Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 92
(1976)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Varia over Huygens en de Huygens-studieDe Huygens-studie beleeft weer een zekere, zij het bepaald nog niet uitbundige bloei, getuige de aan hem en zijn werk gewijde studies en tekstuitgaven van het laatste decennium. Deze bescheiden bloei wordt niet weerspiegeld in besprekingen of aankondigingen in de vaktijdschriften. De totale afwezigheid van reacties bijvoorbeeld op de uitmuntende dissertatie van dr. C.W. de Kruyter over Oogentroost, een zeer geleerd en grondig werk dat baanbrekend is als geschiedenis van het genre ‘troostgedicht’, is niet alleen voor de auteur die aandacht en openlijke lof verdient, teleurstellend, maar beschamend voor de neerlandistische filologie, die modern werk blijkbaar niet herkent. Gaat hetzelfde gebeuren met een ander voorbeeldig stuk werk: dr. Strengholt's uitgave van de Heilighe Daghen? Waar blijven besprekingen van de reeks tekstuitgaven verzorgd door dr. Zwaan, van het teamwerk van Nijmeegse studenten onder leiding van Hans Bots of van Utrechters onder leiding van - is het W. Vermeer? Is er enige reactie op het principiële artikel van J.A. van Dorsten in de merkwaardig getitelde bundel voor dr. H.A. WageGa naar voetnoot1)? Het is dood in de pot, en als er dan nog eens een | |
[pagina 204]
| |
aankondiging komt als in N.Tg. 1976 pp. 362-3 dan betreft het een nieuwtje van twintig jaar geleden, de herdruk van een in 1957 verschenen werk. De oorzaak zal wel liggen in de omstandigheid dat men al zeer veel tijd en energie aan de Huygensstudie besteed moet hebben eer men zich enigermate tot oordelen bevoegd kan rekenen. Men moet tienduizenden pagina's lectuur doorwerken, dicht bij de K.B. en het Rijksarchief wonen, een ijzeren geheugen en onbeperkte vrije tijd hebben. En wie heeft dat? Zou de oplossing liggen in teamwork? We zullen het zeer van de in 1947 beloofde Hooft-editie niet openkrabben, maar wel lezen in het door Nijmeegs teamwork tot stand gekomen boek dat de medewerker die moest rapporteren over de verhouding van Huygens en Caspar Barlaeus, slechts ongeveer een derde van de tussen Huygens en Barlaeus gewisselde brieven heeft kunnen lezen. De rest komt niet ter sprake: ‘Het grote aantal brieven, 204 in getal, bijna zonder uitzondering geschreven in het moeilijk toegankelijke geleerden-latijn, maakte het mij onmogelijk de gehele correspondentie in redelijke tijd door te werken’ (p. 197). De les, hieruit te trekken, is dat ieder die zich aan de Huygens-studie waagt alleen maar voorlopig werk kan afleveren; hetzij hij in de biografie, de ideeëngeschiedenis, de nederlandse, de neolatijnse, de vergelijkende literatuurgeschiedenis, de stilistische interpretatie en wat er meer zij, werkt, passen hem bescheidenheid en voorzichtigheid en het levendig besef dat hij nog pioniert in een veld, of moet ik zeggen: een werelddeel, waar het meeste land nog braak ligt. Meent hij over losse wetenswaardigheden te beschikken, dan moet hij ze (onder verbetering) liever publiceren dan voor zich houden. Dit moge dan tegelijk een verontschuldiging zijn voor de volgende losse notities. 1. De weesjongen die veel later Constantijn Huygens' vader werd, | |
[pagina 205]
| |
