Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 107
(1991)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |||||||||||||||||
M.P. Angenent
| |||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||
dat beoogt de vertaling en het commentaar van het eerste boek kritisch uit te geven en te komen tot een typologie van de commentaartechniek. Een eerste resultaat hiervan is een artikel van W. WissinkGa naar eind11, dat de vertaling van het negende metrum uit het derde boek van de ConsolatioGa naar eind12 interpreteert op basis van het commentaar. Wissink schrijft hierbij echter interpretaties en verklaringen van Boethius' tekst toe aan de Gentse commentator en stipt de mogelijkheid dat deze door de commentator aan andere commentaren kunnen zijn ontleend, slechts zijdelings aan. Haar conclusie dat de commentator ‘zich veel moeite heeft getroost dit moeilijke gedicht begrijpelijk te maken voor zijn lezers’, zou dan ook voorbarig kunnen worden genoemd, als mocht blijken dat de commentator niets anders zou hebben gedaan dan het letterlijk vertalen van een ander commentaar. Inhoudelijke conclusies (laat staan een typologie van de commentaartechniek), die op basis van een bestudering aan het commentaar kunnen worden verbonden, mogen met andere woorden niet zonder meer op de commentator worden betrokken. Daartoe moet eerst onderzocht worden van welke bronnen hij gebruik heeft gemaakt. Wat eigen is en wat is overgenomen, kan dan ook pas worden vastgesteld, wanneer met enige zekerheid deze bronnen bekend zijn.
In dit artikel ga ik op deze vraag naar mogelijke bronnen in; ik beperk mij hierbij tot het commentaar. Ik zal op basis van onder andere overeenkomende structuur aantonen, dat een in het Latijn geschreven commentaar van Renier van Sint-Truiden de hoofdbron is van het Gentse commentaar, en ik zal in grote lijnen aan de hand van de beide commentaren op het negende metrum van het derde boek van de ConsolatioGa naar eind13 beschrijven in welk opzicht beide van elkaar verschillen. Dit laatste is mede hierom van belang, omdat ook over het commentaar van Renier van Sint-Truiden en zijn filosofisch-wetenschappelijke status weinig bekend is. Voor ik hiertoe overga, zijn twee opmerkingen nog van belang. Allereerst moet worden opgemerkt, dat het grootste gedeelte van de vertalingen van en commentaren op Boethius' Consolatio nog verborgen ligt in vooral handschriften, maar ook incunabels, verspreid | |||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||
over bibliotheken in de gehele wereld. Slechts een klein gedeelte ervan is beschreven en een nog kleiner gedeelte (vaak in fragmentarische vorm) uitgegeven. Ondanks de klassifikatie die P. Courcelle van zeer veel Consolatio-commentaren heeft gemaaktGa naar eind14 en ondanks de lijst van alle Oudfranse handschriften van vertalingen die R.A. DwyerGa naar eind15 heeft opgesteld is de uitspraak die J.M. Hoek in 1943 deed, helaas nog altijd van krachtGa naar eind16: ‘Een volledig onderzoek naar de bronnen van comm. G.Ga naar eind17 zal pas met enige kans op succes ingesteld kunnen worden, wanneer we over een filiatie van de Latijns Middeleeuwse Consolatio-commentaren beschikken. Nu is deze kwestie, bij het overstelpende commentaren-materiaal, waarvan het grootste gedeelte nog niet uitgegeven is, “une mer à boire”.’
Gezien dit overstelpende, nauwelijks nog uitgegeven materiaal zou een eenduidige bewijsvoering voor een hoofdbron slechts dan overtuigend zijn, wanneer commentaar en hoofdbron nauwelijks van elkaar afwijken. Elke afwijking kan immers aanleiding geven tot de gedachte dat een ander commentaar als hoofdbron heeft gefunctioneerd. Dit tweede commentaar zou dan aan het oorspronkelijk als hoofdbron veronderstelde commentaar verwant moeten zijn.Ga naar eind18 Omdat het Gentse Boethiuscommentaar en het commentaar van Renier van Sint-Truiden ten opzichte van elkaar inderdaad afwijkingen vertonen, ben ik in de zoëven genoemde klassifikatie van Courcelle nagegaan, welke van de aan Reniers commentaar verwante, overige commentaren het meest in aanmerking zou kunnen komen als alternatieve hoofdbron. Door aan te tonen dat het commentaar van Renier van Sint-Truiden te prefereren valt als hoofdbron boven een dergelijk commentaar, wordt de bewijsvoering versterkt: alleen andere, eventueel nog onbekende commentaren, die aan Reniers commentaar verwant zijn en niet door Courcelle worden genoemd, zouden naast het commentaar van Renier nog in aanmerking kunnen komen als mogelijke andere hoofdbron. Op de tweede plaats dient te worden opgemerkt, dat ik mij in mijn onderzoek heb beperkt tot het commentaar op metrum III.9. | |||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||
Gezien de omvang van zowel het Gentse Boethiuscommentaar dat slechts in incunabel-vorm beschikbaar is, als die van het slechts in handschrift aanwezige commentaar van Renier is zo'n beperking noodzakelijk. Dat ik hiertoe metrum III.9. heb gekozen, hangt hiermee samen dat dit metrum een van de meest becommentarieerde gedeelten van de Consolatio is, niet alleen omdat het een centrale functie heeft voor de argumentatie in het boek, maar ook omdat het een samenvatting vormt van de Timaeus van Plato en een weergave geeft van de neoplatonische gedachten die zich vanuit de oorspronkelijk platonische gedachtengang in de Timaeus ontwikkelden. Als er indicaties zijn dat het Gentse commentaar op dat van Renier teruggrijpt en als dit bovendien aantoonbaar is voor het commentaar op metrum III.9., dan is het des te waarschijnlijker dat Reniers commentaar de hoofdbron van het Gentse is. | |||||||||||||||||
