | |
[pagina 131]
| |
Ermenricus et alius Theodericus dandi sunt Attilae contemporanei’.Ga naar eind5 Een vergelijkbare oplossing had ook Maerlant voorgesteld, toen hij in een ander verband met een probleem in de chronologie geconfronteerd werd (Spieghel Historiael III4, 23): 136[regelnummer]
Elc mach waer seggen in sijn stunen:
Lichte der Ettele waren twee,
Oft bi aventuren drie of mee.
Waarom zegt Maerlant ondanks alles zo nadrukkelijk dat Theodorik Diederic vanden Berne is? Er lijken drie mogelijkheden te zijn. De eerste is, dat Maerlant niet zo kritisch was als Te Winkel zegt. Daarnaast valt te overwegen of de verwijzing niet als spot geïnterpreteerd moet worden: ‘en dat is nu de Diederic vanden Berne over wie zoveel positiefs verteld wordt’. Als zij zo bedoeld was, dan hebben we hier een opmerking over de Duitse heldensage die vergelijkbaar is met die over ‘die scone Walsche valsche poeten,/ die meer rimen dan si weten’ elders in de Spieghel Historiael (IV1, 29, v. 27-28). De derde mogelijkheid is, dat de ‘fout’ niet bij Maerlant ligt maar bij ons, concreet dat de geciteerde plaatsen geen verwijzing zijn naar de Duitse heldensage, maar naar iets anders. Bij Theodorik moet men altijd in het oog houden, dat er twee soorten overleveringen waren. De ene gaat terug op de Goten en is overgenomen en uitgebreid door andere Germaanse volken, met name die welke later ‘Duitsers’ zijn. In deze overlevering, waarvan de Duitse Dietrichepiek de belangrijkste neerslag vormt, is Dietrich de goede koning die alles voor zijn volgelingen over heeft. De andere heeft haar oorsprong in kerkelijke kringen, voor wie Theodorik vooral een ketter was die bovendien de dood van paus Johannes, Symmachus en Boëthius op zijn geweten had. Deze overlevering is negatief voor Theodorik. De bekendste sage (of legende) is het door Gregorius de Grote voor het eerst opgetekende resp. door hem bedachte verhaal dat een kluizenaar op het eiland Liparis zag hoe Theodorik door paus Johannes en Symmachus in een vulkaan geworpen werd. In Nederland vindt men dit o.a. bij Maerlant (die de vulkaan vervangt door het ‘vier van Barlebane’) en Boendale (volgens wie de kluizenaar zag ‘datmen in tormente scerp/ sijn ziele | |
[pagina 132]
| |
in die helle werp’).Ga naar eind6 Er deden echter ook nog andere verhalen de ronde. Zo zou Theodorik op een zwart paard de hel ingereden zijn en aanvoerder van de Wilde Jacht zijn.Ga naar eind7 Een Keulse monnik vertelt in zijn annalen dat wandelaars in 1197 aan de Moezel een ‘fantasma mire magnitudinis in humana forma equo nigro insidens’ gezien zouden hebben. Het ‘fantasma’ stelde de wandelaars gerust (‘ne pertimescant hortatur’) en zei dat het ‘Teodericum quondam regem Veronae’ was, om vervolgens allerlei onheil voor het rijk te voorspellen.Ga naar eind8 Deze overlevering heeft dus een heel andere inhoud dan de heldensage. Een keuze maken uit deze drie mogelijkheden is niet zo eenvoudig, er is