Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 108
(1992)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |||||
BoekbeoordelingenPh.H. Breuker, It wurk fan Gysbert Japix. I. Tekst yn facsimile. II. Oerlevering en ûntstean. Fryske Akademy Ljouwert, 1989. Nr. 710. Proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam. Drie banden, 1144 blzz. ISBN 90-6171-710-8. Gelumbeckt, ƒ 120, -; voor leden en donateurs Fryske Akademy ƒ 95, -.Toen Ecco Epkema in 1821 zijn Gysbert Japicx Friesche Rijmlerye. De Tredde Druwck in het licht gaf, wilde hij daarmee het volledige werk van de 17de-eeuwse Friese dichter aan de belangstellenden aanbieden, zoals het overgeleverd was in de eerste uitgave te Bolsward van 1668 en in de tweede, aanmerkelijk uitgebreider editie te Leeuwarden van 1681. In het Friese vers waarmee hij zijn boek aan de gouverneur van Friesland, jhr. Idsert Aebinga van Humalda, opdroeg, wees Epkema erop, dat Gysberts Rijmlerye ten naaste bij in vergetelheid geraakt was (‘'t wier neyst' bij ijn forjitt' niss' recke’). Bovendien waren de beide 17de-eeuwse uitgaven ‘zoo schaarsch, ja onverkrijgbaar geworden, dat velen, jaren lang, vruchteloos hebben getracht de eene of andere daarvan in hun bezit te krijgen’. Behalve de teksten verschafte Epkema in zijn Woordenboek op de Gedichten en verdere Geschriften van Gysbert Japicx in 1824 aan de tijdgenoten een waardevol hulpmiddel, waardoor een grote bloei van de bestudering van de Bolswardse dichter mogelijk werd. In de volgende honderd jaar houden velen zich met het werk en het leven van ‘de Friese Vondel’ bezig. De Bibliografy Gysbert Japiks van J.J. Kalma telt tussen 1821 en 1921 niet minder dan 120 nummers, waaronder van grote namen, als Joost Hiddes Halbertsma, Waling Dykstra, F. Buitenrust Hettema, Theodor Siebs.Ga naar eind1 In 1821 had Epkema in zijn Voorrede als één van de redenen voor zijn herdruk opgegeven ‘de zucht om de slordigheid, waar mede vooral de tweede Druk, behandeld is geworden, te verhelpen’. Niet alleen drukfouten verbeterde hij. Geheel in de geest van | |||||
[pagina 62]
| |||||
zijn tijd beijverde hij zich de spelling van Gysbert Japiks zelf ‘uit hem zelven te verbeteren’. Hoe waardevol Epkema's herdruk van de Rijmlerye, niet het minst door het toegevoegde Woordenboek van 1824 ook geweest is, toch kon zijn uitgave op den duur niet bevredigen. Het gevolg was, dat men bij de bestudering van Gysbert Japiks steeds weer naar de beide 17de-eeuwse edities teruggreep. Immers, ‘ieder die Epkema's uitgave gebruikte, werd beroofd van het beste middel om van onze dichter een diepergaande studie te maken: zijn taal- en spellingvarianten.’ Aldus J. Haantjes in het eerste academische proefschrift aan Gysbert Japiks gewijd.Ga naar eind2 Krasser nog drukte W.L. Brandsma zich uit. In de Inleiding van zijn proefschrift lezen we: ‘Voor wetenschappelijke doeleinden zijn dan ook zowel het Woordenboek, als de editie, waar het bij aansluit...onbruikbaar’.Ga naar eind3 Geen wonder, dat men behoefte voelde aan een wetenschappelijk verantwoorde uitgave van Gysberts werk. Toch was een poging daartoe in 1897 nog mislukt. Een oproep van dr. F. Buitenrust Hettema resulteerde niet in de noodzakelijke 150 intekeningen.Ga naar eind4 Het duurde tot 1936 eer een tekstuitgave verscheen, die geacht werd aan alle wetenschappelijke eisen te voldoen. Hoewel het feitelijk de vijfde druk van de Friesche Rymlerye was, kozen de bewerkers voor een afwijkende titel, omdat zij - evenals Gabbema in de tweede druk van 1681 al gedaan had - de proza vertalingen en Gysberts brieven aan Gabbema opnamen; bovendien de verspreide, Nederlandse gedichten.Ga naar eind5 Na 30 jaar was deze standaard editie uitverkocht. Bovendien maakte men zich op in 1966 de dag te herdenken, waarop Gysbert Japiks 300 jaar geleden overleden was. Bij gelegenheid van die herdenking verscheen de tweede druk, op enige kleine verbeteringen en aanvullingen na, identiek aan de druk van 1936. Tevens werd nu eindelijk de toezegging uit 1936 van een tweede deel met o.a. woord- en zaakverklaringen ingelost. Dit was min of meer bedoeld ter vervanging van Epkema's Woordenboek uit 1824.Ga naar eind6 Met weer een andere titel, It wurk fan Gysbert Japix, verscheen dan in 1989 - als deel I van het hier te bespreken proefschrift - een facsimile uitgave van de eerste druk van Gysbert Japix Friesche Rymle- | |||||
[pagina 63]
| |||||
rye uit 1668, gevolgd door de aanvullingen daarop uit de tweede druk van 1681, bezorgd door Simon Abbes Gabbema, eveneens in facsimile. Deze aanvullingen bestonden niet alleen uit nog ongepubliceerde teksten van Gysbert, waaronder zijn brieven, maar ze bevatten ook twee opdrachten van Gabbema, een Friese grammatica en een verhandeling over de klankwaarde der Friese lettertekens, beide in het latijn en ook nog een Oudfriese rechtstekst in twee redacties volgens hss. die Gabbema bezat. Tenslotte nam Breuker in deel I Gysberts verspreide, Nederlandse gedichten op, grotendeels lofverzen op boeken van bevriende auteurs of drukkers. Dat deze Nederlandse teksten voor de bestudering van Gysbert Japiks van belang zijn, hadden ook de uitgevers van de Wirken, c.q. Wurken in 1936 en 1966 ingezien.Ga naar eind7 Maar wie er gediend wordt met het nu juist in facsimile afdrukken van b.v. het grote gedicht Reeden-Kracht (blz. 437-441), dat om wille van de bladspiegel een dusdanig verkleinde letter heeft gekregen, dat, zeker de oorspronkelijke aantekeningen in de marge nauwelijks leesbaar zijn, begrijp ik niet. Dat zelfde bezwaar geldt voor nog twee gedichten. Node mis ik in deze herdruk - in - facsimile de enige Friese uitgave, die bij Gysbert z'n leven is verschenen, de Friessche Tjerne van 1640. De wijzigingen die Gysbert hierin voor de definitieve tekst van 1668 aanbracht, zeggen immers iets over de inzichten van de dichter. Wel zou men kunnen verwijzen naar de diplomatische uitgave van de editie uit 1640, met inleiding en aantekeningen door P. Sipma in 1932 gepubliceerd, maar wie heeft nu dat sedert lang uitverkochte boekje nog bij de hand?Ga naar eind8 Breuker verdedigt het uitbrengen van deze facsimile uitgave als deel I van zijn proefschrift, door zijn bezwaren tegen de nog altijd leverbare standaard editie Gysbert Japicx Wurken, door Brouwer, Haantjes en Sipma, 2de dr. 1966, op te sommen (Deel II, blz. 19-21). Zo wijst hij er op, dat hierin o.a. de volgorde der teksten niet geheel gelijk is aan die in de oorspronkelijke druk van de Friesche Rymlerye uit 1668; enkele aan Gysbert toe te schrijven Nederlandse verzen ontbreken; van één Nederlands lofvers, nl. op een uitgave van de bevriende Bolswarder drukker Samuel van Haringhouk, werd door Brouwer c.s. de tekst volgens een herdruk van dat boek | |||||
[pagina 64]
| |||||
gegeven. Wat is daarvan het bezwaar? Hier wreekt zich het standpunt van Breuker vrijwel geheel af te zien van het opnemen van varianten (Deel II, blz. 22). De onderhavige herdruk heeft Gysbert stellig onder ogen gehad. De eerdere redactie heeft in de regels 57-59 volgens Breuker, deel I, p. 418:
Wie dunckt niet self in d'hemel-vreugd te woonen,
Als David singt, in drie-eenstem-soet' toonen,
Des Drieheyds lof;
De herdruk uit 1660 heeft, volgens Wurken van Brouwer c.s. p. 386, naar mijn mening een duidelijke verbetering in de 3de regel: 's Drie-eenheyds lof. In regel 65 van dit zelfde vers heeft Gysbert het woord ‘lockt’ vervangen door ‘weckt’, waardoor de regel voor mij welluidender geworden is. Wurken I, p. 386, r. 68:
Op dus een wijz' weckt God geweldenaren,...