Het Gentse commentaar: mogelijke bronnenGa naar eind19Aan het einde van de proloog in het Gentse commentaar staan de volgende woordenGa naar eind20: ‘So heb ic tot elcx nutscap ende profite den allereersten bouc van deser translacie, met mijnder hand ghecorrigiert, te Sente Verelde te Ghend in de librarie doen legghen, daer jeghen dat een yghelick duutghescrifte daer af sal prouven moghen. Inden welkenGa naar eind21 ic onderwilen de allegacien der docteuren ghestelt hebbe also icse inde principale boucken vant ende vanden minen so ic allerminst conste daer toe ghedaen. Hebbe ooc de meesterlike woorden onderwilen ghecordt ende tghoont der ute ghetoghen dat wat te minen propooste diende ende de selve auctoriteden meer na den sinne dan na der lettre of texte ghetranslateert ende ooc onderwilen wat sedelics vertroostens over al ghesayt.’ Uit deze woorden blijkt dat de commentator van bronnen gebruik heeft gemaakt, die hij vrij en verkort vertaalt en waaruit hij datgene haalt wat hij voor zijn doel geschikt acht. Hij voegt hieraan bovendien stichtende en troostrijke woorden toe. G. Huet heeft geprobeerd te achterhalen welke deze bronnen zijn geweest. Daartoe heeft hij G vergeleken met de Consolatio-commen- | |||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||
taren van Pseudo-Thomas van Aquino en Nicolas Triveth. Hij kan nauwelijks enige punten van overeenkomst constateren en concludeert dan ookGa naar eind22: ‘Tout ceci nous amène à croire que l'auteur s'est non seulement servi de plusieurs sources, comme il l'affirme, mais qu'il les a traitées avec une telle liberté que son oeuvre peut être regardée comme un commentaire nouveau, d'autant plus qu'il semble avoir eu à sa disposition un certain fonds de lectures personnelles [...]. Il reste cependant possible qu'il ait puisé dans quelque recueil de gloses plus semblables au texte néerlandais que ceux que nous avons consultés.’ In aansluiting op deze conclusie heeft ook Hoek enige Consolatio-commentaren vergeleken met G. Het betrof die van de Pseu-Johannes Scotus Eriugena, Dionysius Cartusianus, Renier van Sint-Truiden en enige fragmenten van Willem van Conches en Pieter van Parijs. Op grond van dit beperkte onderzoek komt hij tot de suggestie dat het commentaar van Renier als hoofdbron voor G in aanmerking komt. Hij acht het verder mogelijk dat daarnaast nog gebruik is gemaakt van de commentaren van de Pseudo-Thomas en/of Willem van Conches.Ga naar eind23 Mijn onderzoek sluit aan op deze suggestie van Hoek, - want meer dan een suggestie is het nietGa naar eind24: ten gevolge van de tweede wereldoorlog kon hij immers slechts gebruik maken van de herdruk van een Franse vertaling van het Latijnse commentaar van Renier. Om de hierboven al gegeven reden dat onderzoek naar de commentaartechniek van de Gentse commentator voorafgegaan dient te worden door onderzoek naar zijn bronnen, is het noodzakelijk Hoeks suggestie aan een nadere beschouwing te onderwerpen. | |||||||||||||||||
Het commentaar van Renier van Sint-TruidenVan het commentaar van Renier van Sint-TruidenGa naar eind25 zijn, voorzover bekend, nog vier handschriften bewaard gebleven.Ga naar eind26 Verder bestaan er verschillende gedrukte exemplarenGa naar eind27 van een Franse vertaling ervan, die waarschijnlijk van de hand van Colard Mansion is en in elk geval bij hem in 1447 te Brugge is gedrukt.Ga naar eind28 Een herdruk ervan geeft Antoine Vérart in 1494 te Parijs uit. Ook van deze | |||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||
herdruk bestaan nog verscheidene exemplaren.Ga naar eind29 Aan de hand van een hiervan heeft Hoek zijn bovengenoemde vergelijking uitgevoerd. Op folio 166vb1-8 is in het Luikse handschrift van Reniers commentaar het volgende geschrevenGa naar eind30: ‘Et sic liber finitur anno Domini 1381o circa festum sancti Germani episcopi in mayo pennatim copulatusGa naar eind31 a magistro Renero nato de villa Sancti Trudonis Machglinie tunc temporis scolas famose prudenter nobiliterque regente. Et per manus Michaelis suorum discipulorum unius de Rethy nati figuratus ac scriptus [...]’. Hieruit blijkt dat dit handschrift, dat overigens in één hand geschreven is, in mei 1381 beëindigd is door Michiel van RetieGa naar eind32, dus 104 jaar voor het verschijnen van de Middelnederlandse druk bij Arend de Keysere. Renier van Sint-Truiden is blijkbaar als rector verbonden geweest aan een Mechelse school. Uit onderzoek van A. PattinGa naar eind33 blijkt dat dit de Latijnse school van de paters Augustijnen geweest moet zijn, die in de jaren 1350-1378 een grote bloei beleefde, maar waarover zeer weinig documentatie is overgeleverd.Ga naar eind34 Bij mijn onderzoek heb ik gebruik gemaakt van dit Luikse handschrift.Ga naar eind35 Het telt 167 folio's, waarvan elke aan weerszijden twee kolommen telt van gemiddeld 47 regels per kolom. Elk boek van de Consolatio is onderverdeeld in kleinere stukken die afzonderlijk worden becommentarieerd en die ‘partes’ worden genoemd. Elke pars wordt afzonderlijk becommentarieerd, terwijl de hoeveelheid commentaar per pars verschillend is. Het begin van elke pars wordt aangegeven door middel van een lemma, bestaande uit de eerste woorden van die pars. Deze woorden zijn eerst in kleine letters geschreven en onderstreept en vervolgens in hoofdletters. Dan volgt steevast een inleidende zin in de vorm ‘Hic Philosophia tangit...’ o.i.d.; vervolgens een korte, samenvattende weergave van de inhoud van de pars (die ik kortheidshalve parafrase zal noemen) en een verdere indeling van die pars in kleinere stukken, die ‘particulas’ of ook wel ‘clausulas’ worden genoemd. Van elk particula wordt vervolgens via een lemma aangegeven waar het in de pars begint. Daarna komt het eigenlijke commentaar op de pars via de | |||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||
particulas. Dit commentaar wordt per particula weer onderverdeeld in ‘notanda’, dat zijn inhoudelijke opmerkingen en uitweidingen die gemaakt worden over en naar aanleiding van Boethius' tekst, en soms (m.n. in boek IV en V) in ‘quaestiones’, waarin probleemstellingen naar aanleiding van Boethius' tekst worden uitgewerkt. Het commentaargedeelte per pars sluit vervolgens steeds af met een ‘Construatur’, i.e. een uitgebreide, samenvattende weergave van de besproken pars, waarin de uitleg die in het commentaar op die pars is gegeven, is verwerkt. Feitelijk komen er per pars dus twee parafrases voor: één aan het begin en één aan het einde. Niet alleen de hoofdindeling in partes, maar ook de indeling in particulas en de verdere indeling daarvan is scholastiek-systematisch en wordt het gehele commentaar door volgehouden. | |||||||||||||||||