is door de familieleden die voor hem zorgden, voor zijn verdere vorming gestuurd naar de nieuwe universiteit van Douai. Ongetwijfeld werd dat een verstandig besluit gevonden. Voor een Brabantse carrière onder het bewind van Philips II was het dat zeker. De bezorgde Philips had de universiteit van Douai gesticht met het speciale oogmerk: de Nederlandse jongelui die naar franse universiteiten gingen om zich daar onder meer enigszins te laten verfransen (het centraal bestuur was frans), uit die franse universiteiten te houden; omdat ze dikwijls geïnfecteerd met calvinistische ideeën daarvandaan kwamen. De oplossing was: een universiteit in franssprekend gebied dat onder zijn eigen controle stond. Men vraagt zich nu af: was de student Christiaan Huygens, en later de jonge Brusselse advocaat, katholiek? of moest hij van stonde af aan zijn overtuiging min of meer geheim houden? Huichelen? Hij stond tenslotte als ieder ander voor wat zijn zoon later omschreef als den keur van mutsaerd en van Rad, Wat maakte hem in 1578 zo gretig en volgens zijn werkgever zo biezonder geschikt om secretaris van de grote Zwijger te worden?: zijn administratieve gaven gecombineerd met Willems bekende programma van vrijheid en verdraagzaamheid, of was het hoofdzakelijk Bredase loyaliteit? Met het oog op zijn later gedrag komt het me voor dat alle drie een rol speelden. In ieder geval was Christiaen later, zeker, Calvinist, maar van het gematigde soort, en hij ontmoette in het Bestand, te Brussel, met veel wederzijds genoegen een pater-Jezuïet, terwijl hij kritiek van een streng-calvinistische predikant op zijn opvoeding van zijn kinderen kortaf van de hand wees. In de dagen van de onverkwikkelijke strijd tussen remonstranten en contraremonstranten was Uytenbogaert een huisvriend en de hogelijk bewonderde predikant en godsdienstleraar van zijn zoons. Dat Christiaan, toen de bom barstte, de contraremonstrantse partij volgde, kwam evenmin als bij Maurits, zijn voorzitter in de Raad van State, voort uit enthousiaste overtuiging omtrent de leer der praedestinatie en de complicaties daarvan, maar uit politieke overwegingen: de eenheid des lands moest hersteld en gehand- | |
[pagina 206]
| |
haafd worden. Constantijn, die aanvankelijk zich nogal schamper uitliet over de contraremonstrantse agitatieGa naar voetnoot2), volgde de lijn van zijn vader en verdient wat zijn houding in kerkelijke zaken betreft eerder de naam van Prudenter dan die van Constanter. Hij bleef Uytenbogaert trouw, zijn vrienden waren meermalen libertijns of Remonstrants; ook is het merkwaardig dat bij de gezamenlijke strijd tegen Tesselschades groeiende neiging tot het Rooms-katholicisme hij aan de remonstrant Barlaeus de rol opdroeg van theologisch-geschoold argumentator, terwijl hijzelf haar op zijn eigen wijze zou aanvallen. Constantijns religieuze overtuigingen zouden eens beschreven moeten worden door een geschoold theoloog, liefst een christelijk humanist, niet door een gereformeerd heethoofd of een anti-kerkelijke agitator. Mij treft steeds weer Huygens' gehechtheid aan Erasmus. Het eerste gedicht dat hij in zijn serie intens-religieuze gedichten (Heilighe Daghen) schreef gaf hij als onderschrift een citaat uit Erasmus. Voor de slechte verstaander verklaar ik graag dat ik aan de echtheid van zijn geloof (ik zeg met nadruk zijn geloof) geen ogenblik twijfel, en zijn Heilighe Daghen behoren tot het allerbeste dat onze 17e eeuw heeft voortgebracht. 