Bovendien heeft Gysbert enkele spellingwijzigingen aangebracht. Al met al, Gysbert Japicx Wurken biedt een meer verantwoorde lezing. Breuker geeft wel toe, dat in enkele gevallen de variant in een jongere editie een wezenlijk verschil oplevert, maar zijn onderzoek richtte zich niet op spelling of stijl. Toch verwijst hij zijn lezers wel naar de standaardeditie van Brouwer c.s. en maakt hij ze attent op een gestencilde uitgave van dr. W. Krogmann, Gysbert Japiks Parallelversionen; Frysk Ynstitút oan de Ryks Universiteit te Groningen 1966. Is zo'n uitgave wel algemeen toegankelijk? De bruikbaarheid van een facsimile uitgave van een 17de-eeuwse druk staat of valt met de kwaliteit van het oorspronkelijke drukwerk. Ook het lettertype speelt een rol, dat bij minder ervaren lezers soms op moeilijkheden stuiten kan. De door Breuker gekozen originelen zijn over het algemeen van goede kwaliteit. Toch heeft hij zich genoodzaakt gezien op p. 469 een 40-tal onleesbare woorden en cijfers te verduidelijken, daar het origineel wel een indruk vertoonde, maar door het ontbreken van inkt op het zetsel, geen afdruk. Bij gebruik van de reprint ontdekt men echter al gauw, dat er heel wat meer gevallen zijn, waar men de onzekerheid van de | |||||
[pagina 65]
| |||||
afdruk graag opheldert door naar de editie uit 1966 te grijpen. Bovendien zijn in de facsimile-uitgave uiteraard alle drukfouten blijven staan. Breuker heeft in deel II ruim 6 bladzijden ermee gevuld. Niemand zal ontkennen, dat een facsimile van een beroemd boek een heel eigen bekoring heeft; bovendien in bepaalde gevallen informatie verschaft die men buiten de meestal onbereikbare originelen nooit kan verkrijgen. Terwijl Gysbert Japicx Wurken van 1966 een stevig gebonden boek is, heeft de uitgever van Breukers dissertatie, de Fryske Akademy te Leeuwarden, het boek jammer genoeg gelumbeckt, zodat men bij intensief gebruik het gevaar loopt in plaats van het boek zo'n 470 losse velletjes in handen te houden. Met deel II van It wurk fan Gysbert Japix, getiteld ‘Oerlevering en ûntstean’, verdeeld over twee banden met tezamen ruim 630 bladzijden, komen we tot het eigenlijke proefschrift. Deze dissertatie is niet specifiek een filologische of esthetische benadering van het werk van Gysbert. Het doel was een bijdrage te leveren tot de verklaring van het ontstaan in de zeventiende eeuw van literaire teksten. Breukers onderzoek beperkte zich tot stof en inhoud van die teksten, terwijl de taal en stijl ervan slechts aandacht kregen voor zo ver daaraan elementen voor die verklaring konden worden ontleend. Als object van deze studie koos hij stof en inhoud van het werk van Gysbert Japiks in relatie tot hun literaire en hun historische context. Deze combinatie van literair en historisch onderzoek is in de Gysbert-Japiks studie niet eerder toegepast. Breuker heeft zich ten doel gesteld alle kennis over Gysbert, zijn werk, zijn omgeving, zijn familie en zijn tijd, welke in de loop der tijden is vastgelegd, in zijn onderzoek te betrekken. Dat heeft het boek tot een haast onuitputtelijke bron van gegevens gemaakt. Hoofdstuk 1 releveert de vroegste bewijzen van de waardering voor het werk van Gysbert. Met de publicaties van de Franeker hoogleraar Everwinus Wassenbergh begint in 1793 de wetenschappelijke bestudering ervan. De verschillende standpunten, zienswijzen en verklaringen in de loop van de 19de en 20ste eeuw worden besproken, zoals die zijn te vinden in de studies van o.a. de Amsterdamse hoogleraar aan het Doopsgezinde seminarie, Rinse Koopmans; van | |||||
[pagina 66]
| |||||
dr. Joost Hiddes Halbertsma; van Buitenrust Hettema. Even zo de aan Gysbert gewijde dissertaties van J. Haantjes (1929) en Douwe Kalma (1938); ook de reacties daarop, zoals die van prof. Godard Gosses en E.B. Folkertsma. Hoofdstuk 2 bevat de motieven, die tot de facsimile uitgave hebben geleid; er is hiervòòr al even op gewezen. Hoofdstuk 3 (p. 42-188) bevat een zeer rijk gedocumenteerd onderzoek naar het antwoord op de vraag, welke factoren invloed gehad hebben op het ontstaan van de Friesche Rymlerye van 1668 en vervolgens, wat de bedoeling van Gabbema geweest kan zijn met zijn uitgebreide heruitgave van 1681. Geheel nieuw is Breuker z'n veronderstelling, dat er van de eerste uitgave maar weinig exemplaren zouden zijn gedrukt en dat een oomzegster van Gysbert voor de kosten zou zijn opgekomen, nl. Antie Arjens, een dochter van zijn zuster. De ten hoogste honderd exemplaren, die volgens Breukers berekening gedrukt zouden zijn, waren niet voor de verkoop bestemd, maar om aan verwanten en vrienden van de in september 1666 aan de pest gestorven dichter te worden geschonken. Met het doel de aard en de omvang van de belangstelling voor het werk van Gysbert vast te stellen, heeft Breuker een onderzoek gedaan naar de ‘lezers’ van de dichter. Een ongelooflijke hoeveelheid gegevens heeft hij gevonden. Van de 18 exemplaren van de 1ste druk van 1668 die te achterhalen waren, en van de 68 van de 2de door Gabbema verzorgde druk uit 1681, alsmede van de 23 van de titeluitgave van 1684, die hij wist op te sporen, heeft Breuker de tegenwoordige verblijfplaats vermeld en bijzonderheden als handschriftelijke aantekeningen, prijzen, uiterlijke staat, eventuele vroegere bezitters en wetenswaardigheden over hun persoon toegevoegd. Daartoe heeft hij talrijke 17de-eeuwse boedelbeschrijvingen, auctiecatalogi, archieven en wat niet al geraadpleegd. Het resultaat is een lijst met biografische bijzonderheden van meer dan 200 personen, die op enigerlei wijze het werk van Gysbert in hun bezit hebben gehad, het in hun geschriften hebben aangehaald of nagevolgd. De conclusie die Breuker uit deze talloze gegevens trekt, luidt, dat het werk van Gysbert Japiks in de 17de en 18de eeuw als literatuur werd gewaardeerd en als een specimen van de Friese taal en als een | |||||
[pagina 67]
| |||||
symbool van de eigen Friese cultuur werd herkend. Weliswaar was dat slechts binnen een kleine groep, nl. van in hoofdzaak academici en de Friese adel. Voor de belangstelling in de 19de eeuw herdrukt Breuker de lijst van de 273 intekenaren (goed voor 294 exemplaren) op de Gysbert Japiks uitgave door Epkema in 1821. Eén op de drie exemplaren is voor buiten Friesland bestemd. De analyse van deze lijst levert een zelfde beeld op als die van de eerdere ‘lezers’, nl. dat de belangstelling in Friesland voor de Friese dichter in de 19de eeuw tegenvalt. Ook ontzenuwt Breuker de legende, onder invloed van de romantiek ontstaan, dat het Friese volk algemeen bekend was met de Bolswardse dichter en zijn liederen nog zong. Er is van Gysbert Japiks een aantal autografen bewaard gebleven. De bekendste zijn het minnedicht Wobbelke en het albumvers voor Sixtus Brunsvelt. Verder zijn het handtekeningen onder een akte, of enkele losse woorden. Breuker behandelt ze alle 24 uitvoerig en voegt afbeeldingen ervan toe. Zijn zeer omvangrijk archiefonderzoek leverde de vondst op van een tot nu toe onbekend Nederlands gedicht, dat hij - evenwel met grote aarzeling - aan Gysbert toeschrijft. Het is samen met nog vijf andere toeschrijvingen getranslitereerd in deel I van het proefschrift opgenomen. Breuker nodigt zijn lezers uit tot bestudering en discussie over die toeschrijvingen. Hoofdstuk 4 bevat het biografisch gedeelte van het proefschrift, getiteld ‘Libben en Wrâld’. Bij het eerste ‘Leven’ moet men niet zozeer denken aan een verhaal over de levensloop van Gysbert, maar aan een uitvoerig verslag van Breukers onderzoek, met name in archieven, naar de feiten en omstandigheden, die de levensloop van de dichter hebben bepaald; zoals zijn afkomst, familieleden, opleiding, z'n werk als schoolmeester; zijn huwelijk en gezin, zijn vrienden en kennissen. Uitvoerig komt de maatschappelijke en kerkelijke positie van Gysberts vader ter sprake, met name diens conflict met de kerkeraad en zijn rol daarin als presiderend burgemeester. Ter beoordeling van zijn ontwikkeling analyseerde Breuker het boekenbezit van hem in vergelijking met 634 boekinventarissen uit Friesland tussen 1600 en 1650. Voor Gysbert Japiks zelf deed hij dat door niet minder dan 1227 lijsten van boeken te | |||||
[pagina 68]
| |||||
raadplegen, tussen 1615 en 1680. Niet alleen de aanwezige, ook de ontbrekende titels in beide lijsten suggereren conclusies. Volgens Breuker moet de jonge Gysbert een grote belangstelling voor de Nederlandse letterkunde gehad hebben. Verder concludeert hij uit de theologische titels, dat Gysbert de Nadere Reformatie zeer toegenegen moet zijn geweest, maar anders dan zijn vader, die uitgesproken gereformeerd was, weinig leerstellige belangstelling vertoonde. Ondanks intensief speurwerk komt ook Breuker niet tot een definitief antwoord op de vraag, waar Gysbert na vertrek uit Witmarsum in mei 1635 tot zijn benoeming tot schoolmeester en voorzanger in Bolsward in augustus 1637 gewoond heeft. Ook voor hem blijft het al vroeger genoemde Beetgum mogelijk. Breukers uitgebreid archiefonderzoek heeft bewezen, dat Gysbert, eenmaal in Bolsward, nog al vaak is verhuisd, maar nooit een eigen huis heeft bezeten. Hij tracht er verklaringen voor te vinden, evenals voor het vertrek uit Witmarsum. De gegevens over de vrouw van Gysbert, Sijcke Salves, en hun kinderen zijn voornamelijk in 1827 door Joost Halbertsma bekend gemaakt. Breukers onderzoek leverde niet alleen aanvullingen op, maar bovenal een opmerkelijk eerherstel voor de zoon Salves, die door Halbertsma als een doorbrenger en lastpak was getypeerd. Breuker heeft nl. aangetoond, dat Halbertsma's ongunstig oordeel op een rekenfout berustte! Met Wrâld, ‘wereld’ in de titel van dit hoofdstuk doelt Breuker op z'n schets van de levensopvattingen van Gysbert. Daarover heeft deze zelf geen rechtstreekse inlichtingen nagelaten. Behalve door in te gaan op de levensloop van Gysberts vader, heeft Breuker daartoe een uitgebreid, ook weer archivalisch, onderzoek ingesteld naar de maatschappelijke relaties van Gysberts vrienden en kennissen, in Bolsward en daarbuiten. O.a. betreffende dc dominee en dichter Petrus Geestdorp, een belangrijke figuur in de kringen van de Nadere Reformatie, waartoe ook Gysberts vriend Samuel van Haringhouk behoorde, de Bolswardse drukker van de Friesche Rymlerye van 1668, deze had Gysbert ook de gelegenheid geboden lofverzen voor een aantal van zijn uitgaven te leveren, wat tot | |||||
