Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 107
(1991)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
BoekbeoordelingenD.E. van der Poel, De Vlaamse ‘Rose’ en ‘Die Rose’ van Heinric. Onderzoekingen over twee Middelnederlandse bewerkingen van de ‘Roman de la Rose’ (Middeleeuwse studies en bronnen 13). Hilversum: Verloren, 1989; 260 blzz., prijs: f 48, - (ISBN 90-6550-220-3).De twee Roman de la Rose-vertalingen die de Middelnederlandse literatuur rijk is, vormen een voor de hand liggend onderzoeksterrein voor de studie van de bewerkingstechniek en de receptie van deze beroemde Franse droomallegorie in de Nederlanden. Toch is de aandacht van de neerlandistiek voor deze teksten - ondanks Heeroma's voortreffelijke editie van de z.g. Tweede RoseGa naar eind1 - tot nog toe vrij gering geweest. Hopelijk is nu, meer dan dertig jaar later, met de hier te bespreken Utrechtse dissertatie van mevrouw D.E. van der Poel een definitief begin gemaakt met de exploratie van dit interessante domein. Een begin, want de omvang van de teksten heeft de schrijfster ertoe genoopt haar studie van de Brabantse vertaling te beperken tot die passages die overeenkomen met de gedeeltes die in de slechts fragmentarisch bewaard gebleven Vlaamse Rose-vertaling zijn bewaard; of, om het met haar eigen woorden te zeggen: ‘de vertaaltechniek van Die Rose van Heinric dient als vergelijkingsmateriaal en achtergrond in de beschrijving van de Vlaamse Rose, die op de voorgrond staat’ (blz. 21). Een volledige beschrijving van de bewerkingstechniek van de auteur van de Brabantse Rose wordt hier dus niet gegeven, en ook een analyse van zijn houding tegenover het fascinerende deel van Jean de Meun, waar hij sterk heeft bekort, blijft hier nog buiten schot. Het is te hopen dat mevrouw Van der Poel, die zeer goed vertrouwd blijkt te zijn met de ontzaglijke secundaire literatuur over de Roman de la Rose, ons ooit zelf het logische complement op haar studie bezorgt. Behalve de zojuist vermelde afbakening van haar onderwerp, | |
[pagina 312]
| |
levert Van der Poel ons in haar eerste hoofdstuk een verduidelijking van de titel van haar boek: Vláámse Rose i.p.v. Tweede Rose, omdat deze laatste benaming, zoals Lievens reeds in zijn recensie van Heeroma's editie had opgemerkt, ‘een chronologische of artistieke rangschikking inhoudt, die op zijn minst betwistbaar kan genoemd worden’ (LB. 48 (1959), bijblad, blz. 82); en terecht wordt de auteur van de Brabantse Rose hier consequent ‘Heinric’ genoemd (cfr. de vermeldingen in vv. 9901-9992), en niet Hein van Aken, zoals een taaie, maar eigenlijk niet zeer stevig gefundeerde traditie wil. Zou, op grond van v. 9901, de toevoeging ‘van Brussel’ bij deze weinigzeggende voornaam niet te overwegen zijn? Hoofdstuk 2 biedt dan een uitvoerige parafrase van de inhoud van de Franse tekst, gelardeerd met opmerkingen over de afwijkingen van beide mnl. bewerkingen ten opzichte van hun brontekst. Zoals Heeroma reeds duidelijk had gemaakt, zijn de afwijkingen die de bewerker van de Vlaamse Rose zich veroorloofd heeft, veel ingrijpender dan die van zijn Brabantse collega, die vrij letterlijk, zij het bekortend, vertaalt: ‘hij (i.e. de auteur van de Vlaamse Rose - F.W.) heeft het verhaal een nieuwe inkleding gegeven; hij laat een nieuw personage (Florentine) optreden in het verhaal van de ik-figuur in de tuin; hij verplaatst passages over grote afstanden en brengt uitbreidingen en bekortingen aan’ (blz. 55). Andere passages zijn dan wel vrij getrouw vertaald. Deze nogal grillige bewerkingstechniek maakt het moeilijk uitspraken te doen over de omvang van wat tussen de overgeleverde fragmenten stond, en dus ook over de totale lengte die het Vlaamse werk oorspronkelijk had. In hoofdstuk 3 geeft Van der Poel, met behulp van Langlois' studie van de handschriftelijke overlevering en het uitvoerige variantenapparaat in zijn editie de handschriftengroepen aan waaruit de grondteksten van de beide Middelnederlandse vertalingen afkomstig moeten zijn. Aangezien de grondtekst van elke vertaling tot een verschillende groep blijkt te behoren, is meteen het bewijs geleverd dat één van de Middelnederlandse teksten geen bewerking van de andere kan zijn. Met de drie volgende hoofdstukken komen we dan tot de kern van de zaak: de studie van de bewerkingstechniek zelf. Eerst komen | |
[pagina 313]
| |
