Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 92
(1976)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Een bruiloftsdicht van Karel van ManderGa naar voetnoot*In een bijna tien jaar geleden in dit tijdschrift verschenen artikel over de vroege Nederlandse Renaissance-lyriek heeft Leonard Forster de opmerking gemaakt dat we van die poëzie ‘alleen de toppen van twee ijsbergen [nl. de Zuid- en Noordnederlandse lyriek] zien uitrijzen boven de zee van vergetelheid’Ga naar voetnoot1). De verklaring die Forster van het verschijnsel biedt, is dat slechts de gedichten in het Latijn, immers bestemd voor een groot internationaal publiek, ter perse werden gelegd terwijl de dichters in de volkstaal hun verzen alleen in handschrift lieten circulerenGa naar voetnoot2). Welnu, wanneer we van de eerste proeven van moderne dichtkunst maar zo weinig overhebben, dan loont het de moeite de belangrijkste specimina van de gedichten die we wèl kennen, wat nader te bestuderen. Zo'n literair-historisch belangrijk gedicht lijkt me het ‘Bruyloft-Liedt’ waarmee Karel van Mander (1548-1606) zijn jonge geleerde vriend Theodorus Schrevelius (1572-1653) gelukwenste ter gelegenheid van zijn huwelijk met Maria van Teylingen. De bruiloft vond op 25 juli 1599 plaats te Alkmaar, de woonplaats van de bruid, maar de bruidegom was een geboren en getogen Haarlemmer die na een studieverblijf te Leiden zijn geboorteplaats weer zou gaan opzoeken als nieuwbenoemd rector van de Latijnse school aldaar (1600)Ga naar voetnoot3). Van Mander, van Vlaamse afkomst naar men weet, had zich in 1583 te Haarlem gevestigd en was daar het middelpunt van een artistieke kring die zowel de schilderkunst als de poëzie beoefende. Een vrucht van zijn stimulerende kwaliteiten op het tweede genoemde gebied was de verzamelbundel Den Nederduytschen Helicon die weliswaar pas in 1610 verscheen, maar waarvoor de plannen al veel ouder waren. Een van de ‘Heliconisten’, zo trouwens al in het bruiloftslied | |
[pagina 190]
| |
aangeduid, was Theodoor Schrevelius. Dichter en bezongene stonden dus in een vriendschappelijke verhouding tot elkaar en die vriendschap zal, gezien het leeftijdsverschil tussen beiden, wel vooral gebaseerd zijn geweest op gemeenschappelijke artistieke aspiratiesGa naar voetnoot4). Een dergelijke relatie was een vruchtbare voedingsbodem voor gelegenheidspoëzie. Het gedicht dat Van Mander voor zijn jongere bentgenoot schreef, is in meer dan een opzicht merkwaardig. Voorzover ik weet is het het oudste (althans oudste gedateerdeGa naar voetnoot5)) epithalamium in de volkstaal dat ons uit de Noordelijke Nederlanden overgeleverd is. Deze kwalificatie verdient enige nadere toelichting. Uit de Zuidelijke Nederlanden kennen we wèl oudere epithalamia, zoals te verwachten is, van de hand van Jan van der NootGa naar voetnoot6) die ‘met zijn pathetisch geloof in zijn poëtische roeping en zijn overdreven idee van zijn eigen belang’Ga naar voetnoot7), maar ook, als brooddichter, om financiële redenen, de moeite nam zijn verzen in druk te laten verschijnen. De beperking ‘in de volkstaal’ is noodzakelijk omdat we over oudere Noordnederlandse epithalamia in het Latijn beschikken, bijvoorbeeld een proeve van de jeugdige Hugo de Groot uit 1595Ga naar voetnoot8). De belangrijkste restrictie is echter bedoeld | |
[pagina 191]
| |