[pagina 69]
| |||||
stimulerende contacten met dichters en geleerde auteurs leidde. Evenzo deed Gysberts Bolswardse jonge vriend, Hero Galama, toen deze zich in 1660 als drukker te Harlingen had gevestigd. In de noten betreffende hem heeft Breuker vele tot nu toe onbekende gegevens over deze oud-leerling vermeld. Zijn invloed op Gysbert reikte mogelijk verder dan tot nu toe werd verondersteld. In Breukers onderzoek neemt eveneens de Leeuwarder drukker en dichter Claude Fonteyne een grote plaats in. Deze gaf in 1640 Gysberts eerste Friese werkje uit, de Friessche Tjerne. Via hem kwam Gysbert in contact met de artistieke cultuur in Friesland, waarvan Fonteyne een centrale figuur was, en welke zich, naar Breuker aantoont, rond het stadhouderlijk hof in Leeuwarden laat localiseren. Deze ‘hofcultuur’ uitte zich in velerlei kunsten, niet alleen in de poëzie. Aandeel aan deze hofcultuur had ook Simon Abbes Gabbema. Voorzover Fonteyne dat nog niet gedaan had, zou deze classicus, dichter en landshistorieschrijver Gysbert in die kring betrekken. Hij inspireerde hem tot nieuw werk. Aan hem danken wij de 26 brieven, die Gysbert hem - op één na - in het Fries schreef. Terecht brengt Breuker de invloed van Gabbema op o.a. de stijl van Gysberts latere werk tot de ware proporties terug. Wel bleef hij na de dood van Claude Fonteyne in 1654 de invloedrijkste van Gysberts literaire vrienden, maar dat hij hem uit een eenzaamheidscrisis zou hebben verlost en daarmee een keerpunt in Gysberts werk zou hebben veroorzaakt, zoals algemeen de opvatting was, wordt door Breuker ontzenuwd. De legendarische aantekening, die meester Harke van Nieuwland volgens Joost Halbertsma, vooraan in zijn bijbel schreef, Simen het Gys fordoorn (bedorven), heeft hij eveneens definitief naar het rijk der fabelen verwezen.Ga naar eind9 Het 5de hoofdstuk, ‘Tekstcommentaar’, is het omvangrijkste. De grondslag van Breukers tekstverklaring is een combinatie van literair en historisch onderzoek, zoals dat op het werk van Gysbert Japiks niet eerder is toegepast. Daarbij streefde hij ernaar alle kennis, die in de loop van de tijd over Gysbert en zijn werk verzameld is, in dat onderzoek te betrekken. Breuker stelt vast, dat het onmogelijk is alles te lezen en te weten wat Gysbert onder ogen heeft gehad. Wel nam hij kennis van alle werken, waarvan mocht wor- | |||||
[pagina 70]
| |||||
den aangenomen, dat Gysbert eraan ontleend zou kunnen hebben. Dat geldt met name de klassieken en de zeventiende-eeuwse dichters in het Nederlands. Verder de boeken die blijkens de bibliotheekinventaris, na Gysberts dood opgemaakt, in zijn bezit zijn geweest. Zo speurde hij naar wat voor Gysbert de aanleiding voor zijn gedichten geweest kon zijn; naar de afhankelijkheid van welke voorbeelden; naar de betrekking daarvan tot het leven en de opvattingen van Gysbert. Woordverklaringen geeft hij slechts, als ze noodzakelijk zijn voor het begrip van de tekst als geheel. Lang niet op alle teksten heeft Breuker zijn methode van onderzoek ter verklaring van het ontstaan ervan nader uitgewerkt. Gebrek aan tijd dwong tot beperking, schrijft hij. Van de 78 teksten die de reprint bevat, zijn er 13 behandeld. Volgens Breuker vormen ze een representatieve groep. Wel heeft hij voor zich zelf alle overige teksten volgens zijn model in concept beschreven, zodat hij bij de uitwerking van de 13 vanuit de kennis van het gehele werk kon schrijven. Het is te hopen, dat hij binnen afzienbare tijd de gelegenheid zal kunnen vinden het concept van de overige teksten op dezelfde uitputtende wijze uit te werken. Op grond van het overvloedige materiaal, waaronder talrijke eigen vondsten, concludeert Breuker, dat in vele gedichten ontlening en navolging een rol hebben gespeeld. Hij signaleert een ontwikkeling in het werk van Gysbert Japiks: diens schildering van de Friese werkelijkheid krijgt later een pastorale inkleding, om in een geleerd dichterschap te eindigen. Van alledaagse taal werd het Fries voor hem een taal voor verheven en geleerde kunst. Realisme neemt in dat werk maar een geringe plaats in. Gysberts thema's en zijn standpunt in de vraagstukken van zijn tijd zijn gemeengoed van de 17de-eeuwse Nadere Reformatie en van de kringen om het stadhouderlijke hof. ‘Gysbert Japix is een vertegenwoordiger van het dominante cultuurpatroon in het Friesland van zijn tijd. Voor mij is hij uitsluitend literator geworden, die op de manier van de literatuur uitdrukking geeft aan literaire thema's van zijn tijd.’ Aldus Breuker aan het slot van de uitvoerige, Nederlandse samenvatting van zijn proefschrift. Met één woord typeert hij daarin Gysberts werk naar karakter en ontwikkeling als bewijs van ‘vakmanschap’. Elke verdere bestude- | |||||
[pagina 71]
| |||||
ring van het werk en de persoon van de Bolswardse dichter zal van de gegevens door Breuker in de 631 bladzijden van deel II van It wurk fan Gysbert Japix bijeengebracht, moeten uitgaan. Daarom zou een volledig register op zo onnoemelijk veel gegevens en verwijzingen naar artikelen en de auteurs ervan nog eens moeten kunnen verschijnen. De 2de band van deel II van Breukers proefschrift bevat als aanvulling de iconografie van Gysbert. De 50 door hem achterhaalde geschilderde portretten, gravures enz. worden in chronologische volgorde uitvoerig besproken, met vermelding van de maker, lotgevallen en verblijfplaats ervan. Bovendien zijn vele ook afgebeeld. Verder bevat deze 2de band behalve 41 bladzijden aantekeningen, naast de uitgebreide Nederlandse samenvatting, nog een beknopte in het Fries en in het Engels. Tenslotte volgen enige bijlagen, een opgave van de bronnen en parallellen van Gysberts werk, en de belangrijkste literatuur waarnaar verwezen is.
Hilversum, februari 1991 E.G.A. Galama
P.S. De laatste twee Stellingen bij het in het Fries geschreven proefschrift van Ph.H. Breuker luiden:
| |||||
[pagina 72]
| |||||
R. Jansen-Sieben, Repertorium van de Middelnederlandse artesliteratuur. Utrecht, HES, 1989. XXV + 533 pagina's ƒ 265, - geb. ISBN 90-6194-437-6.Het verschijnen van dit langverwachte Repertorium is een belangrijke mijlpaal in de ontsluiting van de Middelnederlandse artesliteratuur. In haar Inleiding noemt de auteur het ‘het resultaat van een twintig-jaar-lange éénvrouwonderneming’ (p. X). Toen zij zo'n twintig jaar geleden artesteksten bij taalkundig onderzoek wilde betrekken, betrad ze een vrijwel braakliggend terrein. Tekstedities waren er nauwelijks; bronnen waren vaak moeilijk te vinden. Als pionier op dit gebied stond zij voor de taak om het overgeleverde materiaal zelf op te sporen en te inventariseren. Het steekkaartensysteem dat zij in eerste instantie voor eigen gebruik aanlegde (en dat veelvuldig door belangstellenden werd geraadpleegd), is tenslotte tot dit Repertorium uitgegroeid. Het begin ‘artes-literatuur’ is eerder een verzamelnaam voor een grote en heterogene groep teksten dan van een bepaald, nauwkeurig begrensd genre. Wat de teksten binnen deze groep gemeen hebben is het primair beogen van ‘een utilitair, instructief doel’, en - als negatief selectiecriterium - ‘niet (hoofdzakelijk) een recreatief, esthetisch, religieus of emotioneel doel’. ‘Godsdienstige, historische en juridische teksten, hoewel non-fiction, horen er dus niet bij [...]’ (p. XII). In haar inleiding geeft de auteur een indeling van de artesteksten, zoals Eis die baseerde op de middeleeuwse artes-reeksen. | |||||
[pagina 73]
| |||||
Naast de bekende zeven vrije kunsten (Artes liberales) staan de Artes mechanicae (technische, praktische vakgebieden, waaronder bijvoorbeeld bouwkunde, navigatie en de medische wetenschap) en de Artes magicae, de verboden kunsten (magie, waarzegkunst en dergelijke). Deze indeling, die uitgaat van het middeleeuwse referentiekader waarbinnen deze teksten tot stand kwamen, levert een fraai overzicht van het vele materiaal op. In dit Repertorium staat de inhoud van de opgenomen teksten centraal; de handschriften of drukken waarin ze zijn overgeleverd worden niet beschreven. Het boek bestaat uit twee hoofdgedeelten. Het eerste is een alfabetische inventaris, in principe op onderwerp. De opgenomen trefwoorden omvatten behalve onderwerpen en vakgebieden ook genres, titels en auteurs. Sommige worden alleen gevolgd door een of meer kruisverwijzingen naar andere trefwoorden; meestal volgt opgave van de bron of bronnen waarin het onderwerp of de tekst voorkomt. De wisselende omvang van de verschillende opgaven geeft direct een beeld van de aard en de proportionering van het overgeleverde corpus. Zo volgen op het trefwoord ‘Almanak’ niet minder dan 21 pagina's, waarop 241 verschillende tussen 1476 en 1600 gedrukte almanakken worden vermeld. Verrassingen zijn er volop. Een aantal teksten dat niet in andere volkstalen is bewaard, blijkt wel in het Middelnederlands vertaald te zijn, soms zelfs meermalen. Zo geeft het Repertorium drie verschillende Middelnederlandse vertalingen van de Chirurgie van Lanfranc, en maar liefst vijf van de Antidotarius Nicolai. Ook interessant zijn de indicaties voor de populariteit van bepaalde teksten. Van de Sidrac worden veertien handschriften en tien drukken vermeld; fragmenten van Dirc van Delfs Tafel van den kersten ghelove en Maerlants Der naturen bloeme blijken relatief vaak voor te komen in handschriften met korte, heterogene artes-teksten. In het tweede gedeelte van het Repertorium zijn de handschriften, waarnaar in het voorafgaande deel verwezen wordt, naar bewaarplaats en signatuur geordend. Daarbij wordt achtereenvolgens aangegeven: datering, omvang, plaats van de tekst in de bron en zo mogelijk identificatie van de tekst; verwijzing naar eventuele uitgave(n) en literatuur; parallelteksten. | |||||
[pagina 74]
| |||||