de technieken aan bod, die beide vertalers hanteren in die passages die nagenoeg letterlijk uit het Frans zijn vertaald (hoofdstuk 4). Die technieken zijn voor een belangrijk deel dezelfde in beide werken, en voornamelijk te verklaren vanuit de noodzaak in paarsgewijs rijmende verzen te vertalen: veranderingen in woordvolgorde en woordkeus en het toevoegen van woorden (tautologieën, stoplappen). Verder blijken veel afwijkingen voort te vloeien uit de betrachting van de auteurs om hun tekst door expliciteringen en preciseringen te verduidelijken. De Vlaamse bewerker geeft bovendien blijk van een uitstekend overzicht over de lange en ingewikkelde betogen van de Roman de la Rose, aangezien hij bij twee nogal plotse overgangen expliciete verwijzingen naar wat voorafging inlast, om op deze wijze de structuur van de tekst te verduidelijken. Zoals Heeroma constateert Van der Poel bij deze auteur ook een tendens om de tekst zo ‘levendig’ mogelijk weer te geven. Toch heb ik de indruk dat met deze karakterisering de kern van de zaak niet altijd getroffen is. Van der Poel noemt hier immers vooral geamplificeerde of ingelaste passages, die ook op zichzelf gelezen kunnen worden en bij mij de indruk wekken vooral als literaire (rhetorische?)Ga naar eind2 bravourestukjes, als proeven van 's dichters meesterschap, bedoeld te zijn: zo de (in de Vlaamse Rose fors uitgebreide) verhalen van Narcissus en Echo (112 vv. in plaats van 72 vv.) en van Samson en Dalida (36 vv. in plaats van 12 vv.), maar ook inlassingen zoals de brief van Cupido en (vermoedelijk) het uitvoerige model-van-liefdesverklaring in fragment Bl 1. Verklaringen als ‘verlevendiging’, ‘voorbereiding van een latere scène’ enz. (blz. 116) lijken me hier secundair. Ik heb veeleer de indruk dat door deze amplificaties of invoegingen de aandacht van het publiek meer op de passage zelf getrokken zal zijn geweest, dan op de context waarbinnen deze passage functioneert. Zou de auteur hier niet op een receptie hebben aangestuurd, die enigszins vergelijkbaar is met die welke men voor het hoofse minnelied heeft gepostuleerd? Aangezien de inhoud van deze passages voor de meeste toehoorders bekend zal zijn geweest, zou hun aandacht dan vooral uitgegaan zijn naar de wijze waarop de auteur de traditionele thematiek heeft uitgewerkt. Een dergelijke interpretatie zou | |
[pagina 314]
| |
ook niet in tegenspraak zijn met het (hypothetische) beeld dat mevr. Van der Poel in hoofdstuk 7 ontwerpt van een redelijk geraffineerd publiek, ‘dat vertrouwd is met verhalen met geïdealiseerde hoofdpersonen en dat graag over hoofse zaken hoort, om daarvan te leren of om daardoor geamuseerd te worden’ (blz. 213) en - zou ik daaraan willen toevoegen - dat beschikte over een vrij ontwikkeld literair-esthetisch normbesef, dat het in staat stelde de prestatie van de auteur in passages als de hierboven geciteerde op haar merites te beoordelen. In hoofdstuk 5 bestudeert Van der Poel de ingrepen in de structuur van het verhaal: de auteur van de Vlaamse Rose lijkt vooral naar ‘verstrakking’ te hebben gestreefd door gedeeltes die inhoudelijk bij elkaar passen soms over zeer lange afstanden te verplaatsen, en door allerlei elementen weg te laten die niet van direct belang zijn voor de voortgang van het verhaal. In hoofdstuk 6 worden dan de meest ingrijpende wijzigingen besproken: die op het gebied van de vertelwijze en de allegorisering. Heinric heeft het fictionele kader van zijn bron overgenomen: hij vertelt het hele gebeuren alsof het hem persoonlijk overkomen is, en hij vermijdt te vermelden dat zijn tekst een vertaling is uit het Frans. Het feit dat de ‘ik’ na v. 13007 nagenoeg consequent door een vermelding in de derde persoon vervangen wordt (Die Minnare) bewijst volgens Van der Poel dat Heinric de ‘ik’ terzelfdertijd beschouwde als de representant van alle minnaars, met dezelfde abstractiegraad als de andere personificaties. In de Vlaamse Rose echter is het allegorische procédé, zoals bekend, veel grondiger gewijzigd: bij de aanvang van de tekst verschijnt de ‘ik’ hier als een ongelukkige minnaar (Minre met groter Quale), aan wie een geslaagde minnaar (Jolijs) zijn liefdegeschiedenis, ter onderwijzing, verhaalt; of het droomkader behouden is gebleven, is zeer onzeker. Van der Poel meent dat de auteur met deze wijzigingen het zijn publiek makkelijker heeft gemaakt zich met de ongelukkige ‘ik’ te identificeren, en het op deze wijze tot grotere welwillendheid heeft willen brengen om de liefdelessen van Jolijs tot zich te nemen. Maar werkt het feit dat Minre met groter Quale een clerc blijkt te zijn, een dergelijk ‘Identifikationsangebot’ niet tegen? Ik kom zo dadelijk nog op deze kwestie terug. | |
[pagina 315]
| |