steeds wel een tegenargument. Als Maerlant niet zo kritisch was als Te Winkel zegt, waarom laat zijn kritische geest hem dan uitgerekend bij de meest bekende ariaanse koning van de middeleeuwen in de steek? Als de opmerking als spot bedoeld was, waarom is Maerlant dan niet duidelijker, waarom neemt hij het risico verkeerd begrepen te worden? En bij de mogelijkheid dat hij op Theodoriks lotgevallen of verschijningen na diens dood doelde, hebben we het probleem, dat de bewijzen dat zulke verhalen in de middeleeuwen in Nederland bekend waren, niet erg sterk zijn. Toch lijkt deze laatste mogelijkheid de meest acceptabele te zijn. Een verwijzing naar deze overleveringen past immers goed in de kontekst en past goed bij de man die haar maakt. Het bezwaar tegen deze interpretatie - de slechte bewijssituatie - hoeft niet ontkend te worden, maar is van de andere kant ook niet doorslaggevend. Hetzelfde bezwaar geldt tenslotte ook bij de interpretatie dat Maerlant de heldensage bedoeld zou hebben. Ook dat er in Nederland heldensagen rond Dietrich von Bern bekend waren, is niet bewezen. | |
2. ‘naer mijn lesen’Mogelijk een hulp bij het maken van een keuze uit de hierboven genoemde mogelijkheden, maar uiteraard ook los daarvan interessant om te weten, is het antwoord op de vraag waar Maerlant gelezen heeft dat Theodorik de Grote dezelfde is als Diederic vanden Berne. Als we ons beperken tot de meest voor de hand liggende | |
[pagina 133]
| |
mogelijkheden, dan moet het een werk geweest zijn waarin Diederic vanden Berne voorkwam, dus een heldenepos, of een werk waarin Theodorik voorkwam, dus een kroniek of een ander historisch werk. De eerste mogelijkheid kunnen we gevoeglijk uitsluiten. Er is geen enkel epos waarin een verband gelegd wordt tussen Dietrich von Bern en Theodorik de Grote, en ook de inhoud van de heldenepen geeft, zoals reeds opgemerkt, maar weinig aanleiding om bij Dietrich aan Theodorik te denken. Daar komt nog bij, dat de meeste heldenepen te laat en te ver weg geschreven zijn om redelijkerwijs te kunnen aannemen dat Maerlant ze gelezen had, toen hij aan de Spieghel Historiael werkte. In feite kan hij alleen het Nibelungenlied gekend hebben, en juist in dit werk zijn de elementen die tegen een identificatie van Dietrich en Theodorik spreken, bijzonder sterk vertegenwoordigd. Terwijl Dietrich in de latere werken (Dietrichs Flucht en de Rabenschlacht) steeds maar voor korte tijd bij Etzel is, lijkt dit in het Nibelungenlied een permanente ballingschap te zijn. Bovendien wordt op Hildebrand na Dietrichs hele gevolg gedood, waardoor deze zich nog verder verwijdert van de machtige veroveraar die Theodorik was. Als Dietrich van Hildebrand hoort wat er gebeurd is, klaagt hij bitterGa naar eind9: 2319.2...‘und sint erstorben alle mîne man,
sô hât mîn got vergezzen, ich armer Dietrîch.
ich was ein künec hêre, vil gewaltec unde rîch.’
2322.4 ‘wer sol mir danne helfen in der Amelunge lant?’