Tenslotte volgt een alfabetisch register van Incipits (dat ik alle belangstellenden warm kan aanbevelen als zeer stimulerende lectuur) en een register van persoonsnamen. De begrenzing van het uitgebreide corpus wordt met uiteenlopende argumenten gemotiveerd. De uit praktische overwegingen onmisbare tijdsgrens is vrij ruim genomen: 1600. De auteur wijst erop dat het verdedigbaar is om de taal van de 16e eeuw als Middelnederlands te bestempelen. De continuïteit van taal en cultuur in de 15e en 16e eeuw maken het onwenselijk om het latere deel van die periode buiten beschouwing te laten. Wat het taalgebied betreft waaruit teksten worden opgenomen, is de oostgrens daarvan, vaag als hij is, bij twijfel ook liever te ruim dan te krap genomen. Inhoudelijke criteria zijn nogal verschillend van aard. Zo worden bijvoorbeeld pestgebeden opgenomen vanuit het standpunt, dat dergelijke gebeden nauwelijks onderscheiden kunnen worden van bezweringen, zegeningen en toverformules, die zeker in het Repertorium thuishoren. Daar is veel voor te zeggen: als teksten van dit soort gefunctioneerd hebben als praktisch voorschrift (‘effectieve maatregelen in geval van pest’) dan hebben ze inderdaad een utilitair, instructief karakter. Maar voor wie in de hemel gelooft kan een tekst die hem vertelt hoe hij daar komt toch evenzeer een utilitair, instructief karakter hebben, vergelijkbaar met een routebeschrijving of een loopbaanplanning. En daarmee zou getornd worden aan het feit dat zuiver of overwegend godsdienstige teksten per definitie worden uitgesloten. Ligt de scheidslijn hier tussen ‘geloof’ en ‘weten’, of tussen ‘materieel’ en ‘niet-materieel’? Soms bekruipt mij het gevoel dat het streven om middeleeuws materiaal volgens middeleeuwse criteria te ordenen meer dan we meestal beseffen wordt beïnvloed door hedendaagse waarden, normen en denkbeelden. De vele artes-teksten die we tegenwoordig als bijgeloof afdoen hebben een groot voordeel: we hebben voldoende afstand om ze vanuit ‘middeleeuws’ gezichtspunt te zien. Het wordt veel delicater als er zaken in het geding zijn die ook nu nog deel uitmaken van onze cultuur. Persoonlijke betrokkenheid of respect voor opvattingen van anderen maken het innemen van een strikt historisch standpunt dan bijzonder moeilijk. | |||||
[pagina 75]
| |||||
Ook opgenomen zijn teksten die nu als fictie worden beschouwd, maar die indertijd zeker gezien werden als bronnen voor informatie over hoe de wereld in elkaar stak. Dit geldt bijvoorbeeld voor reisverhalen als dat van Jan van Mandeville en de Brandaen. Als we deze selectiecriteria op een rijtje zetten is het meest in het oog springende gemeenschappelijke kenmerk, dat ze vrijwel steeds dienen als argument om bepaalde twijfelgevallen toch op te nemen. Een dergelijke royale aanpak verdient alle bijval, niet alleen wegens het Superflua non nocent, door de auteur als ‘excuus’ aangevoerd (p. XI), maar in de eerste plaats omdat de geboden gegevens over ‘twijfelgevallen’ nauwelijks als superflua kunnen worden bestempeld. Zeker als het teksten betreft die tot voor kort onvindbaar of onbekend waren, lijkt de vraag of ze wel in een Repertorium van Artes-literatuur thuishoren nogal academisch. Dat er toch onderwerpen ontbreken die ik graag opgenomen gezien had is natuurlijk geen wonder. Opnemen van het trefwoord ‘liefde’ lijkt me verdedigbaar; hoewel moeilijk in een van de artesreeksen onder te brengen, wordt dit gebied, in het voetspoor van Ovidius, toch ook als ars of conste aangeduid. Sommige niet of niet overwegend fictionele teksten op dit gebied kan men moeilijk het vereiste utilitaire, instructieve karakter ontzeggen. Bovendien wordt bij het theoretiseren over de liefde soms informatie verschaft over zaken die duidelijk in de artes-hoek thuishoren. Ik denk nu bijvoorbeeld aan de complexiënpassage in Van der Feesten. Het zou voor iemand die het Repertorium raadpleegt voor complexie-teksten leuk en nuttig zijn om ook een verwijzing naar deze tekst aan te treffen. ‘Die vroetscap die behoert ter minnen’, en die heel goed tot de artes gerekend kan worden, wordt in dit Repertorium alleen, en min of meer toevallig, vertegenwoordigd door raadsels. De titel Repertorium geeft aan, dat het boek een verzameling fundamentele gegevens in beknopte vorm biedt (p. XI). En dat doet het ook. Het boek ‘bevat principieel(!) alle Middelnederlandse Artes-teksten van voor 1600’ (p. XIV). ‘De wetenschap dat ook deze inventaris onvolkomen en onvolledig is’ lijkt me gezien omvang en belang van het geboden materiaal een uitstekende reden voor publikatie. ‘De wenselijkheid van addenda of een supple- | |||||
[pagina 76]
| |||||
ment’ diende zich reeds voor het verschijnen van het Repertorium aan (p. X). Dit lijkt me eerder verheugend dan frustrerend. Het boek kan immers worden opgevat als een impliciete uitdaging aan het adres van vakgenoten en gebruikers. De beschikbaarheid van deze basis maakt voortgezet onderzoek en eventuele aanvullingen mogelijk. Het is te hopen dat velen zich daartoe geroepen zullen voelen, zodat we inderdaad na een niet te krappe periode van gebruik een Supplement tegemoet kunnen zien. Hierboven wees ik reeds op het belang van dit boek voor de ontsluiting van de artes-literatuur. Om als zodanig te kunnen functioneren, moet het zo toegankelijk mogelijk zijn. Ik heb daar enige twijfels over. In jarenlange intieme omgang met het materiaal heeft de schrijfster zich een specialistisch jargon eigen gemaakt, dat voor velen wellicht een even hermetisch karakter heeft als een deel van de opgenomen teksten. Een aantal van de trefwoorden zal, vrees ik, de meeste literatuurhistorici weinig of niets zeggen. Interessante teksten verdwijnen daardoor achter een slechts voor enigszins onderlegde belangstellenden begrijpelijk etiket. Dit geldt ook voor genres; wat een ‘kunstboek’ is kan de gebruiker alleen afleiden uit de boekjes die met deze term worden aangeduid. Wie weet wat bijvoorbeeld ‘Melothesia’, ‘Bujatrie’ of ‘Sialoskopie’ is? Iets dergelijks geldt ook voor het mooie boekje van Mw. Jansen-Sieben, De Pseudo-Hippocratische Iatromathematika in vier Middelnederlandse Versies. Brussel, 1983. Deze titel geeft weliswaar met grote precisie aan om welke tekst het gaat, maar alleen voor ingewijden. In dit geval had de vagere titel Die Cracht der Mane, waaronder Mathias de Vries Heinric van Hollants versie in 1847 uitgaf, wellicht de voorkeur verdiend. In het Repertorium mis ik een woordenlijst, waarin begrippen als ‘iatromathematika’ worden toegelicht. Nog aardiger, maar dan als afzonderlijke publikatie, zou uitbreiding van zo'n woordenlijst zijn tot een bloemlezing van artes-fragmenten, een soort Vensters naar vroeger waarin niet schoolvakken, maar artes-gebieden centraal staan. Veel mediëvisten zijn immers nog min of meer leek op dit gebied, en een dergelijke tegemoetkoming zou ongetwijfeld veel bijdragen tot de toegankelijkheid van het Repertorium. Deze kanttekening wordt in de eerste plaats ingegeven door het | |||||
[pagina 77]
| |||||
grote belang van de ontsluiting van de artes-literatuur. Daarbij denk ik vooral (op grond van mijn persoonlijke voorkeur en ervaring) aan de rol die kennis van de artes-literatuur zou kunnen en ook zou moeten spelen bij de interpretatie van fictionele teksten. In algemene zin confronteren artes-teksten ons met een mens- en wereldbeeld, dat dikwijls diepgaand verschilt van het tegenwoordige. Meer en détail bieden ze ons dikwijls de concrete informatie die onmisbaar is om bepaalde fictionele teksten, of passages daaruit, te kunnen begrijpen. In beide gevallen zal een artesachtergrond bijdragen tot een behoedzamer benadering en een beter begrip van de tekst. Niet dat we ooit onze twintigste-eeuwse bril volledig door een middeleeuwse kunnen vervangen, maar dank zij het bewustzijn van de aanwezigheid, de aard, en het effect van zo'n ‘kleuring’ kunnen we onze waarneming toch verhelderen of corrigeren. Anderzijds kan de studie van fictionele teksten vanuit deze optiek bijdragen aan ons inzicht in artes-materiaal: de affectieve kanten van bepaalde ideeën spreken dikwijls duidelijker door ‘verbeelding’ dan door ‘beschrijving’. De combinatie artes-fictie is zeker een vruchtbaar terrein van onderzoek, dat volop interessante en aanlokkelijke perspectieven biedt. Overigens zou dit ook een leuk thema voor een bloemlezing opleveren: fragmenten uit fictionele teksten met commentaar op artes-basis. Een kleine greep uit vele mogelijkheden: Het koningsspel uit de Roman van Heinric en Margriete van Limborch vereist toelichting op het gebied van de astronomie, astrologie, alchemie en optica. Vrijwel alle ‘amoureuze’ spelen bevatten astrologische en medische denkbeelden (partnerkeuze en temperament, liefde in pathologische vorm). De uroscopie-scène uit Colijn van Rijsseles Spiegel der Minnen biedt vele technische details, die opgehelderd zouden kunnen worden. Ook een omgekeerde opzet - een artes-fragment gevolgd door manifestaties in fictie van hetzelfde onderwerp of denkbeeld - is zeker het overwegen waard. Dat het Repertorium deze bijna onbescheiden wensen oproept is in feite geen gebrek, maar een sterk punt van het boek. Het biedt veel dat de nieuwsgierigheid prikkelt en dat inspireert tot nieuw onderzoek. Daarom verheug ik me niet alleen over het verschijnen van | |||||
[pagina 78]
| |||||
dit Repertorium nu; ik kijk vooral in gespannen verwachting uit naar de vruchten die dit werk in de toekomst ongetwijfeld zal afwerpen. Aan het begin van deze bespreking heb ik het Repertorium een mijlpaal genoemd. Van Dale omschrijft dit begrip onder andere als ‘gewichtige gebeurtenis die een tijdperk afsluit of waaraan een verloop of ontwikkeling gemeten wordt’. Het is in dit geval in de eerste plaats de samenstelster, die met de publikatie van dit werk een lange periode van pionierswerk afsluit. Zelf zei ze (in een interview met Piet Franssen in Literatuur 7 (1990), 1): ‘Als de critici er maar begrip voor opbrengen dat dit maar een poging is, weliswaar een groots opgezette poging, maar toch maar een poging en dat alles wat er bij komt een verrijking is. [...] Een repertorium móét dynamisch zijn. Toevoegingen zullen altijd mogelijk en noodzakelijk zijn.’ Dit laatste is zeker waar, maar zoals ik boven al aangaf is dat bepaald geen bezwaar, eerder het tegendeel. De term ‘poging’ lijkt me dan ook wat al te bescheiden. Maar waarom zou het Repertorium niet tegelijkertijd een poging en een mijlpaal kunnen zijn? En vanuit de optiek van de gebruiker is dit werk geen eindpunt, maar juist een nieuw beginpunt.