2. Mijn mening dat Huygens in Engeland in 1622 enkele malen heeft zitten huilen, speciaal na het verliezen van het hem toevertrouwde geld, uit vrees dat hij van diefstal verdacht zou kunnen worden, heeft de heftige en beledigende verontwaardiging opgeroepen van F.L. Zwaan in zijn Tien Gedichten van C.H. (Assen-Amsterdam 1976), speciaal pp. 10-14. Zijn argumentatie wordt besloten met: (C.H.) ‘is een zeer sterke persoonlijkheid, manmoedig, patriottisch, alles overhebbend voor zijn vaderland, dat hij gediend heeft met een trouw die zijns gelijke niet kent, bovenal een man, gedragen door een sterk geloof’. Als ‘psychologiebedrijver die alle kanten uit kan’ (p. 10), maar die, mag ik eraan toevoegen, alleen maar mogelijkheden oppert, al heet dat dan ‘quasi-wetenschappelijk’ (p. 13) en ‘volstrekt onwaardig’ (p. 12), als psychologie-bedrijver dan, wil ik erop wijzen dat een biograaf er fout aan doet zijn eigen idealen en overtuigingen zonder meer te projecteren op zijn object, speciaal wanneer dat een 17e-eeuwer is. Dr. | |
[pagina 207]
| |
Zwaan heeft bij herhaling verklaard dat hij Huygens' obsceniteiten en platheden, voornamelijk in de sneldichten maar ook elders, niet in zijn beeld van Huygens kan inpassen - eo ipso verklarend dat zijn beeld van Huygens niet juist is. Terwijl ik dr. Zwaans hierboven geciteerde karakteristiek graag onderschrijf, voeg ik eraan toe dat Huygens als kind een huilebalk, als volwassen man, bij tegenslag, geneigd was tot luid en uitbundig klagen, vrij gauw uit zijn humeur, en geen klein beetje met zichzelf ingenomen - waartoe hij m.i. het volle recht had, al klinkt zijn herhaalde gepoch niet altijd prettig. Elk van deze beweringen kan ik staven, maar het materiaal zou hier veel te veel plaats innemen. Wat het schreien betreftGa naar voetnoot3), ik meen dat dat voor een man, speciaal een jonge man, als hij het niet in het publiek deed, in de 17e eeuw niet abnormaal was, evenmin als het dat op dit ogenblik is voor een Ierse boer of een Italiaan uit de volksklasse. Wie zijn ideaalbeeld van de stoere vierkante zeer mannelijke jonge calvinist door mijn veronderstelling zo schandalig aangerand acht, heeft eenvoudig geen idee van een Nederlandse 17e-eeuwer. Ik meen daarentegen dat de 17e-eeuwers, nog niet in het ijzeren harnas van laat-negentiende-eeuwse conventies geperst, wat dat betreft benijdenswaardig waren. Ik zou hetzelfde niet zonder allerlei voorbehoud willen zeggen over het 17e-eeuwse gebrek aan delicatesse wanneer het lichaamsfuncties en de voortplanting betreft. Ik ben me ervan bewust dat ik on-historisch reageer wanneer ik in vader Christiaens brief aan Suzanne van Baerle lees dat zijn familie niet ‘op de peerdemarkt uitgepist’ is, of wanneer Constantijn ‘regen’ omschrijft als ‘pissen van omhoog’; ook hindert het me als C.H. midden in zijn prachtige ‘Twee ongepaerde handen op een clavecimbel’ rustig spreekt over de coitus interruptus. Men was zo direct als omstreeks 1920 vrome Veluwse boeren waren, en als men wil weten wat er in de Gouden Eeuw aan praat en daden bij officieren, hoge ambtenaren en gegoede burgerij mogelijk was, leze men bv. de dagboeken van Constantijns oudste zoon, of beter nog: die van Samuel Pepys, die momenteel voor het eerst ongecensureerd worden uitge- | |
[pagina 208]
| |
