Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 93
(1977)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Het supplement op het Woordenboek Der Nederlandsche Taal: een stukje geschiedenisDe geschiedenis van de beknopte uitgave (Editio minor) van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) werd door mij in de Feestbundel-Kruyskamp beschrevenGa naar voetnoot1). Nauw daarmee verbonden is de wordingsgeschiedenis van het Supplement op hetzelfde hoofdwerk. In het navolgende willen wij de lotgevallen van dat Supplement de revue laten passeren. Aan het besluit van de regering om een beknopte uitgave van het Woordenboek te doen verschijnen, kan eerst met vrucht uitvoering worden gegeven, stelt J.A.N. Knuttel in december 1940, als de oudste delen door een Supplement zijn aangevuldGa naar voetnoot2). Op de aangehaalde plaats wordt de gebruiker voor het eerst officieel ingelicht over een voorgenomen Supplement. Knutteis mededeling is de neerslag van een uitvoerige correspondentie en discussie tussen de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, de Rijkscommissie van Bijstand en de redactie van het Woordenboek. In april 1940 had de Minister de Rijkscommissie de volgende vraag gesteld: ‘Is het niet wenschelijk en mogelijk reeds nu een bewerking van supplementen op voltooide deelen van het Woordenboek ter hand te nemen? Zoodoende zou kunnen worden voorkomen, dat het Woordenboek bij zijn voltooiïng reeds voor een groot deel verouderd zal zijn.’ Het antwoord van de Commissie (d.d. 21 juni 1940), de redactie gehoord hebbende, luidde: ‘De verwerkelijking van het Supplement, brengt iets meer moeilijkheden met zich (dan de Editio minor; P.v.S). Dat Supplement toch zal niet door anderen dan de redacteuren met hun jonge medewerkers | |
[pagina 67]
| |
zelven gemaakt kunnen worden en de tijd, dien zij er aan zullen besteden, zal dus gaan ten koste van de voltooiïng van het groote Woordenboek zelf. Naar het ons met de redactie voorkomt zullen in elk geval, voordat met het Supplement kan worden aangevangen, de drie gapingen, welke het Woordenboek thans nog vertoont, moeten zijn verdwenen. Zooals U bekend is, doen zij zich voor bij de K, de P, Q en R en de S. (...). Daarna zou men dan, naar het ons aanvankelijk voorkomt, de krachten dienen te verdeelen tussen de voltooiïng van het Woordenboek zelf (m.a.w. de bewerking van het gedeelte, loopende van Tien tot het einde) en het Supplement. Aan dit laatste bestaat zeker een groote behoefte, in het bijzonder wat betreft de oudste deelen, welke nog geheel uit de 19e eeuw stammen, d.z. de deelen I (A-Ajuin), II (Akant-Berispelijk), IV (G-Gitzwart) en X (O-Ooilam). Maar het is zeker van niet minder uitnemend belang, dat het Woordenboek zelf binnen afzienbare tijd gereed komt. Het zal dan ook zaak zijn, tijidg een regeling te ontwerpen, waarbij de beide ondernemingen gelijkelijk tot haar recht worden gebracht.’ In juli 1940 maakt Knuttel buiten de redactievergadering gewag van het plan over te gaan tot de voorbereiding van de bewerking van een Supplement op het WoordenboekGa naar voetnoot3). Dit is voor de toenmalige assistent-redacteur Kruyskamp aanleiding om een uitvoerige brief (d.d. 9 augustus) naar Knuttel te zenden, waarin hij zich een groot voorstander toont van het onderhavige plan (‘hierdoor immers wordt bereikt dat er geen gaping behoeft te liggen tusschen de verschijning van het laatste deel van het hoofdwerk en het eerste van de voorzetting’) en waarin hij enige opmerkingen maakt over de uitvoering van dat plan: ‘Het is toch voor het welslagen daarvan van het grootste belang dat de opzet weloverdacht is en dat juist die fouten vermeden worden die bij de bewerking van het Woordenboek zelf begaan zijn. Er is bij die bewerking nooit ernstig rekening gehouden met een mogelijk supple- | |
[pagina 68]
| |