Annelies van Gijsen | |||||
Madelgijs. De Middelnederlandse fragmenten en de overeenkomstige Hoogduitse verzen, ingeleid en uitgegeven door B.W.Th. Duijvestijn. Brussel, 1989 (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, Jaargang 51, Nr. 130), 202 blz. en 16 foto's. ISBN: 90-6569-414-5. Prijs: Bfr. 1000 (besteladres: Uitgeverij Brepols, Baron Frans du Fourstraat 8, B-2300 Turnhout).Als aan de hand van het aantal publikaties in boekvorm kan worden vastgesteld of er sprake is van wetenschappelijke bloei op een bepaald studieterrein, dan floreert het onderzoek naar de Middelnederlandse Karelromans. De afgelopen twee jaar zijn immers drie | |||||
[pagina 79]
| |||||
boeken gepubliceerd die deze teksten tot onderwerp hebben, waarbij het in alle gevallen gaat om proefschriften: in 1990 zagen de studies van J.B. van der Have over de Lorreinen en I. Spijker over de Renout van Montalbaen het licht, in 1989 verscheen de hier te bespreken uitgave van de Madelgijs. Van deze publikaties is het boek over de Madelgijs het meest bescheiden van aard. B.W.Th. Duijvestijn toont zich een dienstbare editeur, die zich tot doel heeft gesteld een belangwekkende tekst voor nader onderzoek beschikbaar te stellen. In België weet men zoiets te waarderen, zo blijkt uit het woord vooraf: het boek is een bewerking van Duijvestijns Gentse dissertatie uit 1985, die werd bekroond door de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten. Dank zij deze bekroning, waaraan een uitgave in de Verhandelingen verbonden was, kan een moeizame speurtocht naar Duijvestijns onuitgegeven proefschrift achterwege blijven. Wat heeft het boek te bieden? De kern van het werk wordt gevormd door een tekstuitgave van de Middelnederlandse fragmenten van de Madelgijs, die samen 3376 verzen tellen, en de overeenkomstige verzen uit de Duitse Malagis (p. 95-185). Aan de editie gaat een uitvoerige inleiding vooraf (p. 7-94), die de gebruikelijke aandachtspunten bevat: de literair-historische achtergrond van de tekst (hfdst. I), de codicologische beschrijving van de handschriften (hfdst. II) en de verantwoording van de uitgave (hfdst. III). Het geheel wordt gevolgd door een register van eigennamen in de Middelnederlandse fragmenten (p. 186-188), een samenvatting in het Duits (p. 189-191), de bibliografie en zestien reproducties van de handschriftelijke bronnen. In hetgeen volgt, bespreek ik eerst de inleiding; daarna besteed ik aandacht aan de tekstuitgave. In het Oudfranse gedicht Renaut de Montauban worden Renaut en zijn broers voor vele gevaren behoed door hun in de toverkunst bedreven familielid Maugis. Dit personage krijgt een voorgeschiedenis in de Maugis d'Aigremont, een Oudfranse tekst die vermoedelijk in de eerste helft van de dertiende eeuw is ontstaan. Dit gedicht staat aan het begin van een omvangrijke teksttraditie, die door Duijvestijn kort wordt beschreven (p. 8-16). Evenals in Frankrijk vond het verhaal over de tovenaar in de Lage Landen een goed ont- | |||||
[pagina 80]
| |||||
haal, zo blijkt uit de omvangrijke handschriftelijke overlevering: de Middelnederlandse fragmenten van de Madelgijs (die omstreeks 1300 lijkt te zijn ontstaan) zijn afkomstig uit niet minder dan tien handschriften. Daarnaast is het verhaal bewaard gebleven in een, veelvuldig opnieuw uitgebrachte, gedrukte prozaroman. De Duitse literatuur kent eveneens een Malagis, die voor het Middelnederlands van groot belang is (zie hierna). Nadat Duijvestijn het optreden van de tovenaar in de verschillende versies besproken heeft (p. 16-22), geeft hij een uitermate handig overzicht van de inhoud van de Madelgijsstof, zoals die bewaard is gebleven in het chanson de geste, de Duitse Malagis, de Middelnederlandse fragmenten en de Nederlandse prozaroman (p. 23-31). Na dit inhoudsoverzicht geeft Duijvestijn zijn visie op de verhouding tussen de Franse, de Nederlandse en de Duitse stof (p. 31-38). Het belangrijkste verschil tussen het Oudfranse gedicht en het Middelnederlands betreft de omvang van het verhaal: de Madelgijs is door de vele avonturen die ten opzichte van het chanson de geste zijn toegevoegd twee keer zo lang. Duijvestijn kan zich voor deze constatering uiteraard niet baseren op de Middelnederlandse verstekst, die fragmentarisch overgeleverd is. De Duitse Malagis, die wel volledig is, biedt hier evenwel steun, omdat de dichter van deze tekst een zo getrouw mogelijke vertaling heeft willen leveren van zijn Middelnederlandse voorbeeld. Wat de aard van de relatie tussen de Franse Maugis en de Madelgijs betreft, is Duijvestijn van mening dat de Middelnederlandse dichter niet beschikte over een geschreven Oudfrans origineel. De Madelgijs verschilt zo diepgaand van de Franse tekst dat aangenomen moet worden dat de dichter putte uit een mondelinge overlevering. Ten opzichte van de Duitse Malagis breidt de Nederlandse prozadruk het verhaal tegen het einde met ongeveer 60% uit. Het ligt voor de hand de auteur van de prozaroman hiervoor verantwoordelijk te stellen, maar verrassenderwijs bevatten ook sommige Middelnederlandse fragmenten gebeurtenissen die in de uitbreidingen in de prozadruk voorkomen. Bovendien kent de Duitse vertaling deze passages niet, hoewel zij zeer getrouw is. Hieruit volgt dat van de Madelgijs twee versies gecirculeerd hebben: een korte (overgele- | |||||
[pagina 81]
| |||||
verd in de Duitse Malagis) en een lange (overgeleverd in de prozaroman). De lange versie blijkt te bestaan uit de korte versie, waaraan nieuwe episoden zijn toegevoegd. Tot zover acht ik Duijvestijns betoog overtuigend; met de volgende stap in zijn redenering heb ik echter moeite. De lange versie zou zijn voortgekomen uit de korte, omdat in de lange versie (1) de uitweidingen ten dele van geheel andere aard zijn, (2) sommige episodes niet naadloos op elkaar aansluiten en (3) de rijmen in de extra tekstgedeelten (in de fragmenten XII, XIII en XIV) oostelijker (Oostvlaams/Westbrabants) zijn dan de overige rijmen (Vlaams). Ik meen dat alleen het derde argument vooralsnog gewicht in de schaal legt, de overige twee observaties lijken mij ook bruikbaar voor een argumentatie in omgekeerde richting (de lange versie is oorspronkelijk, de dichter van de korte versie ging corrigerend te werk). Hoe sterk het derde argument is, valt moeilijk te beoordelen. Duijvestijn wijst weliswaar op oostelijke rijmen temidden van het (West-) Vlaamse rijmbestand in de betrokken fragmenten, maar zijn voorbeelden wekken de indruk dat het slechts om een beperkt aantal gevallen gaat (vgl. p. 70-71, 80 en 84-85). Al ben ik geneigd om Duijvestijns visie als de meest waarschijnlijke te aanvaarden, het laatste woord lijkt mij hierover nog niet gesproken. Het tweede hoofdstuk van de inleiding biedt als gezegd een codicologische beschrijving van de bronnen (zowel de twee Heidelbergse handschriften met de Duitse Malagis als de Middelnederlandse fragmenten). Deze bladzijden bevatten een schat aan informatie, in het bijzonder op het terrein van de taal en de lokalisering. Opvallend is het gegeven dat de fragmenten van de Madelgijs uit tien handschriften afkomstig zijn, terwijl uit eerdere publikaties kon worden opgemaakt dat het om elf codices ging. Duijvestijn neemt evenwel in navolging van Hans Kienhorst (vgl. diens De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek, dl. 1, p. 130-132) aan dat de fragmenten Nü en Le1 tot één handschrift hebben behoord (p. 47). Opmerkelijk is verder de datering: alle codices stammen uit de veertiende eeuw. In het derde hoofdstuk, de verantwoording van de tekstuitgave, zet Duijvestijn uiteen dat hij een synoptische uitgave biedt van de | |||||
[pagina 82]
| |||||
Middelnederlandse en de corresponderende Duitse tekst. De Malagis is als leestekst ingericht, volgens de regels die voor de uitgaven in de reeks Deutsche Texte des Mittelalters gelden. De transcriptie van de Middelnederlandse verzen is strikt diplomatisch, omdat Duijvestijn een tekst wil bieden ‘waarop zowel codicologen als taal- en letterkundigen hun onderzoekingen kunnen bouwen’ (p. 92). Een doorlopende versnummering voor de gehele Middelnederlandse tekst ontbreekt: bij ieder tekstfragment (het zijn er 14) begint een nieuwe regeltelling. Als gevolg hiervan bestaat een versverwijzing altijd uit twee delen (een romeins cijfer ter aanduiding van het tekstfragment, gevolgd door het versnummer). Om een uitspraak te kunnen doen over de betrouwbaarheid van de uitgave heb ik foto's van de Leidse fragmenten Ltk. 202 en 203, die tot één handschrift hebben behoord, vergeleken met de transcriptie van Duijvestijn (de tekstfragmenten VII, XI en XII). Als ik afzie van de gevallen waar discussie mogelijk is (het gaat tenslotte om fragmenten) en de enkele plaatsen waar de oplossing van de abbreviatuur niet onderstreept is, heb ik de volgende foutieve lezingen geconstateerd: VII/71 th(er)e (hs: h(er)e; de t is geëxpungeerd), XI/129 hi es so (hs: hi so), XI/199 swaerde (hs: zwaerde) en XI/255 ontbonden (hs: onbonden). Dit geringe aantal fouten (op een totaal van 700 verzen) doet geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van de editie. Twee aspecten van deze uitgave verdienen aparte bespreking. In de eerste plaats wijzigt Duijvestijn ondanks zijn keuze voor de diplomatische transcriptie op sommige plaatsen de tekst. Zo luidt vs. VII/13 bij hem ‘Heift den hertoge oyt gemint’. Uit de aantekening blijkt dat hertoge van de editeur afkomstig is: in het handschrift staat graue. In vs. VII/145 ontbreekt het door Duijvestijn aangevulde was: ‘De coninc was drouue of ander zide’. Deze werkwijze is volstrekt in tegenspraak met de principes van de diplomatische editie. In de tweede plaats vind ik het onjuist dat de foliumaanduiding niet per handschrift wordt gegeven, maar per tekstfragment. Zodoende krijgt fol. 3 van het Leidse fragment Ltk. 202 ten onrechte de aanduiding fol. 1, omdat daar tekstfragment XI begint. Wat Duijvestijn fol. 1 van het Leidse fragment Ltk. 203 | |||||
[pagina 83]
| |||||
noemt (tekstfragment XII) is volgens mij fol. 5 van de uit één codex afkomstige Leidse fragmenten. Dat Duijvestijn zijn doel, een tekst bieden die zich leent voor toekomstige onderzoekingen, bereikt heeft, staat voor mij vast. Hij heeft de studie van de Middelnederlandse Karelromans een goede dienst bewezen. Wie onbevangen de uitgave doorneemt, stuit al op interessante verschijnselen. Zo bevat tekstfragment XII een passage waar ter wille van een liedtekst het gepaarde rijm vervangen is door gekruist rijm (vs. 98-106): Noyale minne ende pure
Heift v vrouwe tonder gedaen
Oriande scone figure
Die lange dolende hebt gegaen
Om v lief de zoete nature
Die v herte al heift geuaen
Ghi sijt so vaste in sine latsure
Al hat gezworen die scrifture
Ghine soudet niet of mogen dwaen
Zijn er soortgelijke passages aan te wijzen in de ridderepiek van de veertiende eeuw?