geven. Het staat niet in het WNT, waaruit men overigens veel over eufemismen en taalsociologie kan leren. Maar jeugdervaringen met boeren in achtergebleven gebieden zijn beter: ze leren niet alleen sociaal afgezakte taal, maar ook sociaal afgezakte gedragsvormen. De tekeningen van Rembrandt en anderen tonen soms ook wat toen gewoon of een beetje grappig was. Ze helpen om het minder gemakkelijk verteerbare deel van Huygens' oeuvre in het totaalbeeld van hem in te passen. 3. In zijn bloemlezing Voetmaet, rijm en reden (derde druk, Culemborg 1974, pp. 19-22) schrijft dr. Zwaan een paar levenswaardige bladzijden over de verhouding tussen Huygens en Suzanna van Baerle vóór hun huwelijk. Een paar correcties zijn nodig. Er wordt herhaald dat ze zijn nicht is: ze is dat evenwel alleen volgens 17e-eeuws taalgebruik; wie de stambomen nagaat moet ver zoeken om een gemeenschappelijke voorouder te vinden. Ernstiger is dit: dr. Zwaan schrijft: ‘De brieven van Maurits aan Constantijn bij Worp reppen met geen woord over Suzanna’. Dit is juist, maar waarom wordt er niet vermeld dat na het afdrukken van Worps brieveneditie een vijftiental brieven van broer Maurits aan Constantijn zijn teruggevonden, en door dr. M. de Haas gepubliceerd (in Bijdragen en Mededeelingen Historisch Genootschap 1929, pp. 1-40), juist over de voor Maurits' vrijerij kritieke periode? In die brieven klaagt Maurits herhaaldelijk over zijn gebrek aan succes bij Suzanne. Wat Constantijn betreft staat het belangrijkste in Maurits' brief van 24 augustus 1622, een brief die Maurits terugvraagt omdat hij hem wil verbranden: ‘Ce sont des resveries que je ne vouldrois pas que quelqu'un...et dont je ne veulx pas qu'il soit mémoire cy après.’ Wat is dan het erge dat erin staat? Ik vertaal: ‘Als ik voor mijzelf schipbreuk lijd, hoewel ik niet ongevoelig genoeg ben om over die kwetsing niet een beetje te wrokken, zal ik je als broer raad geven. Waag dezelfde kans, en als ik me niet vergis loop je daarbij minder risico......het kan geen verbeelding van me zijn dat men meer het oog op jou dan op mij heeft. Neem dienovereenkomstig je maatregelen. Maar toch ook, als God het wil, benijd me dan als broer geen beter lot dan ik waard ben.’ Het biografisch zeer belangwekkende is, dat Maurits zelf, al in 1622, | |
[pagina 209]
| |
aan Constantijn de weg naar Suzanne van Baerle gewezen heeft. Het geeft ook een speciale nuance aan Constantijns latere ondernemingen t.o.v. Suzanne. 4. Van die latere ondernemingen wil ik alleen een paar woorden wijden aan Constantijns heel geestige, briljante franse lied ‘Susanne un jour’. In de aan Theodoor Weevers gewijde bundel European Context (Cambridge 1971) komt een in het nederlands geschreven artikel van W. Hellinga en P. Tuynman voor (pp. 81-119), dat als titel de titel van dit gedicht draagt. Alle medewerkers van het Instituut voor Neofilologie en voor Neolatijn hebben eraan geholpen, dus we kunnen het in zekere zin als teamwork beschouwen, al verraadt de scherpzinnigheid, overscherpzinnigheid van de argumentatie duidelijk de hand van de eerstgenoemde auteur. Het merkwaardige van het artikel is dat geen van de talrijke helpers heeft geweten dat het franse lied waarop Huygens in zijn lied en in zijn situatie zinspeelde en dat zijn lied pas volledig begrijpelijk maakt, in de eerste helft van de 17e eeuw zeer populair was en dat het zelfs getoonzet was door J.P. Sweelinck. De originele tekst van het franse lied (gedicht door een zekere Guéroult) is zo kort dat die hier kan volgen. Susanne un iour.
Susanne un iour d'amour sollicitée
Par deux viellarts convoitans sa beauté,
Fut en son coeur triste & desconfortée
Voyant l'effort fait à sa chasteté.
Elle leur dit: si par desloyauté
De ce corps mien vous avez iouyssance
C'est fait de moy. Si ie fais resistence
Vous me ferez mourir en deshonneur
Mais i'ayme mieux perir en innocence,
Que d'offenser par peché le Seigneur.