Verder nuanceert Van der Poel de hypothese van Heeroma, als zou er in de Vlaamse Rose sprake zijn van ont-allegorisering: weliswaar zijn een aantal allegorische personages weggevallen, maar dat lijkt vooral gebeurd te zijn omdat de bewerker ze niet van belang achtte voor de voortgang van het verhaal; ook draagt Jolijs de naam van een kwaliteit, en mag hij bijgevolg - in tegenstelling met wat Heeroma meent - als een personificatie worden beschouwd. Uiteraard is het invoegen van de figuur van de dame (Florentine), die de plaats inneemt van het allegorische personage Bel Accueil, een belangrijke wijziging in de allegorische vorm in die zin dat Florentine niet als een wezen van hetzelfde abstractieniveau als de andere personificaties kan worden beschouwd. Zij gaat echter wel voortdurend met allegorische personages om, die telkens een aspect van haar karakter of van haar gedrag personifiëren, zodat haar optreden toch een algemene strekking verkrijgt. In het laatste hoofdstuk tenslotte probeert Van der Poel beide vertalingen een plaats te geven in de literatuurgeschiedenis. Het feit dat Heinric de Roman de la Rose zonder grote veranderingen in het Nederlands zou hebben vertaald, zou volgens haar te maken moeten hebben met de progressieve literaire smaak, waarover het Brabantse hoofse publiek in de tweede helft van de dertiende eeuw volgens recent onderzoek (Van Oostrom, Van den Berg, Lie) zou hebben beschikt. De Vlaamse bewerker daarentegen zou gepoogd hebben de nieuwe allegorische vorm op een aantrekkelijke manier te presenteren door het verhaal enigszins toe te buigen naar het meer vertrouwde stramien van de hoofse ridderroman. Zoals dit genre de toehoorders als het ware uitnodigt om zich te identificeren met de geïdealiseerde en hoofse personages, zo zouden de wijzigingen in de allegorische vorm (niet de ont-allegorisering) van de Vlaamse Rose, met name de introductie van Jolijs en Florentijn, een dergelijke identificerende receptiehouding hebben bevorderd en aldus de receptie van de minnedidactiek hebben vergemakkelijkt. In dit laatste, onvermijdelijk wat speculatieve hoofdstuk opereert Van der Poel heel genuanceerd en behoedzaam. Ook kan niet ontkend worden dat haar resultaten mooi aansluiten bij het beeld dat andere onderzoekers van de literaire cultuur in Vlaanderen resp. | |
[pagina 316]
| |
Brabant recent hebben geschetst. Dat belet echter niet dat verschillende conclusies (of hypotheses) uit dit laatste hoofdstuk me niet erg sterk lijken. Zo was ik zeer verrast te vernemen ‘dat Die Rose in ieder geval (ook) een publiek van geestelijken of lekebroeders gekend heeft’, en dan nog wel in Rooklooster (blz. 202). Dat zou moeten blijken ‘uit het feit dat een gedeelte van de tekst is opgenomen in het Heber-Serrure-handschrift (Gent, UB 1374)’ (eind 14de eeuw). Zo'n stellige bewering kan veel onheil stichten. Gaat men immers na welk gedeelte van Die Rose hier precies is bedoeld, dan blijkt het hier alleen om de vv. 9001-9058 te gaan, waarin uiteengezet wordt ‘wanen dat de heren sijn comen’Ga naar eind3, een excerpt dat goed past bij de maatschappijkritische inhoud van vele teksten die in dit interessante handschrift opgenomen zijn. Op de volgende bladzijde (203) formuleert Van der Poel de veronderstelling ‘dat de bewerker van de Vlaamse Rose voor een zo breed mogelijke doelgroep schrijft’. Zij baseert zich daarvoor op Ab 1, vv. 156-161, waar de bewoners van Cupido's burcht worden opgesomd. Dat gezelschap bestaat niet alleen uit ridders, maar ook uit moneke, clerke, papen, / Religieuse, portren, knapen, / Garsoene, arme ende rike. Ik zie niet in, hoe uit verzen als deze (vgl. ook Ab 2, vv. 169-172: scone ioncheren, /Riddren, papen, clerke, heren, / Vrouwen, ioncfrouwen, magedine) een conclusie omtrent het geïntendeerde publiek kan worden afgeleid. Het gaat hier toch gewoon om het bekende thema van de allesoverheersende macht van de liefde, die iederéén, ook geestelijken, bedwingt? Verder lijkt Van der Poels hypothese dat de Vlaamse Rose voor een stedelijk publiek zou kunnen geschreven zijn, mij zeker niet onmogelijk, maar de wijze waarop ze deze stelling probeert te onderbouwen, acht ik nogal ongelukkig. Haar redenering is als volgt: ‘In de Oudfranse tekst (vs. 16634-8) zegt Amis dat mannen moeten toestaan dat vrouwen hun vak uitoefenen als zij daar behoefte aan hebben. In de bewerking wordt gepreciseerd wat voor een werk een vrouw zou kunnen doen: Of spinnen of nayen of laken maken (Al, vs. 59). Spinnen en naaien zijn bepaald geen bezigheden voor een adellijke dame. De vermelding van het vervaardigen van laken lijkt te wijzen op een stedelijk milieu.’ | |
[pagina 317]
| |