G en R. een eerste vergelijking van de commentarenBij een eerste vergelijking tussen de beide commentaren springt een aantal overeenkomsten in het oog. Ik geef per boek van de Consolatio steeds één voorbeeld van zo'n overeenkomst. | |||||||||||||||||
Boek IHet begin van het commentaar op I.p. 1 zet uiteen waarom Philosophia, die door Boethius in de gestalte van een vrouw wordt geïntroduceerd, zich boven hem bevindt:
| |||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||
In R worden drie redenen gegeven voor de positie van Philosophia ten opzichte van Boethius. In G ontbreekt de derde reden en zijn de eerste twee, waar in R de betekenissen van ‘in vertice’ als ‘in de hoogte’ en ‘boven (in) het hoofd’ uiteen worden gezet, samengevoegd tot één uitleg: wijsheid is boven in het hoofd gelegen. Ter ondersteuning hiervan worden in G citaten uit het boek Ecclesiasticus, die in R uitsluitend op de eerste reden betrekking hebben, aangehaald. Daarna volgt het Gentse commentaar dat van Renier weer in zijn uitleg van de tweede reden: er zijn drie vermogens in het hoofd gezeteld. Achtereenvolgens zijn dit de verbeeldingskracht in het voorhoofd, het onderscheidingsvermogen in het middenhoofd en het geheugen in het achterhoofd.Ga naar eind36 Welk vermogen waar gezeteld is, is door vroegere leermeesters aangetoond. | |||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||
Daar waar een kwetsuur aan het hoofd ontstond, bleek het betreffende vermogen uitgeschakeld. De formulering van dit laatste wijkt in G af van R: hier wordt de uitschakeling van de eerste twee vermogens door één kwetsuur genoemd, waarbij het geheugen blijkt te blijven functioneren. R daarentegen spreekt over de uitschakeling van de verbeeldingskracht door een kwetsuur aan het voorhoofd, waarbij het onderscheidingsvermogen en het geheugen resteren. In G is echter een zin toegevoegd, waarin de een-op-een-relatie tussen een kwetsuur en de uitschakeling van een vermogen wordt vastgelegd. Mogelijk is dit gebeurd om misverstanden te voorkomen. Beide commentaren citeren vervolgens Solinus, waarbij diens werk in G met name wordt genoemd. | |||||||||||||||||
Boek IIHet commentaar op de laatste pars van II.p.5Ga naar eind37 zet de argumentatie uiteen, op grond waarvan Philosophia tot de conclusie komt dat rijkdom niet tot het goede kan worden gerekend:
| |||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||
Ook hier volgt het Gentse commentaar de tekst van het commentaar van Renier vrijwel letterlijk. Er vallen twee verschillen op: (1) R sluit eerst aan bij een vorige bewijsvoering (nl. dat rijkdom, wanneer hij niet schaadt, geen goed is, maar eventueel wel verdraaglijk) en zet vervolgens de definitieve argumentatie uiteen (nl. dat rijkdom altijd schaadt en dus verdraaglijk noch goed kan zijn). In G is de aansluiting aan de vorige bewijsvoering slechts zeer impliciet (via de toevoeging tharen propooste) en wordt vrijwel direct de definitieve bewijsvoering (nl. dat rijkdom niet goed is) uiteengezet en nader geadstrueerd. De adstructie mondt uiteindelijk uit in een uitdrukking die als ‘hoe rijker, des te verwatener’ samengevat zou kunnen worden. Zowel de adstructie als de uitdrukking ontbreken in R. (2) In beide commentaren wordt expliciet aangegeven dat het bewijs van de minor op twee manieren door Philosophia wordt geleverd. Waar in R echter deze tweede bewijsvoering geëxpliciteerd | |||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||
wordt (Secundo probat sic...), blijft zij in G impliciet, ook al komt zij daar twee maal voor (nl. in ‘Voort blijket [...] etc.’ en in ‘Ende aldus blijket [...] leven doen’). Het lijkt erop dat de tekst quia deteriorem t/m divicie nocent niet uit het Latijn van R is overgenomen en dat slechts de zin Et sic patet quod divicie nocent, quia hominem non securum anxium et timidum reddunt is vertaald. | |||||||||||||||||
Boek IIINa de parafrase aan het begin van het commentaar op III.m.9 wordt in R de indeling van het gehele metrum in vier partes uiteengezet. Daarna volgt een parafrase van de eerste pars en een indeling hiervan in vier particulas. In G is de uiteenzetting van de indeling in partes niet aanwezig, maar wel de parafrase en de verdere indeling van de eerste pars. Er wordt hier echter niet van vier particulas, maar van ‘diverschen pointen’ gesproken:
De creaturarum mutatione uit R's vierde particula ontbreekt in G, maar de ‘goetheyt Gods’ is eraan toegevoegd. Doordat het begin | |||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||
van het commentaar op het eerste particula eveneens ontbreekt, wordt de inhoud van dit commentaar aan deze ‘goetheyt Gods’ die bij het vierde particula zou behoren, verbonden. ‘Welker’, uit ‘bij welker’, en het enklitische ‘-er’ van ‘verstater’ (een vertaling van per rationem) verwijzen immers beide naar deze ‘goetheyt’ terug. Verder wordt het per quam omnia creata sunt uitgebreid met de zin ‘ende van nieuten in wesene brocht’. Hierdoor refereert dit gedeelte van het Gentse commentaar aan de creatio ex nihilo en krijgt zo een meer christelijk uiterlijk dan het commentaar van Renier. Waarom ‘goetheyt’ is toegevoegd en niet ‘redene’ - wat in G vaker als vertaling van ratio wordt gebruikt - is mij onduidelijk. | |||||||||||||||||
Boek IVIn het commentaar op IV.p.7Ga naar eind38 worden de drie gesteldheden, waarin de goede mensen kunnen verkeren, gekoppeld aan de drie vormen van fortuna. Het onderscheid wordt door Philosophia in de Consolatio gehanteerd om Boethius duidelijk te maken dat fortuna goed is.