met de keuze van het woord epithalamium dat ik - in overeenstemming trouwens met het gangbaar taalgebruik - omschrijf als een bruiloftsdicht in de klassieke traditie dat met het oog op een bepaalde gelegenheid geschreven is. Dit genre is in de 15e eeuw herontdekt, het eerst in Italië, en werd met name aan vorstenhoven en in de kringen van humanistische geleerden al gauw druk beoefendGa naar voetnoot9). Een belangrijk kenmerk ervan is het duidelijk ‘laus’-karakter: de complimenten aan de bezongen vorst of geleerde vriend, vormen er een belangrijk onderdeel van. Al is het zo omschreven bruiloftsdicht pas weer in de Renaissance tot bloei gekomen, dat wil niet zeggen dat daarvoor op bruiloften de poëzie volstrekt afwezig was. Algemeen wordt aangenomen dat men op het feest wel degelijk toepasselijke liederen zong die echter vaak niet eens opgeschreven, laat staan gepubliceerd werdenGa naar voetnoot10). Deze gedichten zijn op een aantal punten duidelijk van de officiële epithalamia te onderscheiden. Ze waren niet voor één bepaalde bruiloft bedoeld maar algemeen bruikbaar. Dat alleen zou al met zich mee brengen dat het lovend karakter ervan weinig specifiek is, maar afgezien daarvan, dergelijke gedichten zoeken hun kracht eerder in grappen en toespelingen op de gebeurtenissen van de huwelijksnacht. Van specifieke invloed van het klassieke epithalamium zoals men dat in de Renaissance uit de practijk van bijvoorbeeld Catullus en Claudianus of de antieke theorie van ps. Dionysius of Menander Rhetor had leren kennen, is in deze gedichten geen spoor te bekennen, al hebben - begrijpelijk gezien het onderwerp - alle bruiloftsdichten een gemeenschappelijk fonds van motieven. Een aardig voorbeeld van zo'n inheems bruiloftsdicht is te vinden in de zeldzame bundel Een nieu Refereyn boeck vol Amoureuse ende sotte ofte boertelicke Refereynen (...) by een vergadert tot groote vermakelijckheyt van alle vrolijcke maeltijden bruyloften ende bancketten (...) Amsterdam, 1590, p. 1-2Ga naar voetnoot11). De | |
[pagina 192]
| |
dichter denkt zich, in het kader van een lof van de bruid, de genoegens van de huwelijksnacht in (het refrein luidt: ‘Niet lieflijckers dan liefs liefde te smaken’) en verlangt ernaar die zelf eens te mogen genieten. Het geheel is licht scabreus van toon en zoals de titel van het boekje al aanduidt geschikt voor willekeurig welk bruiloftsfeest. In veel liedboekjes uit de 17e eeuw zijn dergelijke algemeen bruikbare bruiloftsliederen te vindenGa naar voetnoot12). Van deze inheemse traditie nu moet Van Manders gedicht scherp onderscheiden worden, naar ik hoop aan te tonen. Daar het ‘Bruyloft-Liedt’ alleen in de hierboven genoemde Nederduytschen Helicon is overgeleverd en daarbuiten niet te raadplegen, laat ik het gedicht hier met enkele verklarende aantekeningen volgen. De tekst is in ‘gotisch’ schrift gezet; de door mij gecursiveerde woorden zijn met Romeinse letter gedrukt. Hiermee hangt samen het gebruik van de gewone naast de zgn. Duitse komma.
Bruyloft-Liedt/ op de Feest des gheleerden Jongmans Meester Theodorus Schrevelius, en de E. Jonckvrauw/ Maria van Teylingen, op den 25. Julii. 1599. 1[regelnummer]
Myn Boersche fluyt/ wel op/ wy moeten
Ons Tityrs Feest begroeten/
Met soeten// MenaelschenGa naar voetnoot13) Herder-sanck/
Maeckt hier den ganck
5[regelnummer]
Arcadisch Godt met Geyte-voeten/
Komt met Syringa boeten
Lust/ doet den rey beginnen eer lanck/
Schenkt Hebe dranck// Liber te danck/
| |
[pagina 193]
| |
Komt/ sorgh-verworgh// En vreughden-borgh/
10[regelnummer]
Die niet op morghen denckt: Syleen
Komt oock ghereen// met blijden gheeste:
Ghy Nymphen zijt hier al ghebeen/
Springt als voorheen// in Pales feeste.