De tekst is te vinden in De Vocale Muziek van Jan P. Sweelinck, door B. van den Sigtenhorst Meyer, den Haag 1948, p. 24, terwijl op p. 28 het begin van de vijfstemmige muziek is afgedrukt die Sweelinck op de woorden gemaakt heeft. Het lied staat in zijn Chansons van 1584. Voorzover ik kan nagaan was Lassus de eerste die het gedicht op muziek zette, en werd zijn voorbeeld gevolgd door talloze anderen. In | |
[pagina 210]
| |
het tijdschrift Sonorum Speculum van 1 maart 1963, p. 15, staat tenminste naar aanleiding van een pas uitgegeven handschrift uit het Brits Museum: ‘The manuscript also includes one of the innumerable canzones on the famous 'Suzanne un jour' by Lassus’. De aankondiger beschouwt blijkbaar Lassus ook als de dichter van de tekst. Het feit dat het lied algemeen bekend was verandert de situatie van Huygens' geestige gedicht, en het is in ieder geval niet verantwoord om te zeggen, zoals Hellinga op p. 99 doet, dat Huygens ‘brutaalweg haar naam had gebruikt’. Integendeel, zijn gedicht maakte op geestige wijze gebruik van de namen-gelijkheid en was een subtiel plagerijtje wegens haar weigerachtigheid tegenover Maurits. Voorlopig - als ik ook mijn romannetje mag dichten - voorlopig won bij Constantijn de solidariteit met zijn broer het nog van zijn eigen illusies, voorzover die door diens raad opgewekt waren. Hellinga's bewering (midden p. 111) dat de woorden ‘d'amour sollicitée par deux viellarts’ een expliciete camouflage met de bijbelse Susanna voorstellen, is ook niet juist: ze zijn eenvoudig de tweede helft van de eerste regel van het franse gedicht, door Constantijn biezonder elegant en geestig gebruikt. Het is een van zijn geestigste en luchtigste gedichtjes. Als Huygens in de voor Suzanne bestemde copie inderdaad de slotwoorden over de vieillards wegliet (p. 111), dan zou hij dat gedaan kunnen hebben om geen risico te lopen haar te irriteren. 5. Ik meen dat het feit dat Huygens' aandacht door zijn broer op Suzanne gericht was, mijn vroegere veronderstellingGa naar voetnoot4) versterkt dat juist haar persoonlijke problemen (in de geldbewuste 17e eeuw was het zeker een groot probleem) Huygens op zijn thema van de Rijcke Vrijster gebracht heeft. De bezwaren van Hellinga c.s. in hun noot 76 (in het, artikel is het misbruik van noten om niet in de tekst van het artikel verwerkte informatie op te bergen, extreem geworden: er zijn er 85) snijden m.i. geen hout. De hint over de koppeltekens en het verschil in grootte van de kapitalen kan alleen indruk maken op degenen die het handschrift niet voor zich hebben liggen. Dat de benaming wanneer van waer-raeck-aen iets zou zeggen over de situatie | |
[pagina 211]
| |
van de vrijster is onmogelijk blijkens het woord ‘droeffelick’ in de doorgehaalde lezing: Men heetse Perel, Roos, Goddin, Sterr, Son en Maen,
Ick noemse droeffelick: wanneer van waer-raeck-aen.
En de geopperde mogelijkheid dat Dorothea van Dorp deze klacht en dit thema zou hebben opgeroepen is ongewild komisch. In de eerste plaats is het niet bekend dat Dorothea zo biezonder rijk was; in de tweede, belangrijker plaats had Huygens maar een vinger uit te steken om die door Dorothea met beide handen aangegrepen te krijgen. Wie door de bewaarde tussen hen gewisselde brieven nog niet achterdochtig is geworden, o.a. door haar waarschuwend ‘voor je het weet zal ik door iemand opgepikt wezen’, doet er goed aan te letten op wat er gebeurde toen Constantijn zijn aanval op Suzannes weigerachtigheid resoluut was begonnen. Er ontstond grote consternatie in de familie van Dorp; Dorothea's stiefmoeder ging met Constantijns moeder praten, en Constantijn dreigde documenten openbaar te maken (dat moeten brieven en gedichten zijn) waarin hij duidelijk maakte dat hij haar nooit zou trouwen (al in 1619, lees Ged. I pp. 125-129). Een broer van Dorothea gedroeg zich onaangenaam tegen Constantijn, Dorothea ging naar Amsterdam, logeren bij Hans van Baerle en kreeg er een aanval van hysterie (ik ga dood! enz.) waarover ze door Constantijn in een volgende brief hard werd onderhouden. Men leze dit alles na in Briefwisseling dl. 1 pp. 200-201. Dit wil niet zeggen dat de geschiedenis helemaal duidelijk is. Maar duidelijk genoeg om de ietwat moeilijke beginregels van het bekende gedicht uit september te verstaan: 'k Hebb tongen t'mijn verdoen: 'khebb Dorpen, min dan Steden,
Ten uytvoer van mijn saeck beleefdelick bereidt....