| |||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||
Beide passages zijn inhoudelijk gelijk aan elkaar. Alleen het zinnetje Minorem probat igitur sic: primo de fortuna incipientium en inerentium is in G afwezig.Ga naar eind39 | |||||||||||||||||
Boek VIn V.p.3Ga naar eind40 stelt Boethius Philosophia de vraag naar de tegenstelling tussen de goddelijke voorwetendheid en de menselijke wilsvrijheid: als God alles van te voren weet, moet wat hij voorziet, gebeuren en is wilsvrijheid hiermee in tegenspraak. In de eerste regels van V.m.3 stelt Boethius de tegenstelling tussen deze beide ‘waren of warachtighe zaken’ nogmaals aan de orde.
| |||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||
Ook deze beide passages zijn inhoudelijk gelijk aan elkaar. G is echter uitgebreider dan R. In de eerste twee zinnen in G valt op dat de volgorde van wilsvrijheid en voorwetendheid wordt omgekeerd en aan beide ‘warachticheit’ wordt toegevoegd: parallel aan de eerste zin in R. Uit de hierboven aangehaalde passages blijkt dat G opmerkelijke overeenkomsten met R vertoont. De passages in G kunnen als vrije, nu eens inkortende dan weer uitbreidende vertalingen van die in R worden aangeduid. Het zou op grond van deze voorbeelden echter voorbarig zijn te concluderen dat G een, zij het vrije, vertaling van R vormt. De aangehaalde passages vormen immers een zeer klein gedeelte van de beide commentaren, waarin bovendien talrijke passages voorkomen die mogelijk pas na verdere bestudering, of helemaal geen, overeenkomsten vertonen. Aangezien het een onmogelijke opgave is de beide uitgebreide commentaren volledig in een artikel te vergelijken, beperk ik mij, zoals ik hierboven heb aangegeven, tot beider commentaar op III.m.9. | |||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||
G en R.: overeenkomsten tussen de commentaren op III. m. 9In het III.m.9-commentaar zijn er vele voorbeelden te geven van overeenkomsten tussen G en R: uit een globale schatting blijkt dat ± 65% van het Gentse commentaar op dit metrum parallel is aan of overeenkomsten vertoont met het commentaar van Renier.Ga naar eind41 Alleen al op grond daarvan kan worden gesteld dat het commentaar van Renier, althans voor dit gedeelte, als hoofdbron is gebruikt voor de samenstelling van het Gentse commentaar. Een verdere ondersteuning van deze stelling kan bovendien hierin worden gevonden dat de hoofdindeling van III.m.9 in partes die in R voorkomt, grotendeels ook in G aanwezig is.Ga naar eind42 Een tweetal plaatsen lijkt dit echter tegen te spreken:
Beide plaatsen blijken echter bij nadere beschouwing de bovenstaande conclusie niet aan te hoeven tasten:
| |||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||
Quem non externae pepulerunt fingere causae
Materiae fluitantis opus, verum insita summi
Forma boni livore carens.
In G zijn alleen de eerste twee regels van dit versgedeelte opgenomen. Forma boni livore carens vormt in G het begin van het volgende versgedeelte. Frappant is echter dat G in de vertaling van de eerste twee regels het Forma boni livore carens gedeeltelijk wel tot uitdrukking brengt, en dat in zijn commentaar erop volledig doet.Ga naar eind44 In feite vormt deze tweede plaats dus een verdere ondersteuning voor mijn conclusie: het Gentse commentaar volgt met zijn indeling van zowel vertaling als commentaar de indeling van het commentaar van Renier. De vraag waarom in G niet evenals in R midden in de versregel is geknipt, is daarmee nog niet beantwoord. Met een vergissing in R heeft het niets van doen: Renier is zich er immers van bewust dat hij midden in de versregel knipt. Dat blijkt uit het begin van zijn commentaar op de derde pars: In hoc fine versus et duobus sequentibus Philosophia tangit [...]Ga naar eind45. HoekGa naar eind46 doet de suggestie dat de tekst van Boethius later in G is ingevoegd, toen de vertaling en het commentaar gereed waren. Dat zou inhouden dat prosa en metra later, analoog aan de vertaling en het commentaar, in stukken zouden zijn geknipt en boven de erbij behorende vertaling en commentaar geplaatst. De eenvoudigste manier nu om metra in stukken te knippen, is door het eind van een versregel als cesuur te nemen. Het feit dat op deze plaats niet in het midden van het metrum is geknipt, terwijl dat volgens de vertaling en het commentaar, zowel als volgens de indeling in R wel had gemoeten, ondersteunt Hoeks suggestie. Uit het bovenstaande blijkt dat in het Gentse commentaar de indeling van R in partes wordt gevolgd en dat vele stukken van het commentaar van Renier erin zijn overgenomen. Op grond hiervan is de conclusie gerechtvaardigd dat het commentaar van Renier in | |||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||
elk geval voor wat betreft III.m.9 hoofdbron is geweest van het Gentse commentaar.Ga naar eind47 De hierboven aangehaalde voorbeelden uit het commentaar op de overige boeken suggereren dat deze conclusie uit te breiden is tot het gehele commentaar. | |||||||||||||||||
G en R. veschillen tussen de commentaren op III. m. 9Nu is aangetoond dat het commentaar van Renier tenminste voor wat het commentaar op III.m.9 betreft hoofdbron is geweest van het Gentse commentaar, is de weg vrij voor een onderzoek naar de vraag hoe de samensteller van deze hoofdbron gebruik gemaakt heeft. Het is immers al duidelijk geworden, dat hij Reniers commentaar niet klakkeloos navolgt, maar adapterend vertaalt, inkort, uitbreidt en gebruikt op de plaatsen waar hij dit nodig acht. Door het commentaar op III.m.9 van R en G nader onder de loep te nemen aan de hand van wat ik weglatingen, toevoegingen en verplaatsingen noemGa naar eind48, komt de wijze waarop Reniers commentaar gehanteerd is, naar voren. In de rest van dit artikel zal ik in navolging van Hoek de samensteller van het Gentse commentaar aanduiden als ‘de Gent’.Ga naar eind49 | |||||||||||||||||