(blz. 204). Hierop kan vooreerst worden geantwoord dat de bewerker de uitspraak van Amis weliswaar met enkele typisch Vlaamse voorbeelden uit de textielsector heeft geconcretiseerd, maar dat ook zijn Franse bron reeds duidelijk naar vrouwelijke activiteiten verwees die in een stad thuishoren, m.n. handeldrijven of om het even welk ander ambacht (Ou, s'il ravient par aventure / Qu'eus sachent acheter ou vendre, / A ce peuent eus bien entendre; / Ou, s'eus sevent d'aucun mestier, / Facent le, s'eus en ont mestier, ed.-Langlois, vv. 16634-16638). We moeten dus helaas erkennen dat de precisering van de bewerker ons over wat ons hier interesseert, nl. het geïntendeerde publiek, niet méér informatie verschaft dan wanneer hij gewoon bij zijn bron gebleven was. Verder is ook het argument dat vrouwen in de Vlaamse steden ‘betrokken [waren] bij werkzaamheden als het spinnen en het wassen en kammen van de wol’ (blz. 204, n. 19) - en met name de verwijzing naar H.P.H. Jansen, ‘Handel en nijverheid 1000-1300’, in: NAGN, dl. 2: Middeleeuwen, Haarlem 1982, blz. 157 - hier niet ter zake, omdat Jansen duidelijk activiteiten van vrouwen uit lagere sociale milieus of van het platteland voor ogen had (zie Jansen, a.a., blz. 169-170), die wel door niemand tot het publiek van de Rose gerekend zullen worden.Ga naar eind4 Anderzijds vraag ik me af of het tòch niet mogelijk is om iets te zeggen over het geïntendeerde publiek van de Vlaamse Rose, en meteen over de ingrijpende omwerking van de aanvang van het werk t.o.v. de Franse bron. Nog in het begin van de roman laat de auteur zijn verteller, Jolijs, aan het einde van zijn Narcissusverhaal, over het hoofd van diens toehoorder, de clerc, heen, een breder publiek aanspreken: Ghi magheden vrouwen ende ioncheren...(Ab 2, 101). In het Frans daarentegen richt de verteller zich alleen maar tot de ‘vrouwen’: Dames, cest essemple aprenez, / qui verz voz amis mesprenez (ed.-Langlois, v. 1507 f.). Zou de toevoeging van magheden en ioncheren er niet op kunnen wijzen dat de Vlaamse Rose in de eerste plaats bedoeld was voor een publiek van jonge mensen? Dit zou wellicht een verklaring kunnen zijn voor de speelse en verrassende omkering die we in deze roman aantreffen: voor één keer worden jongeren hier niet onderwezen door een clerc, zoals toch in | |
[pagina 318]
| |
leerboeken gebruikelijk is, maar gaat de clerc juist in de leer bij één van hen, een ionchere (v. 8 e.v.), specialist in liefdesaangelegenheden. Ik vraag me trouwens af of deze clerc op vrijersvoeten in het voorwerk niet op nog een andere wijze wordt geïroniseerd. Want hoort een clerc nu eigenlijk wel zijn herberge te hebben in aluerioene (Ab 1, v. 81), toch ‘het land van de alven’, van de boze geesten, aan wier demonische aard hij trouwens, blijkens vv. 43-45, niet lijkt te twijfelen (Jc pensde dat ware al elfs gedrochte / Alsic dat wonder al besach / Dat an hare gewaden lach / Dies ic hem gode noemen horde)Ga naar eind5? Het is natuurlijk ook mogelijk dat aluerioene hier alleen verwijst naar de kwelling, die de minnaar ondergaat: in de middeleeuwen werden de alven immers vooral als bedrieglijke demons en kwelgeesten beschouwd, die de mensen doen verdwalen en hen van het verstand beroven.Ga naar eind6 In elk geval is deze passage interessant, omdat verwijzingen naar alven in de dertiende-eeuwse literatuur vrij zeldzaam zijnGa naar eind7, en omdat de associatie tussen alven en de betoverende werking van de minne sterk doet denken aan de aanhef van Heinrich von Morungens bekende ‘Elbenlied’: Von den elben wirt entsehen vil manic man, / sô bin ich von grôzer liebe entsên / von der besten, die ìe dehein màn ze vriunt gewan (Veel mensen worden door de elven betoverd; zo ben ik door grote liefde betoverd vanwege de beste vrouwe, die ooit iemand als geliefde gewonnen heeft; MF 126, 8). We besluiten. Met haar boek heeft mevrouw Van der Poel een uitstekende en veelbelovende aanzet gegeven tot hernieuwd onderzoek van de Middelnederlandse Roman van de Roos-vertalingen. Dat hiermee het laatste woord nog niet gesproken is, geeft ze zelf aan: nader onderzoek van de hele Rosevertaling van Heinric zou ons beeld van zijn bewerkingstechniek zeker nog kunnen verscherpen. Een uitnodiging tot nader onderzoek vormen ook de talrijke overeenkomsten die mevrouw Van der Poel, gedeeltelijk in navolging van Heeroma, tussen de Vlaamse Rose en verschillende andere werken uit dezelfde regio, alsook tussen de Brabantse Rose en werken als Heinric en Margriete van Limborch heeft aangegeven. De kwaliteit van haar boek doet ons hopen dat zijzelf een belangrijk aandeel zal hebben in het toekomstige onderzoek, waarvoor zij hier op een voortreffelijke wijze de bakens heeft uitgezet.