regels die ik in tegenstelling tot Heinsius verklaar als: Ik heb allerlei voorspraak tot mijn beschikking: de van Dorpen niet zozeer, maar verder heel veel mensen die welwillend klaarstaan om mijn aanzoek te ondersteunenGa naar voetnoot5). De biografische vraag wie en wat hem op het thema | |
[pagina 212]
| |
van de rijke vrijster bracht is overigens niet zo biezonder belangrijk. 6. Van de ziekte na de geboorte van kleine Suzanna die de nog jeugdige moeder zo veel te vroeg doodde, en over de oorzaak ervan, neemt men onwillekeurig aan dat het kraamvrouwenkoorts was, vanouds zo'n gewone ziekte. In zijn dagboekaantekeningen zegt Huygens er niet zo veel over. Voor 30 maart 1637 noteert hij dat zijn lieve kraamvrouw tegen twaalf uur 's nachts door een uiterst acute ziekte wordt overvallen. Voor 6 april staat er: ‘Apparent Asphte miserae uxori meae’. Daarna lijkt het wat beter te worden, maar op de dag van haar tijdelijke verhuizing naar de woning van haar zwager de admiraal Philips van Dorp stort ze 's nachts weer in: Nocte insequenti prosternitur in gravissimam recidivam. Maar over de aard van de ziekte worden we niet wijzer. Wat Asphte zouden kunnen zijn, heb ik vergeefs gezocht. Worps uitgave van de poëzie-handschriften bevat de oplossing. Die wordt gegeven door een zesregeling latijns poëziefragment dat in de laatste dagen van april gedicht moet zijn, waarschijnlijk in de nacht van 29 op 30 april. Het fragment is doorgeschrapt maar blijkbaar nog goed leesbaar: Laborat aphtis uxor insomnis, screat,
Singultit, ardet, tussit, exestur febri:
Fabri veterno pigriores nil agunt
Nisi increpati et bile compulsi mea.
Aprilis expirat, Kalendae sunt prope
Quibus migrandum est vendita dudum domo.
hetgeen ongeveer betekent: Mijn slapeloze vrouw lijdt aan de afthen, ze schraapt haar keel,
Ze rochelt, ze gloeit, ze hoest, de koorts verteert haar,
De dokters zijn luier dan de slaapziekte zelf, ze doen niets
Als ze niet uitgescholden worden en opgejaagd door mijn woede;
April loopt op zijn eind, de eerste mei is vlakbij
Waarop we uit het allang verkochte huis moeten.
De aangrijpende regels, die de situatie precies weergeven, leren ons ook dat de s in het Asphte van het Dagboek een vergissing is, vermoedelijk van de copiërende kleinzoon. De ziekte zelf zal dus waarschijnlijk de zgn. kwaadaardige spruw zijn geweest. | |
[pagina 213]
| |
7. Een van de stellingen door dr. M.S.J. Cox-Andreau gevoegd bij haar dissertatie over De dichter Pieter Vlaming (1976) luidt kortaf: ‘Constantijn Huygens dichtte zijn Heilighe Daghen met het oog op de overgang naar de R.K. kerk van Maria Tesselschade’. Hoewel geen van de uitgevers van de twee nieuwe edities van de Heilighe Daghen die conclusie trekt, is ze waarschijnlijk toch uit de lectuur van die nieuwe edities voortgekomen. Ik ben van de juistheid ervan absoluut overtuigd. Met betrekking tot zijn eerste avondmaalsgedicht toch schreef Huygens al aan Caspar Barlaeus dat hij tijdens dat hem inspirerende avondmaal (april 1642) aan Tesselschade had moeten denken. (C.H. aan C.B., 4 mei 1642). De passage luidt (naar de vertaling in Worps' Een onwaerdeerlycke Vrouw, p. 263): ‘Het heilige en ernstige (gedicht) op het avondmaal, dat wij onlangs gevierd hebben, heb ik dadelijk na het deelnemen eraan opgeschreven, ook al voor het gebruik door Tesselschade, die ik, hoewel ik weet dat zij getroffen is door de majesteit van de oude Kerk, probeer terug te roepen tot de eenvoud van de oudste en naar waarheid oorspronkelijke (Kerk).’ We kunnen erop aan dat Tesselschades ‘afvalligheid’ Huygens diep beroerde, zijn protestants bewustzijn activeerde en hem ertoe drong in poëzie van zijn geloofservaringen op heilige dagen te getuigen. Het gedicht waarmee hij een exemplaar van de druk aan Tesselschade stuurde heeft met de geboorte van de bundel Heilighe Daghen meer te maken dan het zeer charmante gedicht waarmee hij het bundeltje opdroeg aan Leonora Hellemans Hooft. 8. Zo'n biografische constatering doet aan de waarde van de gedichten zelf natuurlijk niets toe of af. Bij een literaire analyse mag de biografie volledig genegeerd worden. Sommigen zullen ‘mag’ willen vervangen door ‘moet’. Toch vraag ik me af of bewustheid van de levenssituatie waarin de dichter zich op het moment van het dichten bevindt, soms niet kan helpen bij de interpretatie. Dr. de Kruyter houdt zich in zijn uitstekende studie over Oogentroost met de biografische achtergrond van dat gedicht niet bezig. Hij noemt natuurlijk de bekende aanleiding: het dreigende gedeeltelijke gezichtsverlies van Lucretia van Trello. Maar, vraagt men zich af, is dat de werkelijke grond voor een gedicht van | |
[pagina 214]
| |
ongeveer duizend alexandrijnen? Was Huygens zo begaan met Lucretia, terwijl Tesselschade, toen ze door een ongelukje in een smederij met hetzelfde gevaar bedreigd werd, een hard en harteloos rijmpje van vier regels kreeg, in weerwil van blinde bewonderaars van Huygens (de lezer voelt dat ik al in de sfeer van Oogentroost ben): een onmenselijk rijmpje, en er is heel wat overdenking van 17e-eeuwse directheid, of mag ik zegen: boerenlompheid voor nodig, voordat men het enigszins kan excuseren. Ik meen dat de kritische gestemdheid tegenover letterlijk de hele mensheid, want er is niemand die niet in een of meer van de categorieën van blinden valt, in december-januari 1646-47 veroorzaakt is door de ongenade waarin hij door het stoken van prinses Amalia en de lastercampagne van vijanden was gevallen, een ongenade die met korte onderbrekingen tot de dood van Frederik Hendrik in maart 1647 bleef duren. Als men zich van die biografische achtergrond bewust is, verbaast men zich over het gebrek aan scherpte in deze alomvattende satire op de mensheid, over de tamelijk milde, berustende toon ervan, en speciaal over het ontbreken van duidelijk aanwijsbare rancuneuze uitvallen tegen bepaalde groepen of individuen. Men zou een verband met recente ervaringen kunnen leggen in de regels 951 en volgende: de groote sien ick aen
Gelyck de kinderen het aensicht van de Maen:
Sy staen mij wat te hoogh; en dan, sij hebben stralen,
Daer geen versett op is. Ick hebber wel sien halen,
Dien 't luste veel behaels. sij schieten diep van verr,
Gelyck de Sonne doet en d'allerminste Sterr.
De ietwat luchtige toon in de eerste regels kan mede te danken zijn aan het feit dat ze later toegevoegd zijn. Maar van de stralen (pijlen) waartegen men zich niet kan verweren en het ‘sij schieten diep van verr’, had hij zeer kortelings persoonlijke ervaring gehad, en het citaat uit Seneca bij vs. 953: ‘Nemo potentes aggredi tutus potest’ moet hij met veel instemming genoteerd hebben. De vraag naar de psychologische oorsprong van een gedicht is misschien niet literair, evenmin als de vraag wat voor functie de poëtische activiteit van een dichter voor hemzelf heeft, maar ze is toch interessant, | |
[pagina 215]
| |
en het overdenken waard. Huygens' enorme, bijna dagelijkse poëtische werkzaamheid komt in ieder geval niet voort uit zijn Godsvrucht of zijn zeer grote verkleefdheid aan het Oranjehuis.
Camberwell, 18 december 1976. Jacob Smit |
|