ment; er is wel eens wat voor bewaard, maar bij elkaar is dat toch heel weinig. Het materiaal moet dus weer door excerpeeren en uit de registers verzameld worden, en vanzelfsprekend komen daarvoor in de eerste plaats in aanmerking die boeken die na ca. 1900 aan het materiaal zijn toegevoegd. Maar waar ik nu gaarne op wilde wijzen is dit: dat materiaal is a.h.w. historisch gegroeid en veelal niet systematisch bijeengebracht. Er is aan de eene kant vrij wat waardelooze ballast, aan de andere kant zijn er lacunes. Er zijn boeken die min of meer toevallig erbij gekomen zijn en die toch eigenlijk noch voor de algemeene beschaafde taal noch voor de litteraire representatief geacht kunnen worden, en die dus, doordat aan de andere kant zeer belangrijke bronnen ontbreken, het taalbeeld zoals het uit het materiaal te voorschijn moet komen, vervalschen.’ Kruyskamp bepleit een strenge kritische selectie van het materiaal op zijn waarde voor de lexicografie. Aandacht wordt vooral gevraagd voor de taal der zestiende eeuw die veelal stiefmoederlijk behandeld is. ‘Zal in het supplement’, vraagt Kruyskamp zich af, ‘dit tekort, met behulp van de vrij talrijke tekstuitgaven der laatste decenniën, systematisch aangevuld worden, of zal dat in principe overgelaten worden aan de eventueele bewerkers van een apart woordenboek voor die periode, waarvan de wenschelijkheid al lang gevoeld wordt, maar waarvan de totstandkoming vooralsnog hoogst onzeker lijkt?’. Voor de zeventiende eeuw vraagt hij aandacht voor de gedichten van Hooft en voor een uitgebreider exploitatie van de kluchtspelen. Ook doet hij enige suggesties voor de taal der negentiende en twintigste eeuw en voor het opnemen van vaktermen, technische termen enz. Er dient gestreefd te worden naar een degelijke en conscientieuze bewerking van het Supplement, dat een bijdrage zal leveren tot een gelijkmatige basis voor een verkorte uitgave van het Woordenboek. De Editio minor mag evenwel niet leiden tot overhaasting bij de opzet van het Supplement, aldus (in parafrase) Kruyskamp. In het voorbericht op deel XV (st-strever) kondigt Knuttel dan aan met de bewerking van het Supplement te beginnen, ‘naar de noodzakelijkheid blijkt door één of meer anderen bijgestaan.’ Kruyskamp wordt belast met de voorbereidende werkzaamheden | |
[pagina 69]
| |
voor het Supplement, t.w. het schiften van het materiaalGa naar voetnoot4). Hierbij laat hij zich leiden door de volgende overweging, die hij op 29 maart 1941 aan Knuttel meedeelt: Het Woordenboek is niet voor algemeen gebruik in zwang gekomen. Het is geworden tot een wetenschappelijk hulpmiddel. Het Supplement dient ook zo opgevat te worden. Dit betekent ‘dat er binnen redelijke grenzen gestreefd moet worden naar volledigheid en niet slechts naar noodzakelijke aanvulling voor “practisch gebruik”. Het hoofdwerk is - in tegenstelling tot de beknopte uitgave - iets “einmaliges” en daarin moet dan ook alles te vinden zijn wat elders niet verwacht kan worden.’ In twee richtingen wil Kruyskamp het materiaal aanvullen, t.w. naar de zestiende en naar de twintigste eeuw, met het accent op de zestiende. Het WNT is immers allereerst historisch, en twintigste-eeuwse aanvullingen zijn eerder op hun plaats in de Editio minor ‘die voorlichting moet geven aan het groote publiek’. Dezelfde brief vermeldt nog enige kwesties zoals ruimtebesparing door niet alle citaten meer volledig te geven, het behandelen van de samenstellingen met aan-, achter-, af-, om-, op-, en over- op het tweede lid, de manier van verwijzen en typografische maatregelen die tot beperking van de materiële omvang kunnen leiden. De eerste aflevering van het Supplement, bewerkt door J.A.N. Knuttel, verschijnt in 1942 uitgerust met Aanwijzingen voor het gebruik. In 1943 verschijnen de tweede en derde aflevering, een coproduktie van Knuttel en Kruyskamp. De eerste kritische geluiden over het Supplement heb ik gevonden in een brief (d.d. 10 mei 1944) van Kruyskamp aan dr. Jacoba van Lessen: ‘Hoezeer ik het heb toegejuicht dat met het op touw zetten van een suppl. niet gewacht is tot het heele wdb. gereed was, omdat daardoor verkregen kan worden, dat, als eenmaal de Z bereikt is, het geheele werk op een zelfde, gelijkmatige basis komt te staan, meen ik toch dat het beter geweest ware met de eigenlijke bewerking van het Suppl. niet zoo spoedig na het nemen van het besluit daartoe te beginnen. Er is vroeger nooit ernstig rekening gehouden met een suppl., | |