Universiteit Antwerpen (UFSIA) Frank Willaert | |
Wim van Anrooij, Spiegel van ridderschap. Heraut Gelre en zijn ereredes. (Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen, 1). Amsterdam, Prometheus, 1990. 316 blzz.; 12 ill. ISBN 90 5333 021 6; prijs ƒ 49,90.In Leiden wordt onder de voortvarende leiding van F.P. van Oostrom gewerkt aan het zo genoemde pionierproject ‘Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen’ (NLCM), ingesteld door de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek en de Rijksuniversiteit te Leiden. De jonge Amsterdamse uitgeverij Prometheus heeft het op zich genomen de boeken die binnen dit project gepland zijn als serie op de markt te brengen, onder een titel die dezelfde naam draagt als het project. | |
[pagina 320]
| |
Als deel 1 is in november 1990 de dissertatie van W. van Anrooij verschenen: Spiegel van ridderschap, heraut Gelre en zijn ereredes. Om maar met de deur in huis te vallen: indien dit proefschrift representatief blijkt te zijn voor de gehele reeks, dan staat ons de komende jaren nog heel wat fraais te wachten. Heraut Gelre noch zijn ereredes hebben in het verleden in de Nederlandse literatuurgeschiedenis veel aandacht gekregen. Een enkele alinea in de handboeken, en dat was het dan wel zo ongeveer. Sinds een paar jaar is dat aan het veranderen: Van Anrooij zelf heeft vanaf 1985 enige artikelen gepubliceerd; zijn promotor Van Oostrom wijdde in Het woord van eer (1987) een afzonderlijk hoofdstuk aan de heraut, die na zijn Gelderse tijd in dienst trad van de Hollandse graaf en van toen af als Heraut Beyeren door het leven ging; Van Anrooijs collega J.M.C. Verbij-Schillings houdt zich sedert enige jaren vooral met de kroniekschrijver Beyeren bezig, terwijl in Nijmegen door G. Nijsten gewerkt wordt aan het mecenaat van de Gelderse hertogen in de veertiende en vijftiende eeuw, waarbij uiteraard de Heraut Gelre niet buiten beschouwing blijft; en nu is er deze belangrijke monografie. Eindelijk dus trompetgeschal rond deze ten onrechte vergeten hoveling. Van Anrooijs boek telt vijf hoofdstukken, een slotbeschouwing, twee bijlagen, 56 bladzijden noten (in een klein corpus en zeer compact gezet), barstens vol gegevens, ook voor verder onderzoek, een bibliografie, bestaande uit een lijst van handschriftelijk materiaal en meer dan 600 titels secundaire literatuur, een verantwoording, een lijst van afkortingen en verwijzingen, een register, en - althans in de dissertatie-exemplaren (die 320 bladzijden tellen) - een Zusammenfassung (merkwaardig genoeg achter het register ‘geplakt’ en niet opgenomen in de handelseditie) en een Curriculum vitae. Hoofdstuk I, ‘Herauten en de riddercultuur’, gaat allereerst in op de ‘Ereredes als onderzoeksthema’. De auteur legt uit wat het genre inhoudt: ‘In ereredes wordt, binnen het bestek van gemiddeld enkele honderden versregels, het deugdzame en/of dadenrijke leven van een (meestal) overleden, veertiende-eeuwse - in een enkel geval nog dertiende-eeuwse - ridder geroemd; aan het slot | |
[pagina 321]
| |
van de tekst wordt diens heraldische wapen beschreven’ (p. 6) en op p. 10 wordt dan nog gezegd: ‘In de dadenbeschrijvingen van ereredes is sprake van een nadrukkelijke fixatie op eer die het gevolg is van betoonde dapperheid; in de teksten wordt een daadkrachtig strijdersideaal gecultiveerd’. In totaal zijn er veertig ereredes in de Westeuropese literatuur overgeleverd (zie Bijlage I in Van Anrooijs boek), waarvan er twaalf door Gelre zijn gedicht. Zes zijn er cyclisch verbonden, zes staan op zichzelf. Centraal in Van Anrooijs studie is de vraag naar publiek en functie van de ereredes van Gelre-zelf, maar ook alle andere worden bij het onderzoek betrokken en dat betekent weer, dat de ‘geografische en temporele begrenzingen van het genre aan bod’ komen (p. 15). ‘Teruggeplaatst in de oorspronkelijke context van functioneren, vormt het genre bovendien een wegwijzer naar de (ideaal geachte) motieven achter specifieke vormen van veertiende-eeuws riddergedrag’ (p. 15). Paragraaf 2 van het eerste hoofdstuk geeft in 13 bladzijden een goed overzicht van de ‘Opkomst der herauten’ in Europa, van de twaalfde tot de veertiende eeuw: sociale klimmers, die met name in de veertiende eeuw in velerlei opzicht een belangrijke rol hebben vervuld aan en tussen de hoven en ook als literatoren van niet te onderschatten betekenis zijn geweest. Paragraaf 3 behandelt ‘De reizen naar Pruisen’ (de ‘moderne’ kruistochten van de adel), waarbij zowel eer als vroomheidsidealen een rol speelden en waar men enigermate van op de hoogte moet zijn, wil men de ereredes kunnen begrijpen. In paragraaf 4 komt het onderwerp ‘Herauten en literatuur’ nader aan de orde. In dit eerste hoofdstuk geeft Van Anrooij het brede kader. Systematisch zet hij zijn zaken uiteen. Bijna onopvallend wandelt hij door de Europese literatuur en geschiedenis. Het lijkt allemaal heel vanzelfsprekend, maar het getuigt van een ruime belezenheid en beheersing van de stof. Details komen tot hun recht zonder dat aan de grote lijn afbreuk wordt gedaan. Het notenapparaat is van een precisie en een uitvoerigheid die de lezer met bewondering vervullen. Het doet soms aan Te Winkel denken! Wel had de auteur er mijns inziens goed aan gedaan bij de citaten uit het Middelnederlands en zeker bij die uit de Duitse literatuur wat meer woordverklaringen te geven, vooral ook met het oog op student-lezers. | |