Ons Tityr nieu kan 't kudde weyden/
15[regelnummer]
Wel voorgaen en gheleyden/
Verscheyden// Liedekens speelt hy klaer/
Zijn Mins is 't Spaer,
Zijn Amaryl, zijns gheests vermeyden
Is Mary, Mary,Ga naar voetnoot14) seyden/
20[regelnummer]
Van Leyden,, tot 't suyvel-rijck Alckmaer,
Bosschen hem naer// WautGa naar voetnoot15) Mary waer
Hy gonck// hy sonck// Dat wederklonck:
Kloeck Herder jonck / 't wil u wel me/
Komt Liefd' en Vre// den Echt hier lymen/
25[regelnummer]
Thalassus haest u hier ter ste/
Komt Hymené,, komt Hymen, HymenGa naar voetnoot16).
Al vlode naeckt/ noch droeghe veel// by
Ons Theodoor Cornely,
Ons Heliconist, ons Tityr kan
30[regelnummer]
Al meer als Pan,
Te recht zijn naem men wel Schreef eel, ,hy
Ist weerdt/ als dat zijn deel// zy
Gheheel// vry// Maria van
Teylinghen dan// O jonghen Man/
35[regelnummer]
Wien golt// ghekrolt// Den kin bewolt/
Ghy hebt goe soldt// O Theodoor,
Van die goe floor// Venus te loone/
Houdt Mary vry in 't hert al voor
Een lief thresoor// en weerde kroone.
40[regelnummer]
De Susters zijn (siet) alle neghen
Af van henGa naar voetnoot17) klip ghesteghen/
| |
[pagina 194]
| |
Om pleghen// hier vreught en alle spel/
Bruylofts ghesel/
Urani kindtGa naar voetnoot18) die gaetse teghen/
45[regelnummer]
En Iuno door beweghen/
Lancks reghenboghe daelt neder snel/
'Tsal lucken wel// Wech na de Hel/
Wy sien// al vlien// De rasernien/
Oock wy verbien// ong'luckich uyl/
50[regelnummer]
V dijn ghehuyl// en ramps verkonden/
Mijdt dese Feest/ oock tweedracht vuyl/
In Tartars kuyl// blijft vast ghebonden.
Stroyt voor de jeught al wech ghebonden.
O Bruydegom, u noten/
55[regelnummer]
Want 't koten met u moet vergaen/Ga naar voetnoot19)
Den nacht komt aen/
Siet/Hesper is voorby gheschoten/
In Oceaen gaen vloten/
Ontsloten// werdt vreught met Hymen saen/
60[regelnummer]
Ist nu ghedaen// De bleecke MaenGa naar voetnoot20)
Die lacht// en wacht// Sy toon' haer macht/
Een baren sacht//naer acht en een
Maendt zy verleen// 'tkindt oock wel groeye/
Gheeft mam en pap/ wieght/ stilt gheween/
65[regelnummer]
Singt met u tween// al soeye/ soeye.
Lacht moertgen toe om haer verblijden/
Van neghentmaendtsche tijden/
Sy 'tlijden// vergheten sal met spoet/
Kleyn becxken soet/
70[regelnummer]
Lacht moertgen toe/ wilt schreyen mijden.
Siet/ dit komt al door 't vrijden/
| |
[pagina 195]
| |
Of by den// Godt Cupido/ wiens gloet
Doorstraelt ons bloet//In locht en vloet/
Ja schier// elck dier// Bevoelt zijn vyer/
75[regelnummer]
Den Echt is hier// van louter Goudt/
Aen een ghebouwt// Jupiters keten/
Daer hy gheheel med' onderhoudt
Al 'tAerdsche woudt// om hoogh gheseten.
Nu vaert langh wel/ een Nestors leven/
80[regelnummer]
U weerde Bruydt verheven/
Zy even// als Penelop' oprecht/
Teghen aenvecht:
Sy moet u lieve kinders gheven/
En voorspoedigh bekleven/
85[regelnummer]
Veel neven// t'saem moet ghy sien in Echt/
'Twas een jonck knecht//(Ist soo men seght/)
Een Wijf/ soo stijf// Hingh hem aen't lijf/
Wat vreemt bedrijf? sy en dit kindt/
Een worden in 't water Salmacy,
90[regelnummer]
Des Echts fonteyn u t'saem oock bindt/
Twee eens ghesint// blijft door Gods gracy.