[pagina 70]
| |
zoodat er weinig materiaal voor aanwezig was. Het zou daarom beter geweest zijn als men eerst eenige jaren aan de verzameling van het materiaal besteed had en pas daarna met de bewerking was begonnen. Nu is dat enigszins overhaast geschied (zelfs lang voordat de lijst van noodzakelijk te excerpeeren bronnen was afgewerkt), met het gevolg dat in de eerste afleveringen van het Suppl. een duidelijk tekort aan materiaal valt waar te nemen, vooral wat de bastaardwoorden betreft, en dat er nu al weer vrij wat nagekomen materiaal is dat niet meer opgenomen kon worden. Op het oogenblik is het materiaal al veel uitgebreider, maar het blijft noodzakelijk met de verzameling van nieuwe bouwstoffen voort te gaan en ik meen daaraan dus ook nog veel tijd te mogen besteden. - Wat de verbeteringen betreft, zal, om niet in uitvoerige discussies te vervallen, beperking geboden zijn: het kan niet in de bedoeling liggen het Suppl. met een doorlopende kritiek op het Wdb. te maken, maar er zal alleen verbeterd moeten worden wat bepaald onjuist of onhoudbaar is. - De volgorde van bewerking zal dunkt mij zoo moeten zijn dat eerst de A, G en O behandeld worden, die ieder volgens zeer voorloopige schatting een deel van 2 à 10 afleveringen zullen vullen, en daarna de overige letters in de alfabetische volgorde, dus te beginnen met de B. Voor deze letters zal het Suppl. in hoofdzaak het karakter moeten dragen van een nalezing, d.w.z. dat daarvoor bronnen zullen moeten aangeboord worden die bij de bewerking van die letters, en ten deele ook thans nog, niet gebruikt zijn. Ook daarmee moet thans reeds begonnen worden: het is immers bij de bewerking van het heele Wdb. maar al te zeer gebleken hoe groot een nadeel het is als het materiaal niet van te voren geheel of in hoofdzaak gereed ligt.’ De notulen van de redactievergadering van 20 september 1946 laten ons zien dat er ook binnen de redactie ernstige twijfels rijzen ten aanzien van het Supplement. F. de Tollenaere oppert in genoemde vergadering dat het onverantwoorde verspilling van werkkracht is, wanneer een van de redacteuren wordt onttrokken aan het eigenlijke werk, dat toch de hoofdzaak moet blijven. Hij meent dat het principieel fout geweest is met een Supplement te beginnen voordat het hoofdwerk zelf voltooid was. Zelfs is hij van oordeel dat het belang van het WNT de stopzetting van het Supplement vereist. | |
[pagina 71]
| |
Kruyskamp is de enige uit de redactie die blijft hameren op het belang en de onmisbaarheid ervan. Dr. Van Lessen wil het Supplement beperken tot dat stuk van het WNT dat door M. de Vries bewerkt is, d.w.z. tot het eerste deel. Heeroma meent dat het beter geweest was na het voltooien van het Woordenboek de verouderde delen te vervangen door geheel nieuwe. In de 28ste vergadering van de Rijkscommissie van Bijstand voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal op zaterdag 14 december 1946, krijgt De Tollenaere gelegenheid zijn persoonlijke visie op het Supplement in zijn verhouding tot het WNT en tot de Editio minor uiteen te zetten. De Tollenaere is geen tegenstander van een Supplement op zich, zijn bezwaren gelden uitsluitend de opzet en vorm van de onderneming. Hij heeft vooral een principieel bezwaar: ‘het lijkt mij niet juist met een Supplement te beginnen voordat het eigenlijke werk zelf is voltooid. Trouwens bij geen enkel van de buitenlandsche voorbeelden zien wij zooiets gebeuren. Door te handelen zooals men nu handelt draagt men de ziekte van de moeder over op het kind. Daar bedoel ik dit mee. Door met een Suppl. te beginnen lang voordat het eigenlijke werk zelf klaar is, bereikt men, dat het Suppl. zelf zich eveneens over een zeer groot aantal jaren zal gaan uitstrekken met al de gevolgen van dien, als ongelijkheid in de methode van bewerking, gebrek aan lijn en stijl naar buiten en een eindeloosheid die fataal moet gaan uitloopen in supplementen op supplementen.’ Als praktisch bezwaar tegen het Supplement voert hij aan dat het veel te overhaast op touw is gezet, met als gevolg dat het eerste stuk van inferieure kwaliteit is en er reeds nu massa's aanvullingen op het verschenen Supplement aanwezig zijn. De Tollenaere toont zich een vurig pleiter voor de stopzetting van het Supplement en wil voorrang geven aan de bewerking van de ontbrekende letters van het hoofdwerk. Dr. Kruyskamp pleit in dezelfde vergadering voor doorwerken aan het Supplement, opdat het Woordenboek bruikbaar zal zijn als de Z gereed is. Hij wil in ieder geval de gehele A afwerken, waarvoor nog 2 jaar nodig zal zijn. De Commissie besluit dat in ieder geval de A van het Supplement | |
[pagina 72]
| |
zal worden afgemaakt, daarna kan de zaak opnieuw worden overwogen. Van 3 maart 1947 dateert een brief van dr. Van Lessen waarin zij naast het standpunt van de redactie t.a.v. de Editio minor, ook de redactionele visie op het Supplement nogmaals onder de aandacht van de Rijkscommissie brengt: ‘al is het een onmisbaar onderdeel van het groote geheel, het is de Redactie bij herhaling gebleken, dat bij neerlandici en germanisten in binnen- en buitenland een veel grooter verlangen bestaat naar de resteerende deelen van het Woordenboek, dan naar de aanvullingen op de bestaande.’ Daar de nieuwe, zevende druk van Van Dale een levensgrote tijdbom werd onder de stoel van de Editio minor en alles er op wees dat deze laatste geen kans van slagen had, verviel ook de motivatie om supplementmateriaal aan te dragen waardoor de kansen voor het Supplement verloren gingen. Nuchter brengt mej. Van Lessen dan ook naar voren: ‘Zou het, zoo vraagt de Redactie zich af, onder de gegeven omstandigheden niet verstandig zijn, indien de weinige beschikbare krachten werden geconcentreerd op de voltooiïng der resteerende letters van het Woordenboek zelf, en dat eerst daarna tot de uitvoering der beide andere taken werd overgegaan? Met dien verstande natuurlijk, dat Dr. Kruyskamp de a van het Supplement, overeenkomstig Uw in December j.l. genomen besluit, eerst afmaakt; het zou jammer zijn dit werk zoo kort voor het einde in den steek te laten.’ Op advies van de Rijkscommissie van Bijstand stemt de Minister van Onderwijs, J. Gielen, bij schrijven van 5 juli 1947 in met het tijdelijk laten rusten van het Supplement, ‘behalve voor zover dit letter a betreft.’ Van de hand van Kruyskamp alleen (te beginnen met aflevering 4) verschijnen vanaf 1947 de afleveringen van deel I Supplement, dat in 1956 met de achttiende aflevering avanceeren-azuursteen wordt afgesloten. De geschiedenis van het Supplement is hiermee evenwel nog niet voltooid, hoewel dat zo kan schijnen. De verdere lotgevallen zijn echter slechts aan de naastbetrokkenen bekend en heel sporadisch sijpelt er een druppeltje informatie over het Supplement naar buiten. Zo kan men in het door F. de Tollenaere op 31 december 1958 | |
[pagina 73]
| |
afgesloten voorwoord op deel XVIII (V-Ver) enkele kritische kanttekeningen lezen: ‘Van het Supplement is in 1956 deel I verschenen; na het gereedkomen van het eigenlijke werk zal het wellicht worden voortgezet. De groote omvang van het eerste deel er van wettigt het vermoeden, dat het Supplement een uitvoerige en kostbare onderneming zal worden, waarbij een wanverhouding zou kunnen ontstaan tusschen het eigenlijke werk en dat wat slechts als aanvulling er bij is bedoeld. Het ontbreken van een “terminus ad quem” bij het W.N.T. zal immers automatisch ook de “slechte oneindigheid” van het Supplement tot gevolg hebben. Het is in deze omstandigheden dan ook niet uitgesloten dat de redactie zich te zijner tijd voor taken gesteld zal zien, waarvan de uitvoering dringender, belangrijker en interessanter is, tenzij men het oude plan om een beknopte uitgave van het Woordenboek te laten verschijnen, voorrang zou geven’. In de boezem der redactie blijft de gedachte aan het Supplement sluimeren. In april 1964 schrijft A.C. Crena de Iongh aan de Rijkscommissie van Bijstand dat hij ‘uiteraard eerst na de voltooiïng