[pagina 322]
| |
Bij het eerste hoofdstuk is hier wat langer stilgestaan, omdat het typerend is voor de werkwijze in het hele boek. Na het brede kader van caput I behandelt Van Anrooij in zijn tweede hoofdstuk de ‘Biografische gegevens omtrent heraut Gelre’. In de eerste paragraaf maakt hij opnieuw - al eerder schreef hij hierover - duidelijk dat Claes Heynen zoon, de heraut Gelre en de heraut Beyeren echt een en dezelfde persoon zijn. Men mag aannemen dat de kwestie van de persoonsverwarring nu voorgoed uit de wereld is. In paragraaf 2 gaat hij nader in op Beyerens titel ‘Wapenkoning van de Ruwieren’. In hoofdstuk III komen we dichter bij de ereredes zelf. Aan de orde is ‘Het wapenboek Gelre: ontstaan en functie’. Weer wordt de lezer stap voor stap begeleid. Eerst bespreekt de schrijver ‘Het wapenboekgedeelte’. Daarbij gaat hij in op ‘De oude kern’ en op ‘Oorspronkelijkheid en datering’. Vervolgens komt ‘Het literaire voorwerk’ ter sprake in drie subparagrafen: het ‘Autograafkarakter’, de ‘Driefasenstructuur’ en de ‘Datering’. Zeer nauwkeurig wordt de codex aan een onderzoek onderworpen. Codicologie, geschiedenis, heraldiek, Van Anrooij weet het allemaal kundig te pas te brengen in dit voornamelijk technische hoofdstuk. Hoofdstuk IV en V hebben de ereredes-zelf tot onderwerp. In hoofdstuk IV gaat het over vorm en inhoud, in hoofdstuk V over publiek en functie. In paragraaf IV.1 beschrijft de auteur ‘Genre en corpus’; in IV.2 onderscheidt hij ‘Enkelvoudige en epische ereredes’ (in navolging van U. Müller, die de termen ‘einfache’ en ‘epische’ hanteert): in de eerste is alleen de ‘ik’ aan het woord, bij de tweede gaat het om ‘gedichten met epische handeling’, waarbij in de tekst verscheidene personen sprekend worden ingevoerd, en Van Anrooij laat zien dat dit ‘onderscheid [...] van groot belang [is] bij de bestudering van de ereredes’, want ‘Zowel chronologisch als geografisch, alsook per auteur, is er sprake van opvallende ontwikkelingen en verschillen’ (p. 126); omdat de ‘Dadenbeschrijving’ en de ‘Wapenbeschrijving’ zo'n belangrijke plaats innemen in de ereredes is aan beide een afzonderlijke subparagraaf gewijd (IV.3 en IV.4). Ook hoofdstuk V - over publiek en functie - is in vieren | |
[pagina 323]
| |
gedeeld: ‘Opdrachtskunst en gelegenheidspoëzie?’, ‘Eer en waeldaet’, ‘Spelkarakter’ en ‘Ridders uit het Duitse Rijk’. De middelste twee subparagrafen van dit hoofdstuk horen mijns inziens tot de interessantste van het hele boek (al kan dat natuurlijk ook liggen aan de toevallige belangstelling van de recensent): de bespreking van de teksten in ‘Eer en waeldaet’ en ‘Spelkarakter’ is subtiel en scherp. Het bovenstaande is voornamelijk refererend van aard. Maar er is op dit boek dan ook weinig aan te merken. Van Anrooij introduceert niet alleen ‘zijn’ heraut, doch ook ‘de’ heraut en hij laat zien welk een belangrijke plaats deze in de cultuurgeschiedenis inneemt. Bladzij na bladzij getuigt van de grote kennis van zaken, de consciëntieuze aandacht, de precisie, en het geduldig filologenwerk van de jonge doctor, die bovendien in staat blijkt verschillende disciplines met elkaar te verweven. Het werk is, mede door die gedetailleerdheid, geen simpele lectuur: een echt studieboek. Het is niet zeer meeslepend geschreven, maar dat lijkt eerder een noodzakelijk gevolg van de gekozen opzet dan dat de schrijver een gebrek aan stilistisch vermogen in de schoenen zou kunnen worden geschoven, want er zijn wel degelijk ‘spannende’ passages aanwijsbaar. Twee aanmerkingen tot slot. In de eerste plaats: het blijft toch hoogst onhandig dat je een studieboek als dit niet gewoon open op je bureau kunt leggen, maar het zowel links als rechts onder een ander (zwaar) boek of een beter soort presse-papier moet klemmen om ermee te kunnen werken. Uiteraard treft Van Anrooij in dezen geen blaam. En ten tweede: een beetje ongelukkig uitgevallen is de alfabetisering in het register: teksten opnemen op het eerste woord van de titel is meestal goed, maar dat ook doen als dat eerste woord een lidwoord is? Niemand zal De mantel van eren onder de d zoeken evenmin als Ene tafelronde onder de e. Een schoonheidsfoutje in een boek dat een grote aanwinst is voor de neerlandistiek.