Een is noodigh.
Op het eerste gezicht lijkt het alsof Van Manders gedicht bijzonder weinig met de nieuwe Renaissance-lyriek te maken heeft. De vorm ervan vertoont alle kenmerken van de rederijkersconventie: ingewikkelde strofenbouw, veel rijmen en binnenrijmen, een streven naar klankenrijkdom waaraan de verstaanbaarheid blijkbaar zonder al te veel scrupules werd opgeofferd. Het zij ten overvloede gezegd: een dergelijke vormgeving behoeft niet uit onvermogen tot iets ‘beters’ voort te komen. In Van Manders geval lijkt aan de vorm van dit gedicht een bewuste keuze ten grondslag te liggen. Hij kon in deze tijd ook al heel anders dichten. Twee jaar te voren immers had hij de Bucolica en Georgica van Vergilius in Nederlandse getelde verzen met gepaard rijm overgebracht en ook met de sonnetvorm kon hij heel behoorlijk overwegGa naar voetnoot21). Blijkbaar echter vond hij de liedvorm het beste passen | |
[pagina 196]
| |
bij de feestelijke gelegenheid. Hij kon zich daarvoor, nog afgezien van de hierboven genoemde inheemse traditie, beroepen op de practijk van de Pléiade-dichters of, nog meer bij de bron, op die van CatullusGa naar voetnoot22). Het artificiële en geleerde karakter van zijn gedicht onderscheidt het echter duidelijk van gewone, alle dagen bruikbare bruiloftsliederen. Van Mander pretendeert wel degelijk het een en ander met dit lied voor een mede-Heliconist. Wat bij vluchtige lectuur al opvalt, is de verwarrende hoeveelheid klassieke toespelingen waarvan sommige een vrij esoterisch karakter hebben. Hiermee verraadt zich de auteur van de Wtlegghingh Op den Metamorphosis Pub. Ovidii NasonisGa naar voetnoot23). Sommige overeenkomsten tussen het gedicht en die geleerde commentaar zijn zo treffend dat ik eruit opmaak dat Van Mander in deze periode al druk met zijn allegorische studiën bezig was. Ik geef als voorbeeld de uitleg van de mythe van Hermaphroditus en de nimf Salmacis als een allegorie van het huwelijk (vs. 86-91). Men kent het verhaal zoals Ovidius het vertelt in het vierde boek van zijn Metamorfosen (vs. 285-388): De schone jongeling Hermaphroditus baadt zich in een bron. Een van de waternimfen ontbrandt zozeer in liefde voor hem dat ze de hemel smeekt hun twee lichamen onafscheidelijk met elkaar te verenigen, hetgeen vervolgens ook gebeurt. Vanzelfsprekend hebben de vele allegorische uitleggers van Ovidius ook op dit verhaal hun krachten beproefd en met grote ingenieusheid verklaringen ervan gegeven. Zo kunnen we bij Horologgi, een van Van Manders bron- | |
[pagina 197]
| |
nenGa naar voetnoot24) voor de Wtlegghingh, lezen dat de bron de baarmoeder verbeeldt waar mannelijk en vrouwelijk zaad samenkomenGa naar voetnoot25). Petrus Berchorius ziet in de eenwording van Hermaphroditus en Salmacis de vereniging van de goddelijke en menselijke natuur van ChristusGa naar voetnoot26). Maar geen van de uitleggers die tot Van Manders geregeld gebruikte bronnen behorenGa naar voetnoot27), geeft de verklaring dat het verhaal een beeld van het huwelijk zou zijn. De formulering in de Wtlegghingh houdt trouwens de mogelijkheid open dat deze uitleg aan Van Manders eigen brein ontsproten is. Hij schrijft daar namelijk, wanneer hij enkele andere duidingen heeft genoemd: ‘Dan ick acht, dese Fonteyne oft Borne Salmacis can bequamelijck gheduydt worden op den Echten staet, dat welck een claer suyver water is, daer twee een worden’ (fol. 31 v). Men kan zich goed voorstellen dat Van Mander met deze nieuwe, in elk geval ongebruikelijke verklaring bewondering heeft gewekt bij de klassieke connoisseurs in het gezelschap waartoe met name de bruidegom behoorde. Dezelfde originaliteit treffen we aan bij zijn verklaring van de gouden keten waaraan Juno door haar gemaal in de lucht was opgehangen. Zowel gedicht als Wtlegghingh duiden deze keten als beeld van het huwelijk en ook nu lijkt deze toepassing eerder een vondst van Van Mander dan een ontlening aan een van zijn bronnen te zijnGa naar voetnoot28). | |