Wie zou bij deze ‘arme’ Dietrich aan de ariaanse ketter Theodorik denken die Italië veroverde? Een kroniek is, moeten we concluderen, de meest waarschijnlijke bron van Maerlants opmerking. Een Nederlands werk zal deze kroniek wel niet geweest zijn. Niet alleen is er nog geen tekst gevonden die de gezochte mededeling bevat, maar bovendien lijkt de merkwaardige combinatie van nadruk en reserve waarmee Maerlant zijn identificatie omgeeft (‘wanic wel ende niet te scerne’ naast ‘mi dinct’) erop te duiden, dat het om iets ging dat hier nog niet bekend was. De meest waarschijnlijke oplossing is dan, dat we de kroniek in Duitsland moeten zoeken. Daar was het algemeen bekend dat Theodorik de Grote Dietrich von Bern was en daar vinden we ook historische | |
[pagina 134]
| |
werken die dat even expliciet zeggen als Maerlant. Het bekendste voorbeeld zijn de annalen van Quedlinburg, die bij de beschrijving van de regeringstijd van Theodorik meedelen dat ‘iste fuit Thideric de Berne, de quo cantabant rustici olim’.Ga naar eind10 Een ander voorbeeld is de tot voor kort bijna algemeen aan Eike van Repgow toegeschreven Saksische wereldkroniek.Ga naar eind11 Hier is de identificatie zelfs zeer ver doorgevoerd. Theodorik wordt niet alleen ‘Dideric’ genoemd, maar enkele malen komt ook de toevoeging ‘van Berne’ voor (p. 133: ‘wante Dideric van Berne, der Gothen koning, Rome gewan unde al Langbarden’; p. 134: ‘wante Dideric van Berne van des keiseres orloge overdref Odackere’; ib.: ‘de koning Dideric, den men het van Berne’). Bovendien vinden we hier ook een mededeling die inhoudelijk en naar de formulering overeenkomt met die bij Maerlant (p. 134: ‘Dit was de Dideric van Berne, Diedmares sone, van des slechte de Amelunge quemen’) en zelfs een verklaring voor ‘van Berne’: ‘He het oc van Berne, wante he allererst Berne gewan unde darut bedwanc de lant’ (p. 135). Zo'n kroniek zou heel goed het werk kunnen zijn waarnaar Maerlant met ‘naer mijn lesen’ verwijst. Mogelijk was het niet slechts ‘zo'n kroniek’, maar concreet deze Saksische wereldkroniek. Niet alleen staat hier de gezochte mededeling en wel in precies hetzelfde verband als bij Maerlant, aan het eind dus van het verslag over de missie van paus Johannes naar keizer Justinus en de moord op deze paus, Symmachus en Boëthius (waaraan recensie C nog toevoegt dat Dideric ‘wart...hinen gevort och sunlike in Vulcanum, de dar brant immer mer’, p. 134). Maar daar komt nog bij dat deze wereldkroniek in ieder geval in Duitsland vrij algemeen bekend was. Het is heel goed denkbaar dat ook Maerlant haar gekend heeft. Maerlant citeert de Sachsenspiegel van Eike van Repgow in Wapene Martijn.Ga naar eind12 Zou hij, toen hij dit werk bestudeerde, niet ook gelegenheid gehad hebben om de Saksische wereldkroniek in te zien?Ga naar eind13
Als we nu nog eens terugkeren naar het in par. l besproken probleem, waar ‘Diederic vanden Berne’ op slaat, dan lijkt de Saksische wereldkroniek de balans door te laten slaan naar de helden- | |
[pagina 135]
| |
sage. De toevoeging achter de naam (p. 134: ‘van des slechte de Amelunge quemen’) kan immers alleen daarop betrekking hebben. Ook het twee zinnen verder staande ‘It wirt doch van eme manich logentale gedan’ (p. 135) slaat waarschijnlijk op de heldensage, deze opmerking betekent hetzelfde als die van Otto van Freising e.a. (zie hiervoor): dat Dietrich onmogelijk bij Attila geweest kan zijn zoals in de heldensage verteld wordt. Toch zijn deze plaatsen niet van doorslaggevende betekenis. Het cruciale probleem is, dat we niet weten of Maerlant de genoemde opmerkingen opgevat heeft zoals ze bedoeld waren. Dat lijkt alleen mogelijk, als er in Nederland Dietrichsagen in omloop waren. Was dat niet het geval, dan lijkt het zeer wel denkbaar dat Maerlant van de zin ‘Dit was de Dideric van Berne, Diedmares sone, van des slechte de Amelunge quemen’ alleen ‘Theodorik is Dietrich von Bern’ begrepen heeft en dat deze Dietrich voor hem die van de ‘kerkelijke’ sagen was. Naar deze sagen wordt in de kroniek tenslotte ook verwezen, zij het alleen in recensie C: ‘Etelike lude spreket, dat Dideric van Berne noch in der helle leve’ (p. 134). Bij het probleem of Maerlants ‘Diederic vanden Berne’ naar de heldensage verwijst of naar andere overleveringen, helpt de Saksische wereldkroniek ons dus niet verder. | |
3. ‘Ettels orloghe van den Hunen’Een andere plaats die met de Duitse heldenepiek in verband gebracht wordt, staat in het begin van Alexanders Geesten, waar Maerlant zijn stof aanprijst door te zeggen dat die belangwekkender is dan alles wat men verder lezen kan. Hij schrijftGa naar eind14: 47[regelnummer]
Dat van Troyen dats maer een wint
Jeghen dat men van desen vint;
Alle die grote avonture,
Die men leest van Arture
Ende van dien riddere Waleweine,
Sijn hier jeghen harde cleine;
Karles wijch dats maer een spel
Jeghen dat desen man ghevel;
Ettels orloghe van den Hunen
En mochte hier jeghen niet ghestunen.