- VerplaatsingenBij de particulas die inhoudelijk samenhangen en waarvan de commentaren inhoudelijk dan ook wederzijds afhankelijk zijn, komen verplaatsingen relatief veel voor. De meeste ervan staan niet op zichzelf, maar komen in samenhang met andere tot stand. Zo worden de particulas van Reniers commentaar als het ware in elkaar geschoven, waardoor het geheel een beknopt(er) karakter krijgt. Soms kan deze werkwijze averechtse effecten bewerkstelligen en de tekst onduidelijk maken, zeker voor de lezer die het commentaar van Renier er niet bij kan betrekken. Eén voorbeeld hiervan moge volstaan. De commentaren in G en R op de vijfde pars van III.m.9 zijn als volgt opgebouwd (de cijfers verwijzen naar overeenkomende passages): | |||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||
Het ‘Ende seit merkelic “ghevought” [...]’ in passage 7 gaat nog wel in op het derde van de vier hier genoemde ‘pointen’, maar van een afzonderlijke systematische behandeling van dit punt en de andere drie punten is verder geen sprake. Verder wekt de verplaatsing van passage 1 in G naar achteren (t.o.v. R) de indruk dat er achteraf, nadat al enige interpretaties van Boethius' vers gegeven zijn, een reconstructie van de indeling wordt gemaakt. De verplaatsing werkt dan ook verwarrend, omdat deze indeling niet in de voorgaande tekst is gebruikt en ook in de verdere tekst niet wordt gevolgd. WissinkGa naar eind50 noemt dit commentaargedeelte ‘tamelijk complex’. Zij zoekt in haar uitleg ervan aansluiting bij juist deze indeling achteraf en stelt dat de Gent. daarmee ‘[v]ervolgens [...] een poging [doet] de inhoud van de verzen 13-17 te structureren’ Dat is echter bepaald niet het geval. De indeling is afkomstig van Reniers commentaar, maar ten opzichte van R naar achteren verplaatst, en draagt daardoor aan een beter begrip van het commentaargedeelte nauwelijks (meer) bij. | |||||||||||||||||
- WeglatingenIn G ontbreken citaten van auctoritates die in R voorkomen, geheel of gedeeltelijk. Het gedeeltelijk weglaten van citaten bevestigt wat de Gent. in het hierboven geciteerde deel van de proloog stelt, nl. dat hij ‘[...] de selve auctoriteden meer na den sinne dan na der lettre of texte ghetranslateert [...]’ heeft. Opvallend is dat het dikwijls citaten uit Plato's Timaeus (in Calchidius' vertaling) zijn, die niet in G zijn opgenomen. Zo bestaat passage 5 (R.93rb12-19) uit het bovenstaande voorbeeld, volledig uitgeschreven, uit de woorden: Item aliter potest dici secundum quod verba Platonis sonant et concordat Calcidius in Commento, videlicet quod anima dicitur triplicis nature, videlicet conflata ex tribus, scilicet ex natura eiusdem, ex natura diversi, et ex essentia. Omne enim ens per hanc animam essentiam habet; habet etiam quod sit idem numero sibi ipsi et idem specie vel genere cum aliis; habet insuper quod sit diversum numero | |||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||
specie vel genere ab aliis. Secundo notandum quod de hec anima sic dicit Plato [...] Hierna volgt een citaat van 15 regels. Het is zeer voorstelbaar dat deze passage door de Gent. achterwege is gelaten ‘omme der hoocheit wille vander materien’: de verhouding tussen hetzelfde, het andere en de essentie is ook voor de geschoolde filosoof een van de moeilijkere gedeelten van de Timaeus.Ga naar eind51 Dat Renier er wel, maar de Gent. er niet op ingaat, zegt dan ook iets over hun lezerspubliek: van dat van de eerste moet worden verondersteld dat het tenminste enige filosofische scholing heeft, terwijl deze voor het lezerspubliek van de tweede niet noodzakelijk hoeft te zijn. Tevens blijkt uit het weglaten van Timaeuscitaten dat in G de relatie, zoals deze in R gelegd wordt tussen III.m.9 en de Timaeus, minder expliciet aan de orde komt.Ga naar eind52 In G ontbreken ook passages uit R, waarin hetzij meningen van bepaalde auctoritates bestreden worden, hetzij een uitvoerige en ingewikkelde uitleg van een bepaald onderwerp wordt gegeven. Het eerste komt voor in een vijftal passagesGa naar eind53, waarin de meningen van auctoritates als opiniones falsas worden bestempeld en in strijd geacht met christelijke opvattingen.Ga naar eind54 In G wordt in deze gevallen alleen de volgens R juiste interpretatie overgenomen en de in R geuite kritiek op mogelijk andere interpretaties achterwege gelaten. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de Gent. de juiste uitleg van Boethius' woorden belangrijker acht dan mogelijk controversiële interpretaties ervan. Om zo'n uitleg te bereiken snijdt hij problemen die eventueel van belang zijn voor de achtergrond van de tekst, maar die een uitleg ervan kunnen compliceren, niet aan. Courcelle maakt over de opiniones falsas in Reniers commentaar de volgende opmerking: ‘II [nl. Renier] est mieux inspiré lorsqu'il note l'origine platonicienne et le danger des théories du chant 9 [...]’.Ga naar eind55 In het Gentse commentaar lijkt eerder het omgekeerde het geval: door de platonische oorsprong van III.m.9 niet al te zeer te benadrukken en alleen de juiste (christelijke) interpretatie van het metrum te geven, worden hier de ‘slapende honden’ in het lezerspubliek niet wakker gemaakt. Als voorbeeld van het tweede moge de bespreking gelden op | |||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||
R.91vb17-92 over de getalsverhoudingen, waarin de elementen met elkaar verbonden zijn. Deze verhoudingen worden in het metrum van Boethius slechts aangeduid met het woord numeris in de zin: Tu numeris elementa ligas, ut frigora flammis, arida conveniant liquidis. R haalt, om dit numeris uit te leggen, de Timaeus aan (m.n. 31B4-32C5). De bespreking ervan is vrij uitvoerig (maar liefst vier kolommen in R) en ingewikkeld, terwijl deze in G volledig ontbreekt. Pas daar, waar in R de getalsverhoudingen op de elementen zelf worden toegepast en zo een rangschikking van de elementen gemaakt kan worden, wordt in het Gentse commentaar de draad uit dat van Renier weer opgenomen. Zo immers kunnen Boethius' woorden over de verbindingen der elementen via getallen begrijpelijk worden gemaakt, zonder dat er een vergaande uiteenzetting nodig is over de verhoudingen tussen specifieke getallen. Geconcludeerd kan hieruit