[pagina 198]
| |
Hoe bevredigend het ook voor de bruiloftsgast van toen - en de lezer van nu - mag zijn om zo incidenteel een ingenieuze toepassing te krijgen van de mythologische verwijzingen waarmee Van Mander zijn geleerd dichterschap demonstreert, voor de interpretatie van het gedicht als geheel zijn dergelijke verklaringen niet voldoende. Van Mander heeft meer willen geven dan een chaotische hoeveelheid mythologische gegevens waaraan zijn hoorders zijn kennis en spitsvondigheid konden afmeten. Bij nader toezien blijkt er in het gedicht wel degelijk een zekere consistentie aanwezig te zijn, gebaseerd op het beginsel van de imitatio. De ikfiguur, een herderszanger gezien zijn bespelen van een ‘Boersche fluyt’, wil het feest van zijn vriend Tityr/Theodoor en diens bruid Amaryl/Mary bezingen. Alleen al die namen moeten de hoorder op het goede spoor zetten. Tityrus is immers de naam van de herder die de hoofdrol vervult in Vergilius' eerste ecloga en in dat gedicht een beminde Amaryllis heeft. Nog op enkele andere plaatsen in de Bucolica treedt Tityrus op. Voor ons is van belang dat de dichterik in Ecl. VI die men zonder enige bekommernis met Vergilius vereenzelvigde, door Apollo als Tityrus wordt aangesproken. Op grond van die plaats heeft men traditioneel Tityrus als een vermomming van de grote dichter gezien. Van Mander denkt in zijn gedicht in dezelfde richting. De bezongen Tityr is immers niet alleen herder maar ook dichter (vs. 14-16) en een definitief bewijs dat de zanger van het bruiloftslied hem als een tweede Vergilius wil eren, is gelegen in vs. 17: Zijn Mins is 't Spaer. | |
[pagina 199]
| |
De Mincio loopt langs Mantua, de geboorteplaats van Vergilius, zoals het Spaarne door Haarlem, Schrevelius' vaderstad, stroomt. Met een dubbele schakeling is zo de verbinding Vergilius-Schrevelius tot stand gebracht: eenmaal via de omweg van de Eclogae en eenmaal direct. Hiermee is tegelijk het persoonlijk-toegespitste karakter van het gedicht voldoende aangetoond. Ook al zou men bijvoorbeeld het opschrift weglaten, dan nog zou het lied buiten de context van déze bruiloft niet kunnen functioneren. De personages zijn niet alleen door hun naam, maar ook door hun woonplaats en functie duidelijk geïdentificeerd. Als men eenmaal op de Bucolica is geattendeerd, zijn er meer verwijzingen naar deze gedichten te vinden. De beginregels van het ‘Bruyloft-Liedt’ zijn een variatie op een van de refreinen in Ecl. VIII: O mijn Boer-fluyt, begint voor alle dinghen
Op sijn Menaelsch met my nu versen singhen.
Uit dezelfde ecloga zijn ook de vss. 53-58 afkomstig. De ongelukkige Damon zegt jaloers tot zijn succesvolle medeminnaar: dus bruydegom te rapen
Stroyt voor de jeught nu noten, want om slapen
Naeckt nu den tijdt: siet Hesper t'uwer baet
Oetam laat alree, en 't wordt al laet.
De genoegelijke voorstelling van de vss. 66-70 is ontleend aan het slot van Ecl. IV: Nu, o cleen kindt! begint en wilt ghewennen
V Moer allencx met lachen toe te kennen,
Soo suldy van thien Maenden al t'verdriet
Haer nemen wech en doen gheheel te niet.
Nu, o cleen kindt! begint en lacht te deghen,
Dat wederom v Moeder dy lacht teghen.