Februari 1991 Bart Besamusca | |||||
A.J.E. Harmsen, Onderwys in de tooneel-poëzy. De opvattingen over toneel van het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum (proefschrift Amsterdam 1989); viii + 548 pp. Rotterdam, Ordeman, 1989; prijs: ƒ 72,80.De jaren waarin het roemruchte kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum (NVA) aan zijn Onderwys in de tooneel-poëzy werkte (1669-1671, daarna incidenteler tot in 1678), waren de jaren waarin, vooral door toedoen van dit genootschap, het Frans-klassicisme in de Nederlandse toneelwereld ingang vond. Het Onderwys had wellicht de Nederlandse klassicistische toneelbijbel moeten worden, maar is (toen) niet verder gekomen dan de vergaderzaal van Nil. | |||||
[pagina 84]
| |||||
Het is heel goed mogelijk dat de onvolledigheid en inconsistentie het genootschap ervan weerhouden hebben hun Onderwys uit te geven (H., p. 31), maar misschien had ook de publikatie van Andries Pels' geschriften, Q. Horatius Flaccus Dichtkunst (1677) en vooral Gebruik én Misbruik des Tooneels (1681), uitgave van het Onderwys minder urgent gemaakt en is het van lieverlee op de achtergrond geraakt. Toen in 1765 de Leidse uitgever Cornelis van Hoogeveen jr. het Onderwys tenslotte daadwerkelijk uitgaf, stond Nederland, na zo'n dertig jaar van betrekkelijke stilte, wederom aan de vooravond van grote veranderingen in de toneelwereld, die tegen het eind van de eeuw zouden uitmonden in de verdringing van het (klassicistisch) treurspel in verzen door het burgerspel in proza. Het klimaat in die jaren van hernieuwde belangstelling voor het toneel - de eerste toneeltijdschriften verschijnen, de produktie van eigen en vertaald toneel komt weer op gang - zal Van Hoogeveen het idee gegeven hebben dat er een markt was voor het Onderwys. Het nu, zo'n twee eeuwen later weer uitgeven van het Onderwys is vooral van literatuur-historisch belang, omdat er buiten Pels' Gebruik én misbruik voor de hele klassicistische periode geen afzonderlijke, Nederlandse toneel-theoretische verhandeling bestaat. Van Joannes Bouwmeester, die de inleiding bij het Onderwys schreef, vernemen we wat het genootschap beoogde: ‘de Franschen, hoewel zy veel omtrend die zaak [nl. “de Tooneeldichtkunde”] met opmerking, verstand en lof onderneemen, [hebben] nochtans nooit, die uit den grond volkoomelyk verhandeld...Dit gebrek trachten wy te vervullen’ (hfdst. 0a, p. 23), waarbij ze beloven de theorie zo uit te breiden ‘opdat het werk zo geschikt wierde, als het met onze zeden en landaard best overeenkwam, even gelyk de Franschen het met de hunnen overeengebragt hebben’ (ibid.). Het genootschap begint heel optimistisch met een ‘programma’ (pp. 62-63): een systematische indeling van de toneelpoëtica, aan de hand waarvan de leden hun bijdragen (hfdst. 6-26) zullen leveren. De praktijk bleek echter wat weerbarstiger dan dit programma zou doen hopen. Toen het er op aankwam, toonde het ene genootschapslid zich meer bereid tot inspanning dan het andere. | |||||
[pagina 85]
| |||||
Uiteraard treedt in het Onderwys het overbekende rijtje theoretici veelvuldig op: Aristoteles, Horatius, Vossius, Scaliger, Corneille, Hédelin d'Aubignac (van wie Vossius en Scaliger overigens nauwelijks in de 18e-eeuwse toneeltheorie zullen figureren). Sommige hoofdstukken bestaan bijna geheel uit vertalingen en/of volgzame parafrases van een of meer van deze auteurs (bijv. hfdst. 17 ‘Vande Character, of Zeeden der Persoonaadjen’; hfdst. 25 ‘Vande Grootheidt eens Tooneelspels’), andere lezen als waren ze slechts een synopsis (zoals hfdst. 16 ‘Van het getal der Persoonen’; hfdst. 19 ‘Vande Stijl van Zeggen’). Hoofdstukken 6-26 handelen over de dan inmiddels elders gangbare toneeltheoretische onderwerpen en onderscheiden zich qua strekking niet dramatisch van hun voorbeelden en voorgangers. Verrassend is echter de aandacht die NVA aan de hartstochten wijdt: maar liefst acht hoofdstukken, die alle buiten het oorspronkelijke programma vallen. Hartstochten zijn de gevoelens en eigenschappen die een auteur zijn personages meegeeft en door middel waarvan hij bepaalde, in de theorie duidelijk omschreven hartstochten bij de toeschouwer moet opwekken. De hartstochten staan (zoals vele andere ‘toneelwetten’) in dienst van het ultime doel van het toneel: het publiek liefde voor de deugd en afkeer van de ondeugd bijbrengen. ‘De Hartstoghten zyn ongewoone beweegingen van't Hart, door de begrippen van goedt of kwaadt veroorzaakt, en vande Ziel gewaar geworden’, luidt de definitie van Lodewijk Meyer (hfdst. 30, p. 359). Algemeen gezegd zijn de hartstochten die toneelpersonages in de toeschouwers kunnen opwekken, die welke wij ervaren wanneer we goed of kwaad in een ander waarnemen: hoop, verontwaardiging, anti- en sympathie enz. (id., p. 364; ook Joannes Bouwmeester in hfdst. 31, p. 372). Van de specifieke hartstochten die een toneelstuk teweeg moet brengen is er één alleen aan het blijspel eigen: de ‘verheugingh’, dat is ‘een blyde hartstocht, veroorzaakt door iets belachchelijks’ (Reinier van Diephout in hfdst. 37, p. 397). De specifieke hartstochten die het treurspel moet oproepen, worden door Antonius van Koppenol (hfdst. 32) ingedeeld in ‘nuttige’: ‘de Vrees of Schrik, waar uit de haat [nl. jegens | |||||
[pagina 86]
| |||||
de ondeugd] onstaat...; waar na volgen Meedelijden en Verwondering waar uit de Liefde [nl. jegens de deugd]’, en ‘vermakelijke’: ‘de Nieuwsgiericheid en Verlangen, met de Vergenoeging daar op volgende’ (p. 379). Aan nieuwsgierigheid en verlangen (d.w.z. spanning, suspense), die overigens ook in het blijspel gewekt moeten worden (p. 397), is een apart hoofdstuk (33) gewijd. Het belang daarvan kan niet onderschat worden, immers: zonder verlangen om te weten hoe het afloopt zal de aandacht van het publiek verslappen en dus de moraal teloorgaan. Hoe de hartstochten verwekt moeten worden, beschrijft Meyer summier in hfdst. 29: de dichter, zegt hij, zal ‘veel meer lof verdienen zo hy veele Deugden en Ondeugden met haar loonen en straffen, te voorschyn brengt, en daar door verscheidene hartstochten inde gemoederen der kijkeren veroorzaakt’ (p. 348). Het is een voorschrift dat de nazaten van NVA massaal gevolgd hebben. Deze hoofdstukken - bij mijn beste weten de enige Nederlandse contemporaine verhandeling over de hartstochten in ons klassicistisch toneel - kunnen echter niet verhullen dat NVA de ‘Tooneeldichtkunde’ evenmin ‘volkoomelijk verhandeld’ heeft; toch is het Onderwys (met de nodige voorzichtigheid) te gebruiken als een 17e-eeuws document, als een neerslag van toen invloedrijke ideeën, die tenslotte lang niet allemaal binnenskamers zijn gebleven. De basistekst van deze nieuwste uitgave van het Onderwys is het oorspronkelijke 17e-eeuwse handschrift. Waarom H. hieraan de voorkeur heeft gegeven boven de uitgave van 1765 wordt niet duidelijk; wel duidelijk is dat aan deze keuze bezwaren kleven. Het manuscript bevat bijvoorbeeld enige lacunes, zoals in hfdst. 37 (p. 397) waar ruimte opengelaten is voor voorbeelden, die er nooit gekomen zijn. Wat is hiermee in de uitgave van 1765 gebeurd? H.'s commentaar op deze onvoltooide passage (p. 409) zegt daar niets over. In andere gevallen is de ‘invulling’ slechts na veel zoeken ergens in de commentaren te vinden. Dat geldt ook voor de verschillen tussen het handschrift en de 1765-uitgave en voor de door NVA letterlijk geciteerde bronnen. Door al deze ‘praktische’ informatie in de commentaren te verwerken, heeft H. deze onnodig belast. Zo wordt bijvoorbeeld H.'s toelichting bij hfdst. 14 (over de | |||||
[pagina 87]
| |||||
waarschijnlijkheid) steeds onderbroken door herhalingen van hele passages uit Meyers (vertaalde) tekst gevolgd door de oorspronkelijke tekst van (in dit geval) Corneille. De inhoudelijke toegankelijkheid van het Onderwys wordt helaas ernstig belemmerd door het ontbreken van een zaakregister; een betreurenswaardige omissie, omdat veel onderwerpen in verschillende hoofdstukken, zonder dat de titels dat doen vermoeden, aan de orde komen. H.'s commentaren bij de afzonderlijke hoofdstukken gaan vooral in op de (mogelijke) klassieke en/of klassicistische bronnen en de manier waarop NVA er gebruik van maakte. Eerder dan de ‘technische aspecten’ (H., p. 11) is het de geschiedenis van de verschillende ‘toneelwetten’ en begrippen die de hoofdmoot van de commentaren vormt. Vele daarvan beginnen dus weer bij Aristoteles om daarna het spoor van zijn navolgers en interpreten te volgen. Of dat terecht is, is de vraag: Aristoteles komt veel ter sprake, maar veel te vaak gebeurt dat alleen omdat NVA diens interpreten citeert of parafraseert. Maar ik kan niet anders zeggen dan dat de bronnen van NVA grondig door H. zijn nagespeurd; soms lijken ze echter wat met hem op de loop te zijn gegaan, zodat de lezer steeds verder een doolhof van commentaren op commentaren wordt ingetrokken, totdat hij het NVA-spoor bijster is. Een gevolg van H. 's voornamelijk ‘klassieke’ oriëntatie is, dat de vele Latijnse en Griekse citaten sommige commentaren, met name de noten, nogal ontoegankelijk maken voor wie die talen niet kent. H. citeert bovendien vaak uit contemporaine uitgaven van de klassieken, die veelal een andere indeling hebben dan de tegenwoordige, wat deze citaten nu moeilijk vindbaar maakt. Ook H.'s toelichtingen worden soms onnodig overwoekerd door - niet altijd nader verklaarde - Latijnse termen, zoals op p. 415: ‘de komedie...is gekenmerkt door laetitia of gaudium, en door spes’. Literatuur-historische aspecten heeft H. buiten beschouwing gelaten. Zo'n beperking is natuurlijk volstrekt legitiem, maar in sommige gevallen toch te betreuren, te meer daar NVA zelf aangekondigd had de bestaande theorie aan te vullen met wat ‘de ondervinding ons geleerd heeft’ om haar ‘met onze zeden en landaard’ | |||||
[pagina 88]
| |||||
in overeenstemming te brengen (p. 23). Dit suggereert enige continuïteit en een eventueel Nederlandse variant van de theorie. Welk aandeel hebben die ‘ondervinding’ en ‘landaard’ in het Onderwys gehad? Besteedde NVA zo veel aandacht aan de hartstochten omdat deze bij ons al op een zekere (geliefde) traditie konden bogen? (Deze aandacht vinden we later weer in het ‘uittreksel’ dat het Schouwburg-nieuws voor januari 1765 van het Onderwys geeft, waar vier van de 7 ½ pagina's aan deze hoofdstukken gewijd zijn.) En als Meyer in hfdst. 8, ‘Vande naam der Tooneelspeelen’ en Van Diephout in hfdst. 37 over het ‘belachchelyke’ uitspraken doen wier klassieke of klassicistische bronnen kennelijk niet direct aanwijsbaar zijn, grijpen ze dan wellicht terug op een nationale traditie? Deze en dergelijke vragen zijn nog steeds onbeantwoord, maar wie zich met de beantwoording daarvan wil gaan bezighouden, zal in NVA's Onderwys en H.'s grondige bronnenonderzoek een onmisbaar instrument vinden.