worden dat de Gent. de passage te ingewikkeld vond en niet absoluut nodig achtte voor een uitleg van Boethius' tekst. Het ontbreken van deze passage in G ondersteunt tevens de hierboven gemaakte opmerking dat de Gent. minder nadruk wil leggen op de platonische achtergrond van III.m.9. Zoals beschreven is, geeft R, voorafgaand aan elk commentaar op een boek, metrum of prosa, een indeling ervan in partes, en voorafgaand aan het commentaar op een pars geeft hij steevast een indeling daarvan in particulas. De lezer raakt hier zozeer mee vertrouwd, dat hij niet anders meer verwacht. Het Gentse commentaar wekt deze verwachting niet: meestal wordt hierin de indeling van een pars uit Reniers commentaar wel overgenomen, maar bij particulas is dat dikwijls niet het geval, zoals in het voorbeeld bij de verplaatsingen bleek. De indeling in particulas in G lijkt slechts een soort residu te zijn van deze indeling uit het commentaar van Renier. R heeft daardoor, meer dan G, het uiterlijk van consequent-scholastieke systematiek en consistentie. Tenslotte zij vermeld dat het Construatur dat in R elk commentaar op een pars afsluit als een samenvattende parafrase daarvan, in G ontbreekt. Mogelijk is de reden hiervan dat een dergelijke parafrase in het Gentse commentaar niet nodig is, omdat hierin ook de tekst van Boethius in vertaling is opgenomen, waar in R diens Latijn | |||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||
zelfs ontbreekt. In hoeverre het Construatur van Reniers commentaar gebruikt is bij de vertaling van Boethius' tekst in het Middelnederlands, dient nader onderzocht te worden. Hetzelfde geldt voor de parafrases die in het begin van elk commentaar op een pars in R worden gegeven. | |||||||||||||||||
- ToevoegingenSommige passages in het III.m.9-commentaar van G, die niet in R voorkomen, kunnen als ‘troostend’ betiteld worden.Ga naar eind56 Zo bijvoorbeeld de passage op G.t2rb21-23: ‘Bede (alzo Augustinus zeit) zalleft ende zacht Gode ende tranen bedwinghenen te doen dat men hem bidt’. Andere passages hebben een karakter van wetenswaardigheid, zoals de passage over HermocratesGa naar eind57, waarin wordt verteld dat deze dialooggenoot van Timaeus, in de boeken van de inmiddels gestorven Plato had gelezen, dat de menselijke ziel na dit leven tot een beter zou komen. Hij klom daarom op een hoge muur, sprong eraf en benam zich zo het leven. Hoek stelt dat ‘het meest belangwekkend en belangrijk van alles [in het commentaar van de Gent., M.A.], tevens de grootste plaats innemend, [...] de ampele besprekingen [zijn] van allerlei religieuze, wijsgerige en wetenschappelijke kwesties, die Boethius behandelt, of tot welker bespreking hij aanleiding geeft. Allerhande wetenswaardigheden, die slechts in verwijderd verband tot de Consolatio-tekst staan, worden daarbij meegedeeld’.Ga naar eind58 Hoek laat deze ‘besprekingen’ een uiting zijn van de ‘doceergrage compilatorengeest der Middeleeuwen’ en dat zal ook wel zo zijn, maar ik vermoed dat ze daarnaast ook een zeker functionaliteit hebben: ze vormen een onderbreking in de vrij intensieve aandacht, die de lezer nodig heeft voor de moeilijk toegankelijke stof. Hem wordt een adempauze gegund, die ook nog eens zinvol en didactisch verantwoord is, omdat hij enige interessante, zij het bijkomstige gegevens krijgt voorgeschoteld. Overigens sluit deze opvatting aan bij wat de Gent. zelf elders in zijn werk zegt over interrumperen in het algemeenGa naar eind59: | |||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||
[...] ende hier machmen noteren eene generale leere, te wetene datmen de materien daermen af spreict, na gheleghentheit der selver onderwijlen wat onderbreken sal, maer wijselic ende ghetemperdelic ende wat nieus of wat vremds in bringhen, daer teerste propoost mede cesseren mach. Ontbreken bepaalde citaten uit auctoritates geheel of gedeeltelijk in G, er komen ook citaten voor, die in R afwezig zijn. Zo komen er in het commentaar op III.m.9 van G vaker verwijzingen naar en citaten van Aristoteles voor dan in ditzelfde commentaar van R. In samenhang met wat ik hierboven heb gesteld over het weglaten van verwijzingen naar en citaten van Plato wordt nu duidelijk, dat in G meer een aristotelische oriëntatie blijkt en de platonische achtergrond van III.m.9 minder wordt onderstreept dan in R. Ondersteuning hiervan is tevens hierin te vinden dat er in het III.m.9-commentaar van G ook citaten voorkomen van Thomas van Aquino en Averroës, terwijl hun namen in dat van R zelfs niet voorkomen. In G komen ook toevoegingen ten opzichte van R voor omwille van wat ik (relatieve) volledigheidGa naar eind60 noem: dikwijls worden er in het Gentse commentaar (evenals in dat van Renier overigens) verschillende interpretaties van één en dezelfde zin of hetzelfde woord disjunctief achter elkaar weergegeven.Ga naar eind61 Sommige (maar zeker niet alle) van deze interpretaties zijn aan R ontleend, - tenminste als er geen controversiële standpunten (zoals hierboven besproken) in worden ingenomen. De disjunctieve opsommingen wekken het idee dat de Gent. zoveel mogelijk interpretaties van één en hetzelfde tekstgedeelte wil geven. Overigens is dit streven naar (relatieve) volledigheid niet in strijd met het streven naar een juiste interpretatie: er is immers meer dan één juiste interpretatie mogelijk. Om een bepaalde opvatting of interpretatie te benadrukken wordt deze in het Gentse commentaar herhaald, - of ze in oorsprong nu wel of niet aan Reniers commentaar ontleend is. De herhaling wordt echter ook gebruikt om aan de herhaalde passage aspecten te verbinden die er eerder niet aan verbonden zijn, zoals uit het volgende voorbeeld blijkt. G legt hier de ‘waghene’ uit Boe- | |||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||
thius' tekstGa naar eind62 uit, waaraan God de zielen vasthecht, wanneer hij ze uitzaait over hemel en aarde. Beide passages, waarin de christelijke interpretatie van de ‘waghene’ wordt benadrukt en waarvan de tweede een herhaling van de eerste is, ontbreken in R.