maart 1991 A.M.J. van Buuren | |
[pagina 324]
| |
Irene Spijker, Aymijns kinderen hoog te paard. Een studie over Renout van Montalbaen en de Franse Renaut-traditie. Hilversum: Verloren 1990 (Middeleeuwse studies en bronnen XXII); 318 blzz., prijs: f 55,- (ISBN 90-6550-235-1).De onderhavige studie - waarop mevrouw Spijker aan de R.U. te Utrecht tot doctor in de letteren promoveerde - behandelt de relatie van de mnl. Renout van Montalbaen (verder: R) tot de traditie van de ofr. chanson de geste Renaut de Montauban (verder: Ra). Eerder onderzochten Matthes (1875) en Loke (1906) deze verhouding, maar de onderzoekingen van Castets (1909), Thomas (1962) en Calin (1962) maakten een hernieuwd onderzoek daarnaar nodig. Aan de zeven hoofdstukken tellende studie (254 blzz.) zijn toegevoegd een sommaire, zeven bijlagen, een uitvoerige litteratuurlijst, registers van besproken plaatsen, resp. van personen en zaken, en een - in de Inhoudsopgave vermeld - Curriculum vitae van de schr. Na de obligatoire inleiding in de materie (H.1) verantwoordt schr. zich in H.2 over de aangehouden basisteksten: voor R is dit wegens de fragmentarische overlevering van de mnl. rijmtekst de eind-15de-eeuwse duitse vertaling ervan, de Reinolt von Montelban (ed. Pfaff 1885), voor Ra de L-redactie ( ± 1300; ed. Castets 1909). Verder bevat dit hoofdstuk samenvattingen van R en Ra-L aan de hand van een indeling in partes, ‘min of meer afgeronde verhaaldelen’ (44), in totaal 17-XVI (de arabische cijfers regarderen R, de romeinse Ra (-L)). H.3 opent met een synoptisch schema van deze partes (p. 54-59). Voor de zgn. ‘épisode gascon’ (partes 7-V t/m 12-X) blijken R en Ra inhoudelijk globaal dicht bij elkaar te staan. In de partes die op de ‘épisode gascon’ volgen, is er parallellie, maar R en Ra gaan hier voornamelijk eigen wegen. In de eerste zes partes van R is er geen of slechts op enkele ‘toevallige’ punten overeenkomst met Ra. Voor vijf ‘specifieke’ R-elementen - Aymijn versus Beuves, de moord op Lodewijc, het verblijf in Spanje, de diefstal van Beyaert, Akko versus Constantinopel als ontmoetingsplaats van Renout/Renaut en Malegijs/Maugis op kruistocht en de verdwijning van Renouts lijk naar de haghedocht bij Napels - blijken reminiscenties in de Ra-traditie gevonden te worden. | |
[pagina 325]
| |
H.4 en 5 behandelen de relaties van R tot de verschillende Ra-versies, resp. -redacties. Vanaf de ‘épisode gascon’ blijkt R in de traditionele hoofdversie van Ra te zijn geworteld, al zijn er, vooral aan het slot, elementen die eerst in de laat-middeleeuwse Ra-omwerking opduiken. R blijkt vooral aan te sluiten bij - in samenstelling wisselende - redactiegroepjes waarin de N-redactie ( ± 1300) met twee of meer andere redacties voorkomt. Een analyse van tekstuele (lexicale, structurele, stilistische) overeenkomsten tussen R en de traditionele Ra-redacties (H.5) wijst in kleine flardjes tekst van de paardenrace (8-VI), van de tocht naar Vaucouleurs (9-VII) en van Ritsaerts gevangenschap (10-VIII) op een nauwe aansluiting bij redactiegroepjes waarvan de hss. P ( ± 1285) en/of V ( ± 1390) deel uitmaken, dan wel bij P alleen. Op andere plaatsen in deze partes correspondeert R echter met redactiegroepjes waartoe L behoort of met L alleen, en voor zover overgeleverd met hs. G ( ± 1300). Tot besluit van het analytisch onderzoek bepaalt schr. aan de hand van verschillen in de handeling, de topografische beschrijving en de karaktertekening het eigen karakter van R (H.6). De mnl. versie blijkt tegenover Ra gekenmerkt door een concentratie op de actie in het verhaal, afwezigheid van detaillering en een minder nauwkeurige afwerking van episoden en ‘verhaaldraadjes’. H. 7 brengt de ‘Synthese. Een poging tot interpretatie’. Op grond van de nauwkeurige overeenstemming in de paardenracepars (8-VI) en in het algemeen de parallellie in de ‘épisode gascon’ tussen R en Ra-NPV (L) concludeert schr., dat de R-dichter de ofr. Ra - of althans een deel ervan - in een relatief jonge vorm moet hebben gekend. De overige partes zijn vrije tot zeer vrije bewerkingen, waarbij de R-dichter elementen aan andere dan de traditionele R-redacties ontleende, bestanddelen van buiten de Ra-traditie verwerkte en eigen inventies toevoegde. Bij haar interpretatie van dit gecompliceerde geheel sluit schr. aan bij de moderne theorie omtrent samenstelling en verbreiding van de chansons de geste, die orale overlevering van teksten als basis van de Ra-redacties aanneemt (p. 204-210). Op grond van deze theorie komt schr. tot de hypothese dat de R-dichter via voordrachten van | |
[pagina 326]
| |
separate Ra-teksten door franse jongleurs uit de 13de eeuw kennis heeft gekregen aan de verhaalstof. Het gehoorde zou hij later uit het geheugen hebben verdietst, waarbij schr. de nauwere aansluiting van de ‘épisode gascon’ bij Ra verklaart uit de mogelijkheid dat de R-dichter de partes ervan meermalen hoorde voordragen, waardoor de tekst beter in het geheugen beklijfde. Al moet schr. erkennen, dat deze hypothese niet alle raadsels in R oplost, stelt deze ‘ons wel in staat allerlei aspecten van de ingewikkelde relatie tussen de Renout en de Renaut op een bevredigende manier te verklaren’ (254). Tot zover de samenvatting van de studie. Naast bewondering voor de kennis van zaken bij schr. en de consequentie in uitwerking rijzen er ook vragen. Is het uit het geheugen verdietsen van separaat voorgedragen Ra-teksten (na hoe lange tijd?) niet een tour de force die ook de mnemotechniek van de middeleeuwer te boven gaat? Wijst de concentratie van tekstuele overeenkomsten in de ‘épisode gascon’ er niet veeleer op, dat de R-dichter hier een of andere Ra-redactie op zijn schrijftafel had liggen, waarnaar hij bewerkte? Waarom zijn de naar-voren-geplaatste elementen bij gebruik ‘van een schriftelijke bron hoogst opmerkelijk...