A.S. de Haas | |||||
Michel van der Plas, Mijnheer Gezelle. Biografie van een priesterdichter (1830-1899). Tielt, Lannoo-Baarn, Anthos, 1990, 608 p. (16) p. pl. ISBN 90-209-1794-3 (Lannoo), 90-6074-636-8 (Anthos). Geb. ƒ 69,50.Het boek van Christine D'haen, De wonde in 't hert. Guido Gezelle: een dichters-biografie van 1988 bleek een boeiend geordende verzameling van documenten, waarbij het verhalende element werd vermeden. Want ‘verhaal is fictie’, en de schrijfster wilde geen ‘fictie’. Vergeleken met haar aanpak is de biografie van Michel van der Plas traditioneel: hij vertelt een verhaal, een levensverhaal. Niet alleen daarin is hij traditioneel. Binnen de korte reeks van andere Gezelle-biografieën (Caesar Gezelle, Guido Gezelle. 1830-1899, [1918], Alois Walgrave, Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter, 1923-1924, en de levensbeschrijving tot augustus 1860 door Frank Baur, Uit Gezelle's Leven en Werk, 1930) veroorzaakt hij geen omwenteling of breuk. Gezien de ondertitels ‘Vlaamschen | |||||
[pagina 89]
| |||||
priester en dichter’ bij Walgrave en ‘Biografie van een priesterdichter’ bij hemzelf blijkt zijn visie parallel te lopen aan die van zijn voorgangers (bij Caesar Gezelle en Frank Baur is het niet anders); de kern daarvan is het inzicht, dat voor Gezelle het dichterschap alleen in functie van zijn priesterschap kon worden beoefend. Het verschil met zijn voorgangers wordt vooral veroorzaakt door de tijdsafstand, die meer kennis van Gezelles leven mogelijk heeft gemaakt en de noodzaak heeft gebracht om toen impliciet gebleven connotaties expliciet te maken, doordat ze verloren geraakt zijn of raken. Deze afstand laat ook een kritischer houding toe dan in de eerste vier decennia van deze eeuw ten aanzien van Gezelle in menige kring werd verdragen. Maar die kritiek gaat bij Van der Plas nooit zo ver, dat ze het de Vlaamse Gezellianen zal verhinderen het ene dierbare herkenningspunt na het andere te beleven. Voor een goed begrip van Michel van der Plas als biograaf van Gezelle dient men zijn eigen verklaring over zijn relatie tot Gezelle te bezien; hij heeft haar niet alleen in zijn boek, maar ook elders, vooral in het interview door Bibeb in Vrij Nederland van 22 december 1990, 36-39, afgelegd. Het gaat om een besef van verwantschap bij een man die, toen hij als jong seminarist met het werk van Gezelle kennismaakte, ook priester en een poëtisch gedrevene wilde zijn, en die eveneens priester-leraar wilde worden. Bovendien zou hij, als Gezelle, levenslang de journalistiek beoefenen. Verwantschap dus, al werd hij geen priester, en daarom een soms heftige betrokkenheid, die hem er dan zelfs toe brengt zijn ‘held’ toe te spreken. In tegenstelling tot zijn voorgangers, maar wel in één lijn met Christine D'haen is hij uitermate kritisch ten opzichte van het kerkelijk instituut, in het bijzonder zijn bisschop J.J. Faict. De biografie heeft menige verdienste. Zij is vaardig, goed en met veel inlevingsvermogen geschreven en houdt de lezer 571 bladzijden lang geboeid. Wie op de hoogte is van de gigantische hoeveelheid materiaal, die in de negen decennia na Gezelles dood is verzameld en verwerkt, moet met waardering constateren, dat het, ondanks ernstige tekortkomingen, goed geordend en ingedeeld werd en vooral ook dat mede door deze ordening de aandacht | |||||
[pagina 90]
| |||||
gaande blijft hoewel een groot deel van dit leven, vooral in Kortrijk, weinig interessant genoemd moet worden. Het beeld dat van Gezelle gevormd wordt, is veelzijdig: het is het bekende van de priester en lyricus en van de leraar, maar ook in zeer voorname mate dat van de gedreven journalist en polemist, van de taalman en van de gelegenheidsdichter. Van belang is in het bijzonder, dat Michel van der Plas gebruik gemaakt heeft van de gegevens die sinds 1950 over Gezelles omvangrijke journalistieke werk bekend zijn geworden. Al lijkt hij geen kennis genomen te hebben van Baurs uitgave ‘Proza uit 't Jaer 30’ in Guido Gezelle's proza en varia (Amsterdam 1950?). Vervolgens verdienen die gegevens de aandacht welke de toestanden, mentaliteit en sfeer in de Vlaamse 19de-eeuwse clericale kringen bepaalden en waarvan de kennis nu, vooral sinds de Tweede Wereldoorlog en het Tweede Vaticaans Concilie verloren gaan of reeds gegaan zijn. Al mag men zich afvragen, of de hardvochtigheid die Michel van der Plas binnen dat kerkelijk instituut constateert, niet te zeer door eigen ervaringen in de Nederlandse kerkprovincie gekleurd wordt. Tenslotte zijn er een aantal passages over Gezelles poëzie, in het bijzonder over Tijdkrans (486-497), die klassieke pagina's in de Gezelleliteratuur zullen kunnen blijken. Er zijn ook bezwaren tegen deze biografie aan te voeren. De auteur heeft een boeiend boek geschreven, maar bij herhaling op niet voldoende wetenschappelijk verantwoorde wijze. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de romancier-achtige aanpak in verscheidene passages, waar Van der Plas Gezelle van binnenuit vertelt. Zinnen als de volgende komen nog al eens voor: ‘In Guido ontwaakte nu sterker de gedachte dat hij die weg zou kunnen en moeten inslaan’ (45); ‘De benoeming hield geen rekening met Gezelles eventuele dromen en plannen, en de vraag moet in hem gerezen zijn of dit het nu was wat hij tijdens zijn laatste opleidingsjaren had nagestreefd’ (67) enz.. Ook het wetenschappelijk handwerk wordt onvoldoende beoefend. Men dient zijn lezers in staat te stellen om zijn gegevens te controleren door duidelijke verwijzingen te geven. Van der Plas verwijst in noten naar publikaties, maar niet naar de | |||||
[pagina 91]
| |||||
bladzijde daarin. Dit is een ramp voor degene die wil nagaan in welk oorspronkelijk verband de door Van der Plas gebruikte gegevens staan: daar is eenvoudig geen beginnen aan. Het is ook de vraag, of de biograaf steeds, voor zover mogelijk, tot de bronnen zelf gegaan is, en, indien hij dat deed, aan bronnenkritiek heeft gedaan. In het bijzonder heeft hij onvoldoende rechtzinnigheidskritiek verricht. Zeker de getuigenissen van Eugeen van Oye, Hendrik van Doorne en Hugo Verriest dienen met een kritisch oog bekeken te worden. Na Gezelles dood hebben vooral deze ex-leerlingen van Gezelle hun relatie met hem verfraaid. Wie zonder meer hun mededelingen van na 1899 over Gezelles Roeselaarse tijd overneemt, geeft een visie die door de vroeg-20ste-eeuwse Gezelle-euforie werd gekleurd. Soms worden ook getuigenissen die daarmee in tegenspraak lijken of zijn, over het hoofd gezien. Zo wordt de indruk die de begrafenis van Eduard van den Bussche te Staden in mei 1858 op Gezelles poësisklas had gemaakt geïdealiseerd: ‘En allen trokken weg (..) diep onder de indruk.’ (114). Maar Karel de Busschere vermeldt over deze gebeurtenis die de eerste druk van Kerkhofbloemen zou opleveren: ‘Het zal wel het gros der latere anti-speïsten geweest zijn, dat “tijdens de brandende noenstond” te Staden, eerst vlijtig zijn dorst had gelaafd (..) en nu van brouwers hondje gebeten naar huis laveerde. Achteraf stelden ze nuchter de vraag: “Hebben we te Staden dat allemaal meegemaakt?”’ (West-Vlaanderen jrg. 7 (1958), 243). Christine D'haen heeft al genoeg nadruk gelegd op de slordigheden van Michel van der Plas in haar bespreking ‘Het versierde leven van Guido Gezelle’ in Vrij Nederland van 24 november 1990, 75-76; dit behoeft hier geen herhaling. Zij concludeert, dat verschrijvingen en vergissingen verraden hoezeer hij te veel (zij schrijft: ‘uitsluitend’, maar dat gaat me te ver) ‘op verouderd secundair materiaal steunt, het vooral van horen zeggen weet, en de recente literatuur niet beheerst’. Een pijnlijke omissie is Van der Plas' onbekendheid met het Leuvense proefschrift van Johan van Iseghem, Guido Gezelles ‘Vlaemsche Dichtoefeningen’ (1858). Een benadering van de dichter en het werk, 2 dln, 1988. Een samenvatting vindt men in Dokumentaal 18 (1989), afl. 1 | |||||
[pagina 92]
| |||||