| |||||||||||||||||
Mogelijke andere bronnen dan het commentaar van RenierDe passages in het commentaar op III.m.9 van G die niet uit R afkomstig zijn, kunnen ontleend zijn aan andere Consolatio-commentaren en/of aan bronnen die op zichzelf geen commentaar op de Consolatio vormen. | |||||||||||||||||
- Andere Consolatio-commentarenOm het eerste na te gaan, heb ik alle commentaren op de Consolatio die, al dan niet fragmentarisch, voor mij bereikbaar warenGa naar eind63, vergeleken met de toevoegingen in G. Van deze commentaren was er slechts één dat, meer dan de andereGa naar eind64, passages heeft die met de toevoegingen in G overeenkomsten vertonen: dat van de Pseudo-Thomas van Aquino. Ik geef hiervan twee voorbeelden, waarvan het tweede een onderdeel vormt van het commentaargedeelte, dat hierboven bij de verplaatsingen is aangehaald:
| |||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||
Als voor het Gentse commentaar inderdaad ook (al dan niet direct) van het commentaar van de Pseudo-Thomas van Aquino gebruik is gemaakt, komt de hierboven besproken problematiek inzake de verplaatsingen in G t.o.v. R door dit tweede voorbeeld in weer een ander daglicht te staan. Aangezien ik slechts een klein gedeelte van de commentaren op de Consolatio met de toevoegingen in G heb kunnen vergelijken, blijft de mogelijkheid open dat er voor de toevoegingen aan het Gentse commentaar (eventueel naast het commentaar van de Pseudo-Thomas van Aquino) nog andere commentaren zijn gebruikt. Ook moet met de mogelijkheid rekening worden gehouden dat het Gentse commentaar niet rechtstreeks op dat van Renier teruggaat, maar dat er een tussen beide inliggend commentaar heeft bestaan en misschien nog bestaat. In dit commentaar zou dan het | |||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||
doel en de werkwijze van de Gent. in oorsprong al gedeeltelijk aanwezig moeten zijn geweest, evenals de toevoegingen (verplaatsingen en weglatingen) ten opzichte van het commentaar van Renier. Dat een dergelijk commentaar bestaan zou (hebben), ligt niet zonder meer voor de hand, aangezien de Gent. zijn werkwijze en doel als van zichzelf afkomstig presenteert in zijn proloog. Om deze mogelijkheid te onderzoeken, ben ik de beschrijvingen nagegaan die CourcelleGa naar eind65 van verschillende commentaren geeft. Dat van Arnoul Greban lijkt dan het enige te zijn dat als intermediair tussen G en R zou kunnen gelden. Het is volgens CourcelleGa naar eind66 gebaseerd op de commentaren van vooral Renier van Sint-Truiden, maar ook van Nicolas Triveth, Willem van Conches en het bevat een glosse van Remigius van Auxerre. Uit vergelijking tussen de commentaren op III.m.9 in G, in R en in het commentaar van Arnoul blijkt echter dat het commentaar van Renier te prefereren valt boven dat van Arnoul als hoofdbron voor het Gentse commentaar. Zo wijkt bijvoorbeeld de indeling van III.m.9 in het commentaar van Arnoul sterk af van die in de andere twee: in Arnouls commentaar bestaat het gehele metrum niet uit negen, zoals bij G en R het geval is, maar uit twee gedeelten. Elk gedeelte bestaat uit de betreffende tekst van het metrum, gevolgd door een glosa, een constructio en notabilia. In de glosa zijn de inleidende zinnen en de parafrases van de diverse partes van het commentaar van Renier achter elkaar geplaatst, terwijl in de constructio hetzelfde is gebeurd met de construatur's uit Reniers tekst. Ook de notabilia bestaan uit een samenvoeging, namelijk van de notanda van Reniers commentaar. Opgemerkt moet worden dat de indelingen van Reniers partes niet in de tekst van Arnoul voorkomen. Zo ontbreekt dus zowel de indeling, die ik hierboven onder een eerste vergelijking van de commentaren bij Boek III heb gegeven, als die in het voorbeeld onder Verplaatsingen (nr.1). Beide komen zij wel in G voor. Bovendien kan worden geconstateerd dat de notabilia passages bevatten die niet aan Reniers commentaar ontleend zijn en dat er ook notanda uit Reniers tekst in ontbreken of daarvan afwijken. Zo ontbreekt in Arnouls tekst, nr. 7 uit het voorbeeld onder Verplaatsingen, terwijl nr. 2 bij Arnoul sterk afwijkt van de beide andere | |||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||
commentaren. Passages die wel in de notabilia voorkomen en niet in R, heb ik in G niet aangetroffen. Het is dus zeer onwaarschijnlijk dat het commentaar van Arnoul Greban (hoofd)bron is geweest voor het Gentse commentaar.