| |
[pagina 136]
| |
‘Ettels orloghe van den Hunen’ van vers 55 zou, zo vermoedt menGa naar eind15, naar het Nibelungenlied verwijzen. Bekijken we de handeling van het Nibelungenlied, dan moeten we vaststellen dat er in dit werk geen oorlog voorkomt, waaraan Etzel deelneemt of waarin hij zelfs maar partij is. Er komen wel hevige gevechten aan zijn hof voor, maar die zijn niet wat men normaliter onder oorlog verstaat. Bovendien is niet Etzel maar zijn vrouw Kriemhild de drijvende kracht achter de handeling, zij maakt alles en iedereen ondergeschikt aan haar fanatiek volgehouden voornemen om wraak te nemen voor de moord op haar eerste man Siegfried. Etzel is, ofschoon hij als koning natuurlijk prominent aanwezig is, eigenlijk een secundaire figuur, hij is niet meer dan het middel waarmee Kriemhild haar doel denkt te kunnen bereiken. Alleen op basis van de inhoud zou men dus reeds tot de conclusie moeten komen dat ‘Ettels orloghe’ niet naar het Nibelungenlied verwijst. Daar komt nog bij, dat een vergelijking met Etzel voor Alexander nauwelijks eervol te noemen is. De Etzel van het Nibelungenlied heeft weinig overgehouden van de gesel Gods Attila. Het duidelijkst wordt dit geïllustreerd door het halve langvers waarin Etzels reactie beschreven wordt als de gevechten losbarsten: ‘er saz vil angestlîchen’ (1982.4). Kan men zich zoiets bij Alexander voorstellen? Ook als we alleen naar de personen kijken, moeten we dus zeggen dat het niet waarschijnlijk is dat Maerlant hier het Nibelungenlied op het oog had. Als Maerlant niet het Nibelungenlied bedoelde, wat bedoelde hij dan wel? Een werk waarvan ‘Ettels orloghe’ met enig recht de titel zou kunnen zijn is er niet, en het lijkt wat vermetel om op basis van die ene regel een verloren Attila-roman te postuleren. Was het dan een werk waarin Attila weliswaar niet het hoofdthema was, maar waarin hij toch een zodanige rol vervulde dat het onder Maerlants vergelijkingen niet misstond? Bekijken we, welke werken dat geweest zouden kunnen zijn, dan biedt zich als eerste mogelijkheid de Sint Servaeslegende van Veldeke aan. Attila en de Hunnen komen hier in enkele belangrijke episodes voor. Bovendien noemt Maerlant ‘Sente Servaes, dien van Gallen’ en ‘sine vite’ in de Spieghel Historiael juist in het hoofdstuk ‘Vander Hunen plaghe’ (= hfdst. 22 | |
[pagina 137]
| |