(en) verwacht (men) ze in feite alleen bij mondelinge overlevering’ (212)? Naast deze zouden andere vragen zijn te stellen, die alle leiden tot de kritieke vraag of de relatie R : Ra in deze studie niet wat eenzijdig vanuit de Ra-traditie is benaderd. Het is de moeite waard althans op een enkel punt de relatie hier vanuit R te bezien. In tegenstelling tot alle Ra-redacties is in de ‘voorgeschiedenis’ van R (pars 1) Aymijn niet geparenteerd aan Beuves d'Aigremont - één van de drie opstandige vazallen in de geste-traditie -, maar aan Aymerijn van Narbonne, met zijn zoon Guillaume d'Orange, de representant van de loyale vazal en van de strijder voor het christendom in deze traditie. Achter deze verwantschapswisseling lijkt mij meer te schuilen dan de intentie van de mnl. auteur Aymijn ‘van meet af aan (te) verzekeren van de sympathie van de toehoorders’ (253), omdat ‘Aymerijn bij het Middelnederlandse publiek niet alleen welbekend maar ook geliefd (moet) zijn geweest’ (76). Aymijn is loyaal tegenover de vorst, hij is een strij- | |
[pagina 327]
| |
der voor het christendom, maar Karel heeft hem (en Aymerijn) daarvoor tegen de feodale zede in niet beloond. Als hun neef Hugo van Dordonne de vorst in dezen op zijn plicht wijst, executeert Karel hem zonder proces. De daardoor ontstane vete tussen Karel en Aymijn wordt jaren later verzoend door het huwelijk van Aymijn en Karels zuster, maar ook dan wordt Aymijn niet voor zijn diensten beloond: een plaats aan het hof wordt hem geweigerd. De reden daarvoor wordt niet vermeld, maar is duidelijk: het landsheerlijk gezag is zodanig toegenomen, dat de vorst de oude adel, waarvan Aymijn als representant mag worden gezien, voor zijn positie niet meer aan zich hoeft te binden door beloningen. R reflecteert even duidelijk een politieke situatie als Ra, alleen lijkt deze in tijd opgeschoven naar de 13de eeuw. Een tweede punt: schr. concludeert terecht, dat R door concentratie op de actie wordt gekenmerkt, wat het verhaal in de partes 1-6 ‘vaart’ geeft. In de partes 7-11 (12) is deze ‘vaart’ er uit; eerst met pars 13 wordt deze hersteld. In deze ‘partie commune’ van R/Ra komen ook enige verdubbelingen in het verhaal voor: de gevangenschap van Renouts broers (5ab) en Ritsaerts gevangenschap (10-VIII), Malegijs gevangenschap (11-IX en 12) en Karels verzoek aan Yewe om Renouts uitlevering (4-IV en 9-VII). Dat Karel zich tweemaal voor Montalbaen legert (4 en 12-X), kan worden verklaard uit het feit dat hij na de bevrijding van Renouts broers opnieuw het beleg voor Montalbaen slaat. De partes 5b en 12 kunnen derhalve eens op elkaar hebben aangesloten, wat de ‘épisode gascon’ (7-V t/m 11-IX en wellicht enige elementen in 12-X) verdacht maakt. De weliswaar schaarse tekstuele overeenkomsten tussen R en Ra in 8-VI t/m 10-VIII lijken de heterogeniteit van deze partes te bevestigen, nog versterkt door het ontbreken van positieve divergenties in R 7-11 tegenover Ra V-IX. Tezamen maken deze gegevens aannemelijk, dat R 7-11 een interpolatie zijn in een oudere mnl. versie, een proto-R. Deze proto-R zal de R-dichter op ongeveer dezelfde wijze hebben bewerkt als de franse ‘épisode gascon’. Enkele tekstreconstructies die ik uitvoerde, doen vermoeden, dat de proto-R in verzen van een vast aantal spreeklettergrepen was gesteld. Evenals schr. slechts | |
[pagina 328]
| |
met moeite enkele tekstuele overeenkomsten in franse redacties kan aanwijzen, zo slaagde ik erin maar kleine verseenheden te reconstrueren. Beide gevallen wijzen er m.i. op, dat de R-auteur zijn bronnen omwerkte, herformuleerde, na deze eerst te hebben gelezen. Behalve zijn bronnen omwerken lijkt mij de R-auteur het verhaal te hebben gehistoriseerd door verwijzingen naar de bouc en daarmee vergelijkbare formuleringen in te voegen (zie p. 194-196). Is derhalve m.i. de relatie van de ‘épisode gascon’ op in de Ra-traditie schriftelijk gefixeerde teksten gebaseerd, voor de proto-R valt met reden een orale overlevering als basis te supponeren. De dichter van de proto-R heeft dan wel uit het mondelinge fonds van verhalen over Aymon, Renaut en wellicht Maugis op creatieve wijze een unieke versie gerealiseerd. Tot de schriftelijk overgeleverde Ra-traditie staat deze versie waarschijnlijk in geen relatie; deze is eerst door de R-auteur met zijn interpolaties gelegd. In het bovenstaande is geen rekening gehouden met een eventueel zelfstandige mnl. bewerking van de ‘épisode gascon’ of een deel daarvan. Het is mogelijk dat het ene blad van R-Ar, een hs. dat thans zoek (b)lijkt (zie p. 12 en 263), daarvoor het bewijs kan zijn; vooralsnog lijkt het mij veeleer een fragment uit de omwerking. Met haar studie heeft mevrouw Spijker een bijdrage geleverd aan het onderzoek naar de relatie R : Ra, die intrigeert en inspireert tot voortgezet onderzoek. Naar ik hoop, zal schr. zelf de eerste zijn daarin, zodat meer vraagtekens bij het verhaal kunnen worden verwijderd en hypotheses aan waarschijnlijkheid winnen.
Capelle aan den IJssel G.C. Zieleman |
|