- Mogelijke andere bronnen die geen commentaar op de Consolatio zijn
De tweede mogelijkheid, namelijk dat de Gent. zijn toevoegingen (ook) ontleent aan bronnen die op zichzelf geen commentaar op de Consolatio vormen, werd al gesuggereerd door Huet die het mogelijk achtte dat de Gent. gebruik heeft gemaakt van een ‘certain fonds de lectures personnelles’ en van ‘quelque recueil de glosses’Ga naar eind67. Zo'n ‘recueil’ of ‘fonds’ zou dan, gezien mijn bevindinge, een voorkeur aan de dag moeten leggen voor auctoritates als Aristoteles, Augustinus en de Bijbel, aangezien alleen deze in de toevoegingen in het III.m.9-commentaar worden aangehaald (resp. 5, 8 en 6 × ) naast Tomas van Aquino (2 × ) en Cicero (1 × ). Ook enige glossen uit het commentaar van de Pseudo-Thomas van Aquino zullen dan in dit ‘fonds’ aanwezig moeten zijn.Ga naar eind68 | |||||||||||||||||
Doel van het commentaar van de GentDe Gent. besluit zijn proloog als volgtGa naar eind69: Biddende eenen ygheliken die den selven bouc horen of lesen sal, dat hine ten besten sinne betrecken wille; ende vindt hijre wat in dat hem behaecht, dat hijt voor hem neme ende te werke stelle; vindt hij wat anders dat hijt minlike begripe ende corrigiere. Nochtans ic en twifele niet dat so wie desen bouc punctelic overleist ende studeirt, hij salre in vinden begrepen, als boven, harde goede, noodsakelike, oorborlike, ende ghestichtighe leeringhe an ziele ende live.Hiermee wordt het doel dat hij met zijn commentaar op (en vertaling van) Boethius' Consolatio beoogt, aangegeven: hij nodigt zijn lezers uit om wat hun bevalt in zijn werk in de praktijk te brengen en om wat hun niet bevalt te bekritiseren en te corrigeren. De lezer zal verder veel stichtelijke lering aantreffen voor ziel en lichaam. | |||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||
Anders geformuleerd, de Gent. heeft een doel van praktische ethiek voor ogen. Uit de vergelijking tussen zijn commentaar op III.m.9 en dat van Renier, komen enige manieren naar voren, waarop hij dit doel probeert te bereiken. Enerzijds doet hij dit door een werk als de Consolatio, dat bij uitstek een werk is van praktische ethiek, in het Middelnederlands te vertalen en van een commentaar in dezelfde taal te voorzien, dat hij zo duidelijk en (relatief) zo volledig mogelijk laat zijn. Anderzijds bereikt hij zijn doel door stichtende en troostrijke toevoegingen. De duidelijkheid in het commentaar bereikt hij door de achtergrond van Boethius' tekst enkel in zijn beschouwingen te betrekken, wanneer hij deze voor een direct begrip van de tekst nodig acht. Ingewikkelde passages uit het commentaar van Renier en passages, waarin Renier tegenovergestelde opvattingen tegen elkaar afweegt, neemt hij immers niet over, terwijl hij andere passages uitbreidt met verduidelijkende toevoegingen en al besproken onderwerpen herhaalt. De (relatieve) volledigheid bereikt hij in het commentaar door méér verschillende interpretaties per onderwerp zoveel mogelijkGa naar eind70 tot uitdrukking te laten komen en deze achtereenvolgens disjunctief weer te geven. Vooral door deze aspecten van duidelijkheid en (relatieve) volledigheid krijgt het commentaar het uiterlijk van een naslagwerk, waarin verschillende interpretaties van de Consolatio kunnen worden aangetroffen. Deze worden verder aangevuld met wetenswaardige passages die in een ver(der) verwijderd verband staan met de tekst van Boethius en die de lezer een adempauze gunnen en een rustpunt bieden. Vermoedelijk ontleent de Gent. deze passages niet aan Reniers commentaar. Voor wat betreft de beoogde lezer kan worden gesteld dat de Gent. zich waarschijnlijk niet richt op een wetenschappelijk publiek, maar eerder op mensen voor wie filosofische scholing welkom is. Een aantal argumenten pleit hiervoor: de vertaling van Consolatio en commentaar (voor de eerste keer) in een vernaculaire taal; de ontspannende passages; het streven naar eenduidige interpretaties, waarbij discussie wordt vermeden; het vermijden van te ingewikkelde en problematische passages uit R. Mogelijk wijst de | |||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||
proloog in dezelfde richting, afhankelijk van wat onderzoek naar het St. Pharaïldiskapittel te GentGa naar eind71 zou opleveren.
Uit de verschillen tussen het commentaar op III.m.9 in R en dat in G kan worden geconcludeerd dat G zozeer van R afwijkt dat er van een nieuw commentaar kan worden gesproken. G is minder gedetailleerd in zijn uitleg, minder systematisch en bevat meer dan R uitweidingen die voor het begrijpen van de Consolatio niet echt relevant zijn. Het III.m.9-commentaar draagt een sterker christelijk stempel en legt minder nadruk op de platonische achtergrond van III.m.9 dan R. Het haalt, meer dan R, aristotelische aspecten naar de voorgrond, die aan een uitleg van dit metrum kunnen worden verbonden. | |||||||||||||||||
BesluitWissink voegt aan haar, hierboven aangehaalde, conclusie dat de Gent. zich veel moeite getroost heeft III.m.9 begrijpelijk te maken voor zijn lezers toe, dat hij dit vooral doet door de structuur die hij erin aanbrengt en waaraan hij zijn, overigens niet altijd even begrijpelijke, interpretatie koppelt. Deze structuur is gebaseerd op het systeem van de vier aristotelische causae, die ook in de school van Chartres op vergelijkbare wijze op III.m.9 werden toegepast. ‘Het feit dat de Gent. in staat is deze structuur op heldere wijze in zijn commentaar uit te werken en toe te lichten, bewijst echter dat zijn achtergrond veel groter was dan alleen een voorbeeldcommentaar.’Ga naar eind72 Ik sluit aan op deze conclusie van Wissink om te kunnen onderstrepen wat het belang van bronnenonderzoek is, wanneer een middeleeuwse interpretatie van een tekst wordt bestudeerd. Niet alleen kan het commentaar van Renier een belangrijke hulp zijn voor het begrip van complexe passages in het Gentse commentaar, maar tegelijk is het onontbeerlijk om de erin gebruikte commentaartechniek en de filosofische kwaliteiten ervan te bestuderen. Zo is de structuur van de aristotelische causae in III.m.9 ontleend aan het commentaar van Renier van Sint-Truiden, wiens achtergrond, gezien Wissinks conclusie, kan zijn dat hij een navolger van | |||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||
de school van Chartres is. Overigens moet bij het structurerende principe van de aristotelische causae ook de commentaartechniek van Renier betrokken worden, die nauw samenhangt met die van de lectio. Ik hoop in een ander artikel nader in te gaan op deze commentaartechniek. Tenslotte sluit ik mij aan bij Wissinks opmerking ‘dat het commentaar [van de Gent., M.A.] meer aandacht verdient dan het tot nu toe gekregen heeft’.Ga naar eind73 Zeker nu de hoofdbron ervan bekend is, kan onderzoek met iets meer voortvarendheid ter hand worden genomen dan tot nu toe het geval is geweest.
Adres van de auteur: Prinsenstraat 30 3581 JS Utrecht | |||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||
|
|