van het vijfde boek in de derde ‘partie’, de citaten hier v. 67 en 84), en dat is waarschijnlijk een verwijzing naar Veldeke.Ga naar eind16 De Spieghel Historiael is weliswaar enige tijd na Alexanders Geesten ontstaan, maar niemand zal moeite hebben met de veronderstelling dat Maerlant het werk ook al kende toen hij Alexanders Geesten schreef. De tweede kandidaat voor ‘Ettels orloghe’ is de Latijnse Waltharius, waar in het begin beschreven wordt hoe Attila de Franken, Boergondiërs en Aquitaniërs aanvalt. De Waltharius was in de middeleeuwen vrij goed bekend, in de Nederlanden waren er handschriften in Egmond, St.-Omaars (St.-Bertijns) en Gembloers.Ga naar eind17 Althof vermoedt dat hij ook bij het onderwijs gebruikt is.Ga naar eind18 Het moet mogelijk geacht worden, al zijn daar geen harde bewijzen voor te vinden, dat Maerlant ook dit werk kende. Behalve in deze - naar onze opvattingen - literaire werken komt Attila voor in kronieken. Om nodeloze uitweidingen te vermijden beperken we ons hier tot die kroniek, die met betrekking tot Attila alle andere in uitvoerigheid overtreft: De origine actibusque Getarum van Jordanes. Hierin wordt uitgebreid ingegaan op Attila's veldtocht tegen West-Europa (hfdst. 34-42)Ga naar eind19, men vindt hier zelfs een toespraak die Attila tijdens de slag op de Catalaunische velden aan zijn troepen gericht zou hebben (hfdst. 39). Het belang van het beschrevene wordt ook door nadrukkelijke formuleringen aangegeven. Over Attila leest men: ‘vir in concussione gentium natus in mundo, terrarum omnium metus, qui...terrebat cuncta formidabili de se opinione vulgata’ (p. 105); over de veldtocht: ‘in hoc etenim famosissimo et fortissimarum gentium bello ab utrisque partibus CLXV milia caesa referuntur, exceptis quindecim milibus Gepidarum et Francorum, qui...’ (p. 113). In de Spieghel Historiael maakt Maerlant van dit werk gebruik om de gegevens van Vincentius van Beauvais aan te vullen (zie De Vries/Verwijs bd. I, p. xv en de voetnoten in bd. III, p. 300-302). Opmerkelijk is, dat we daarbij alle elementen van ‘Ettels orloghe’ terugvinden. Het geheel op Jordanes gebaseerde hoofdstuk III5, 24 draagt de titel ‘Vanden groten wijch vanden Hunen’, in vers 4 wordt ‘Ettel vanden Hunen’ genoemd en wat in de titel - en enkele malen in de tekst - een ‘wijch’ heet, is in v. 79 en 87 een ‘orloghe’. Dat Maerlant Jordanes | |
[pagina 138]
| |
ook reeds kende toen hij Alexanders Geesten schreef, wordt o.i. aannemelijk gemaakt door een passage in de aardrijkskundige excursie in boek 7 van dit werk, waar - weer - van Attila's veldtocht sprake is. Deze passage luidt: 1280[regelnummer]
Een ander lant es daer jeghen,
Dat es gheheten Yrcanie,
1284[regelnummer]
Van enen bosce, leit daeran,
Heeft Yrcanie de name ontfaen,
Daer voghele in sijn sonder waen,
Haer vederen scemeren met nachte.
Daerbi wonet volc van crachte,
Bede Siten ende Hunen,
1290[regelnummer]
Die met Ettelen, dien brunen,
Alle die lande, die nu sijn
Tusscen Spanien ende dien Rijn,
Dorevoeren met orloghen.
Danen machmen sien met oghen
Berghe, die daer ligghen bi,
Die heten Yperbori.
