Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 108
(1992)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
M.H. Zijlstra-Kröner
| |
[pagina 57]
| |
in sonnet 8, vs. 10. Aan de hand van de context zijn deze fouten echter gemakkelijk te herstellen, evenals binenst voor ‘binnenst’ in sonnet 9, vs. 9. Maar voor het overige is de tekst correct, enkele niet ongebruikelijke inconsequenties in de spelling daargelaten. Dit in aanmerking genomen en gegeven het feit, dat Schepers, noch Stuiveling/Damsteegt een bevredigende interpretatie hebben voorgesteld, is er reden genoeg om de veronderstelling van een zetfout even ter zijde te laten en de ongeëmendeerde vss. 13/14 nog eens systematisch te onderzoeken. Een voorlopige parafrase is niet moeilijk: het segghen betekent ‘de bewering, de (spreekwoordelijke) zegswijze’ (vgl. MNW VII, 912); de zinsbouw is doorzichtig. In de woordgroep Apelles schoon Du Praat kan Apelles slechts worden begrepen als de genitief van de persoonsnaam. Dit leidt tot de globale parafrase: Dan zou het gedaan zijn met de bewering: Apelles' mooie ‘Du Praat’ is het mooiste ‘kind’ op de gehele wereld. De eerste vraag is nu: wat betekent Du Praat? In het WNTGa naar eind6 wordt praat opgevat als een nomen agentis, dat qua vorm te vergelijken is met woorden als zeur en zanik en dat, toegepast op een vrouw de betekenis ‘babbelaarster, klappei’ heeft. Als eigennaam treffen we het substantief aan in De Bloemhof van de Nederlantsche Jeught, waar Jonckvrouw Praet figureert te midden van andere soortgelijke namen: vrou Lors, vrouw Labbey, vrouw Slommer etc.Ga naar eind7 Bij het ontbreken van epitheta als vrouw of jonkvrouw geeft het Franse Du aan, dat we met een eigennaam te doen hebben. Zo vinden we de naam niet alleen hier, maar ook later nog in P. Baardts Deughden-Spoor in de titel van het 32e hfdst.: ‘Aen Madame Du Praet, ende Juffer Labbey’.Ga naar eind8 Dat Du Praat homoniem was met de familienaam Praat of Van de Praat, die afgeleid is van het lat. pratum (WNT, t.a.p.), vormde geen beletsel om het in de boven aangegeven betekenis te gebruiken. Het is nu mogelijk verband te leggen met de legendarische Griekse schilder Apelles. De dichter zal deze hebben leren kennen door lezing van Van Manders Schilder-Boeck, waarin een heel hoofdstuk aan Apelles is gewijd.Ga naar eind9 Onder de ca. 20 werken van Apelles, die daar worden vermeld, bevindt zich geen schildering van een | |
[pagina 58]
| |
kind, maar wel zijn er twee van uitzonderlijke mooie vrouwen. Dat geeft grond voor de veronderstelling dat kindt in vs. 14 als ‘jonge vrouw’ geïnterpreteerd moet worden (WNT, XII, 2990). De eerste van de twee vrouwen, bij Van Mander Campaspé geheten, is een ‘boelscap’ van Alexander de Grote, ‘van uytnemende groote schoonheyt/en seer verwonderlijck om aan te sien’. Apelles kreeg van de koning opdracht haar naakt te schilderen; daarbij werd hij op haar verliefd. Alexander was toen zo grootmoedig zijn ‘alderliefste’ aan Apelles ‘eygen’ te maken.Ga naar eind10 De tweede vrouw is een personificatie van de laster, Calumnia, ofwel ‘valsche beschuldinghe’. Haar schilderde hij om zich te wreken over wat hemzelf door laster en valse beschuldiging overkomen was: verbanning van het hof en slavernij in den vreemde. Hij beeldde haar af ‘als een seer schoon Vrouwe / behendich toegemaeckt (“uitgedost / gekleed”) en opgepronckt’. Maar uit haar gelaatsuitdrukking sprak ‘een rasende dulligheyt’, voortkomend uit ‘een woedende quaet hert’.Ga naar eind11 De genitief Apelles' is op beide vrouwen van toepassing: de eerste was zijn minnares van vlees en bloed, de tweede de vrucht van zijn verbeelding. De vraag is nu, of de dichter met Du Praat een van deze twee vrouwen kan bedoelen. In malam partem geïnterpreteerd zou de naam zeker passen op Calumnia, de ‘kwaadspreekster’ bij uitstek. Vergelijkingen met klassieke of mythologische figuren komen in de Sonnetten meer voor, steeds om de superioriteit van de geliefde te laten uitkomen, en in zoverre zou zo'n vergelijking in deze verzen niet uit de toon vallen. Ik denk hier bijv. aan Cupido in sonnet 8 en Mars in sonnet 9. De vss. 13b en 14 van sonnet 11 zouden dan betekenen: ‘Apelles' mooie lasteraarster is het liefelijkste kind (jonge vrouw) op de wereld’. Maar het is toch wel moeilijk het beeld van de Laster, die hoe groot haar schoonheid ook was, door Apelles opzettelijk in al haar boosaardigheid was afgebeeld, te rijmen met ‘het segghen’ dat zij het ‘lieffelyckste kindt’ ter wereld was, en aan te nemen, dat de dichter de ‘rasende dullicheydt’ waarvan bij Van Mander sprake is, vergeten was of eenvoudigweg heeft genegeerd. Campaspé daarentegen past wel in het tekstverband. Zij was befaamd om haar schoonheid en was zonder twijfel jong, misschien | |
[pagina 59]
| |
inderdaad nog wel een kind, toen Apelles haar schilderde. Maar waarom noemt de dichter haar een praatster, ‘Apelles schone babbelaarster’, terwijl daarvoor bij Van Mander geen enkele aanwijzing te vinden is? Alleen omdat Du Praat een speels rijm opleverde, zoals in het negende sonnet het woordspel met handen? Of misschien omdat hij meende, dat die naam wel op alle courtisanes van toepassing was? Er is nog een derde mogelijkheid, nl. dat hij, uit zijn geheugen puttend, de twee vrouwen met elkaar verward heeft. Zo biedt ook deze tweede interpretatie (Du Praat is Campaspé), die ik voor de meest waarschijnlijke houd, geen volledige zekerheid. Beide interpretaties hebben echter het voordeel dat ze de tekst onverlet laten en een redelijke betekenis opleveren en dat kan van de tot nu toe gegeven commentaren niet gezegd worden.
Den Haag, mei 1991
Adres van de auteur: Rapenburg 107a 2311 GL Leiden |
|