(maart), 33. Uit dat onderzoek blijkt, in tegenstelling tot Van der Plas' beweringen, dat Gezelle financieel nooit gediscrimineerd werd en hij zeker niet wederrechtelijk heeft moeten werken om zijn schulden te betalen. Als leraar werd hij ruimschoots aanvaard en gewaardeerd. In zijn gedichten verwijst hij geregeld naar politieke items en krante-artikelen. Hij moet reeds vanaf 1851, dus tijdens zijn groot-seminariestudie te Brugge, als strijdbaar journalist gewerkt hebben en daarin door de Brugse kerkelijke overheid zijn aangemoedigd. Mogelijk duurde deze journalistieke werkzaamheid in de Standaerd van Vlaenderen van 1851 tot 1864, toen hij 't Jaer Dertig ging redigeren. Bij Michel van der Plas begint Gezelles fervente belangstelling voor de actualiteit echter pas in de jaren zestig (85, 198, 216)! Enzovoorts enzovoorts. Van dit alles, dat voor het inzicht in Gezelles leven en werk te Roeselare fundamenteel is, vinden we bedroevend weinig terug in de biografie. Een ander verwaarloosd aspect is de functie die de dichterjournalist en priester Gezelle kreeg te vervullen in de 19de-eeuwse Belgische kerk. Gezelle leefde namelijk in een tijd waarin deze kerk een belangrijke verandering doormaakte. Had zij onder het Ancien Régime weinig begrip voor de volksreligiositeit, in de loop van de 19de eeuw wendde zij zich steeds nadrukkelijker naar het volk. Gezelles werk als priester, leraar, dichter en journalist dient in dat licht bezien te worden, hetgeen Michel van der Plas niet doet. In zijn visie heeft het kerkelijk instituut steeds getracht Gezelles schrijverschap in te perken en zijn oorspronkelijkheid te knevelen en te kleineren. De seminarist Gezelle werd echter nooit een verbod opgelegd; integendeel, zijn dichterschap werd steeds aangemoedigd evenals zijn journalistiek door de ene opdracht na de andere. Zijn eerste dichtbundels werden uitdrukkelijk aanbevolen aan de Vlaamse jeugd door Mgr. Malou en vicaris-generaal Faict. Dat de laatste bezwaren tegen Gedichten, gezangen en gebeden zou hebben en daarom Gezelle voor toestemming tot publikatie persoonlijk liet opdraven (206-7) wordt door geen enkel feit gesteund. De toestemming bleek, evenals bij de vorige bundel, een aanbeveling. Bij de beoordeling van de relatie Gezelle-Faict speelt te weinig het probleem van personeelsbeleid een rol, waarvoor Faict bij | |||||
[pagina 93]
| |||||
Gezelle werd geplaatst. Michel van der Plas heeft Gezelle raak getypeerd als iemand die tegenover zijn superieuren gehoorzaam was en nederig, anxious to please. Hij was dat in alle taken die hij opgelegd kreeg: als leraar, als journalist, als onderpastoor, als dichter, als vertaler, als rector. Hij trachtte in zijn functie de richtlijnen niet voor 100%, maar als het kon voor 150% te volgen: hij was niet alleen letterlijk, maar ook figuurlijk een ‘zeerelooper’. Wie als bestuurder verantwoordelijkheid draagt, weet dat hij door zulke geesten problemen gaat krijgen. Het is met Gezelle niet anders geweest. José de Mûelenaere heeft reeds in 1976 (Gezellekroniek 13, 43-73) aangetoond, dat de poësisleraar Gezelle volgens de voorschriften van het bisdom handelde: hij beantwoordde aan de wensen van Malou en Faict, maar ging er op zijn manier te ver mee, hetgeen weerstand bij collega's en studenten opwekte. Hetzelfde geldt voor het journalistieke werk in 't Jaer Dertig, hetgeen uitliep op een gerechtelijk drama. Als onderpastoor kreeg hij onoverwinnelijke problemen door toedoen van zijn meid en een Engelse familie. Als men hem aan het werk zette, moest men hem eigenlijk vasthouden; anders draaide hij op een kwaad moment dol. Dat is een kant van de kwestie die te weinig gewogen wordt. Een ander aspect dat te weinig belicht wordt, is de bestuursstijl, in het bijzonder ten opzichte van de clerus, van J.J. Faict als bisschop van Brugge binnen het kader van die der Belgische bisschoppen in de 19de eeuw. Daartoe zal er geducht gespit moeten worden in de bisschoppelijke archieven, maar we kunnen niet eerder een oordeel vellen over Faicts beleid als bisschop ten opzichte van Gezelle, indien we geen gedocumenteerd zicht hebben op dit algemene kader. Er zijn een aanzienlijk aantal bedenkingen tegen het verhaal door Michel van der Plas van Gezelles leven aan te voeren, maar het blijft een belangwekkend boek. Vooral door de ‘verwantschap’ van de schrijver met zijn onderwerp is het verhaal warm geschreven en vol sympathie in de oorspronkelijke betekenis van het woord: ‘met dezelfde gewaarwordingen als die van het onderwerp’. Daardoor komt de gestalte van Gezelle geloofwaardig over. Het is een biografie voor een bredere kring dan alleen de al bij | |||||
[pagina 94]
| |||||
voorbaat in Gezelle geïnteresseerden; er gaat wervende kracht van uit. Voor de Gezellestudie in meer specialistische zin is het van belang door de vastlegging van verloren gegane of gaande notities betreffende de sfeer in de 19de-eeuwse clericale kringen in Vlaanderen. Een wezenlijk vernieuwd beeld geeft het niet, wel een onophoudelijke reeks van herkenningen, die door de boeiende en gedreven verteltrant geen verveling, maar vreugde verschaffen. De vele, soms hinderlijke tekortkomingen neme men (morrend) op de koop toe. En we wachten de over een paar jaar te verschijnen wetenschappelijke levensbeschrijving van Gezelle door Piet Couttenier af, die de moeilijke extrataak op zich geladen ziet om de gedreven schrijver, die Michel van der Plas zich hier getoond heeft, in een edele aemulatio naar de kroon te steken.
Wassenaar, januari 1991 Jan J.M. Westenbroek | |||||
A.M.J. van Buuren (ed.), Suster Bertken. Twee bij Jan Seversz in Leiden verschenen boekjes ('s-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 227 G 46) in facsimile uitgegeven. Met een inleiding. Utrecht: Uti 1989; 37 + [130] blzz., prijs: ƒ 19,50 (te bestellen door storting op gironr. 376 07 30 t.n.v. André Swertz B.V. te Utrecht); ISBN 90-9003040-9.
| |||||
[pagina 95]
| |||||
het eeuwfeest van Liedewijs canonisatie in 1890, waarbij bleek dat van het mnl. leven geen moderne editie voorhanden was. Voor zijn uitgave van Suster Bertkens traktaatjes - Van dye passie ons liefs heeren en Suster Bertkens boeck - heeft Van Buuren de voorkeur gegeven aan de Leidse druk van 1518 (eerder uitgegeven door Ja Snellen - Utrecht 1924) boven de Utrechtse van 1516 door Jan Berntsz (ed. C. Catharina van de Graft - Zwolle 1955), omdat volgens onderzoekingen van Pater Ampe de Leidse druk een betere tekst geeft dan de Utrechtse. Van Buuren presenteert beide traktaatjes als een ‘eenheid’, omdat deze zouden teruggaan op één verzamelhandschrift. Men is geneigd te repliceren, dat de traktaatjes op grond daarvan nog geen ‘eenheid’ vormen, ten hoogste kan worden gesteld, dat ze tezamen zijn overgeleverd in hs. Het facsimile op ware grootte (klein 8o) geeft de niet gespecialiseerde neerlandicus en belangstellende in devote litteratuur een indruk van dit soort boekjes uit het begin van de 16de eeuw. Tekstannotaties ontbreken. De zeer helder geschreven inleiding geeft een beknopt overzicht van leven en werk van Suster Bertken volgens de bestaande litteratuur daarover. Met zijn inleiding wilde Van Buuren tevens laten zien ‘hoe de teksten moeten worden beschouwd binnen het kader van hun tijd en literair gesproken zeker kwaliteit bezitten’ (27). De ‘aantekeningen’ en ‘literatuuropgaven’ completeren de inleiding (opmerkelijk is, dat verwijzingen naar buitenlandse litteratuur over reclusen ontbreken). Ook de editie van het mnl. Leven van Liedewij door Jongen en Schotel beoogt deze vita voor een brede kring van belangstellenden toegankelijk te maken. Daarom is op de oneven blzz. een vertaling ervan in modern Nederlands gegeven, gaat een oriënterende Inleiding daaraan vooraf en is de uitgave geïllustreerd met 28 afbeeldingen, die merendeels aan de druk van 1505 zijn ontleend. De verantwoording van de uitgave en de vertaling, de Uitleiding, de vier appendices en de bibliografie richten zich meer op wetenschappelijk geïnteresseerden. De mnl. tekst is afgedrukt naar hs. Gent, U.B. 1080 (afkomstig uit het klooster Zevenborren bij Brussel), fol. 217r-241v, waaraan de hoofdstuktitels en hoofdstuk 20 naar de druk van 1487 zijn | |||||
[pagina 96]
| |||||
toegevoegd en de grammaticale fouten onder verantwoording in appendix 2 zijn verbeterd. Waarom is eigenlijk niet de druk van 1487 aan de uitgave ten grondslag gelegd? Dan was teksteenheid gerealiseerd. Met de tekstcorrecties kan men het veelal eens zijn, maar waarom het eerste woord van ‘hfst 2’ Daer naar de drukken van 1487, 1490 en 1496 in Eer is verbeterd, is mij niet duidelijk. Het is stellig geen tekstverbetering, omdat daer, ‘terwijl’ (MNW II, i.v. III, 24) veel ‘logischer’ lijkt in de context dan eer, ‘voordat’. Vertalen van een mnl. tekst betekent vrijwel steeds, dat aan bepaalde aspecten weinig recht kan worden gedaan. Met de aangehouden ‘regels’ door de editeuren kan men instemmen, het streven iets van het katholieke devote karakter te bewaren billijken, maar het geven van ‘neutrale’ vertalingen m.b.t. geld, maat en gewicht is toch een onnodige vervlakking (zie de vbb. op p. 108). Naast de vita prior door Broeder Hugo van Rugge geschreven met de bewerking daarvan door Thomas a Kempis, en de franciskaans getinte vita door Jan Brugman beschikken wij thans over een moderne editie van het mnl. Leven van Liedewij.
Capelle aan den IJssel G.C. Zieleman |
|