In De imagine mundi van Honorius van Autun, waarmee ‘de bron van M. zeer nauw verwant was’Ga naar eind20, lezen we: Huic (= Bactra) conjungitur Hyrcania, ab Hyrcana sylva nominata, in qua sunt aves quarum pennae splendent per noctes. Huic jungitur Scythia et Hirnia, quarum gentes sunt quadraginta quatuor. Ibi sunt Hyperborei montes. De vervanging van Scythia en Hirnia (= ‘Hunia’?) door de Scythen en Hunnen die onder Attila een veldtocht ondernemen wordt begrijpelijk, als men kennis van Jordanes veronderstelt. Bij deze wordt beschreven hoe de Hunnen, nadat ze uit de Maeotische moerassen te voorschijn waren gekomen, eerst het land van de Scythen veroverden (hfdst. 24). Attila wordt later ook als koning van deze volkeren opgevoerd. De eerste zin die aan hem gewijd wordt luidt: ‘qua pace Attila, Hunnorum omnium dominus et paene totius Scythiae gentium solus in mundo regnator, qui erat famosa inter omnes gentes claritate mirabilis’ (p. 104). Maar weinig verder wordt gezegd, dat hij een ‘expeditio’ voorbereidt (p. 105), die dan uitvoerig ter sprake komt. Bij Jordanes vinden we tenslotte ook de | |
[pagina 139]
| |
verklaring, waarom Maerlant Attila ‘dien brunen’ noemt (zie vers 1290 hiervoor). Bij een beschrijving van het uiterlijk van de Hunnen zegt Jordanes dat ‘erat eis species pavenda nigridinis’ (p. 91) en bij Attila dat deze ‘teter colore’ was (p. 105). Dat is wel niet precies ‘bruin’, maar we moeten er ook aan denken dat Maerlant een kleur nodig had die op ‘Hunen’ rijmde. Bedoelde Maerlant met ‘Ettels orloghe’ nu een van deze werken? Op basis van het bovenstaande zou men geneigd kunnen zijn vooral naar Jordanes te wijzen: zowel in de Spieghel Historiael als in het 7e boek van Alexanders Geesten komt ‘Ettels orloghe’ voor en beide keren is er een verband met Jordanes. Zou ‘Ettels orloghe’ in het begin van Alexanders Geesten dan op een ander werk slaan? Het door ons tegenwoordig gemaakte verschil in genre (literatuur, resp. historiografie) kan geen argument tegen zijn. Maerlant beschouwde Alexanders Geesten als geschiedschrijvingGa naar eind21, en vanuit dat standpunt bezien zou een verwijzing naar een historisch werk ook niet onlogisch zijn. Toch is dit niet de oplossing die wij hier willen voorstellen. Het stoort, dat Maerlant zo nadrukkelijk naar Attila verwijst en dat deze in de hier genoemde werken een bijrol speelt, hoe belangrijk die ook mag zijn. In deze werken gaat het om Servatius, Waltharius en de Goten, niet om Attila. De interpretatie die o.i. het meest recht doet aan de situatie is die, dat Maerlant niet een bepaald boek op het oog had, maar concreet de veldtocht van Attila bedoelde die eindigde met de slag op de Catalaunische velden. Voor Maerlant zelf moet die veldtocht zeker na het lezen van Jordanes een begrip geweest zijn, en ook van zijn publiek - dat geacht wordt belangstelling te hebben voor meer dan 14000 verzen over Alexander de Grote - mag men aannemen dat het daarover in ieder geval wist dat het om iets verschrikkelijks ging. Al was het alleen maar omdat het de Sint Servaeslegende van Veldeke kende. | |
4. Maerlant en de Duitse heldensageSamenvattend kunnen we zeggen dat Maerlant in Alexanders Geesten niet op het Nibelungenlied doelde en dat, als hij met ‘Diederic vanden Berne’ in de Spieghel Historiael naar de Dietrich von Bern van | |
[pagina 140]
| |
de Duitse heldenepiek of -sage wilde verwijzen, het toch wel vreemd is dat hij het doet zoals hij het doet en waar hij het doet. In ieder geval lijkt de vanzelfsprekendheid waarmee deze heldenepiek/-sage in de commentaren op Maerlant vaak genoemd wordt, niet gerechtvaardigd te zijn.
Adres van de auteur: Stollenbergweg 110 6572 AE Berg en Dal |
|