van de Z’ het Supplement voortgezet wil zien ‘zo dit economisch mogelijk is’ en wel zo dat het in een herdruk van het gehele werk verwerkt wordt. Crena de Iongh liet zich in dezen inspireren door het Deutsches Wörterbuch dat in 1960 werd voltooid, maar dat volgens velen nog met een Supplement moest worden afgerond. Zoals bekend is er inderdaad een ‘Neubearbeitung des deutschen Wörterbuchs’ gekomen, die als taak had ‘Ergänzung und Weiterführung in eine neue Darstellung einzugliedern, ohne das in seinem Eigenwert unentbehrliche Grundwerk zu verdrängen. Sie beruht auf eigenem Quellenmaterial, wird das alte Werk also auch als Stoffsammlung nicht ersetzen. Ihr Gesamtplan sieht eine lexikalisch knappe, in strikter Einheitlichkeit durchgeführte Bearbeitung vor, die sich zu den älteren Bänden als erweiterte, zu den jüngsten als verkürzte Ausgabe verhalten soll, diese zugleich erschliessend, wo Umfang und Disposition der Artikel der raschen Orientierung undienlich sind’Ga naar voetnoot5). | |
[pagina 74]
| |
Crena de Iongh wilde dat het WNT zich ten tweede male zou spiegelen aan de onderneming van de gebroeders Jacob en Wilhelm Grimm. Wanneer het Bestuur van de Stichting Instituut voor Nederlandse LexicologieGa naar voetnoot6) in 1971 aan de redactie van het WNT de vraag voorlegt wat er na de voltooiing van het Woordenboek zal dienen te geschieden, antwoorden de redacteuren Bakker en Crena de Iongh: ‘dat het gewenst is na de voltooiïng van de onderhavige uitgave nog eenmaal een nieuwe bewerking te ondernemen om de bezwaren die aan een werk van zo lange adem nu eenmaal kleven te elimineren en de ervaringen die bij de bewerking, die immers de eerste in haar soort was, zijn opgedaan aan alle delen ten nutte te doen komen. Daarbij zal het uiteraard nodig zijn het jaar van aanvang van deze bewerking als terminus non post quem te nemen, immers een van de bezwaren is juist dat deze terminus nu voor iedere aflevering verschillend is, nl. het jaar van uitgave. Het zal dan mogelijk zijn alle bronnen voor alle letters gelijkelijk tot hun recht te doen komen. Het bronnenapparaat toch dat wij thans gebruiken is pas in de loop der bewerking tot stand gekomen en vele malen groter dan dat waarmee de Vries en te Winkel aanvingen. Met name zal dan een adequate behandeling van de zestiende- en vroeg-zeventiende-eeuwse taal voor alle letters mogelijk zijn, een behandeling die nu in de oudere delen volkomen ontbreekt.’ De stukken leren ons dat men het oorspronkelijke plan om het WNT na zijn voltooiing te vervolgen met een Supplement, steeds meer laat varen en eigenlijk kiest voor een nieuwe bewerking. Dit laatste wordt door Crena de Iongh bevestigd in maart 1974, wanneer hij enige kanttekeningen maakt bij een discussiestuk van mijn hand dat diende voor de Commissie-VeeringGa naar voetnoot7). Hij spreekt daar van een nieuwe bewerking van het Deutsches Wörterbuch ‘precies zoals mij die ook van het WNT voor ogen staat’. Het overleg binnen de Commissie-Veering brengt vele zaken van | |
[pagina 75]
| |
het Woordenboek in een stroomversnelling. In de twee rapporten die in oktober 1975 aan het Bestuur uitgebracht worden, is men unaniem van mening dat er na de voltooiing van het WNT geen Supplement moet komen. Men erkent dat het WNT een negentiende-eeuwse lexicografische onderneming is, die opgezet werd volgens toenmalige linguïstische principes. De basisafspraken die in het derde kwart der negentiende eeuw geformuleerd zijn, zijn in grote lijnen nog steeds van kracht. In plaats van bij herhaling het hoofdwerk op te lappen, dient men te overwegen of men niet eerder met een anders opgezet woordenboek behoort te komen, een woordenboek dat bijv. gebaseerd is op een dynamisch woordarchief en dat rekening houdt met de eigentijdse behoeften van de taalkunde. In februari 1976 bekrachtigde het Bestuur van de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie het advies om definitief af te zien van een Supplement op het Woordenboek der Nederlandsche TaalGa naar voetnoot8).
Leiden, 10 januari 1977 P.G.J. van Sterkenburg |
|