Het aardige van vooral de laatstgenoemde allusies op de Bucolica is dat ze zo vanzelf en probleemloos in een bruiloftsdicht geïncorporeerd kunnen worden. Het noten-strooien en het tafereeltje van de lachende baby zijn in de Europese epithalamia blijven voortleven sinds Catullus | |
[pagina 200]
| |
ze in zijn invloedrijke Carm. 61 te pas heeft gebrachtGa naar voetnoot29). Van Mander sluit zich zo bij de traditie van het bruiloftsdicht aan terwijl hij er toch, door de gebruikelijke toespelingen aan een wat minder voor de hand liggende bron te ontlenen, iets eigens aan toevoegt. De vraag waarom hij zijn gedicht voor een groot gedeelte op de Vergiliaanse herderzangen baseerde, is gemakkelijk te beantwoorden. Ongeveer twee jaar te voren was immers - ik noemde het hierboven al - zijn moderne vertaling van de Bucolica verschenen. Hij kon en mocht erop rekenen dat in de geleerde en artistieke kring waarin zowel Schrevelius als hijzelf thuishoorde, de allusies in zijn huwelijksdicht herkend zouden worden als ontleend aan zijn eigen pionierswerk. In dit gezelschap zou men doorzien dat het bruiloftslied de hulde van de ene Vergilius aan de andere was. Met zo'n gedicht worden bezongene en dichter beiden op eenzelfde hoog niveau getild.
Ik kom nog even terug op de plaats die het gedicht inneemt in de ontwikkeling van de literatuur in de Noordelijke Nederlanden. In zijn al vaker aangehaald artikel maakt Forster een duidelijk onderscheid tussen poëzie in de oude en in de nieuwe stijl, tussen ‘Rhetorica’ en ‘Poësie’. Zijn maatstaven zijn voornamelijk formeel: ‘Rhetorica’ werd geschreven in het rederijkersvers, ‘Poësie’ in de nieuwe vormen die men uit Frankrijk overgenomen had. Toch voert hij ter kenschetsing van de lyriek in de nieuwe stijl ook een inhoudelijke maatstaf in: de inhoud was meestal humanistisch of petrarkistischGa naar voetnoot30). Het gedicht van Van Mander is er een voorbeeld van hoe vloeiend de grenzen tussen oud en nieuw zijn. Het is duidelijk dat het - al heeft het een jambische ondertoon - in de rederijkerstraditie thuishoort, maar ik heb er hierboven al op gewezen dat Van Mander bewust voor deze versvorm kan hebben gekozen omdat z.i. het lied het beste in de epithalamische traditie paste. En natuurlijk maakte hij dan een lied dat volgens de maatstaven van zijn tijd en blijkbaar ook van de kring waarin hij het voordroeg, op aanvaardbaar artistiek niveau stond. Ik kan me niet | |
[pagina 201]
| |
goed voorstellen dat Van Mander in dit gezelschap rond Schrevelius aan zou komen met een gedicht dat ‘men’ ouderwets zou vinden. Eerder denk ik dat de Heliconisten het lied juist hebben bewonderd om de menging van inheemse vormgeving en klassieke cultuur. Modern was in elk geval het genre. Het gedicht mag m.i. met het volste recht als een epithalamium bestempeld worden: er wordt op subtiele wijze klassiek epithalamisch materiaal in gehanteerd, het is geschreven voor een bepaalde gelegenheid en alleen binnen het kader van die ene bruiloft bruikbaar, en het heeft een duidelijk ‘laus’-karakter: lof van de ene klassiek-gevormde dichter voor de andere. In nog een ander opzicht staat Van Mander met dit gedicht aan het begin van een lange ontwikkeling. Zolang in Nederland de epithalamische poëzie gebloeid heeft en dat is tot ver in de achttiende eeuw, zolang ook is de pastorale vormgeving voor bruiloftsdichten gehanteerd. Het zou vanzelfsprekend onjuist zijn deze mode op het conto van Van Mander te schrijven. Sinds Vergilius is het traditioneel om de pastorale vermomming te gebruiken voor gelegenheidspoëzie en er waren vele wegen waarlangs men in Nederland met dergelijke gedichten (in het Neolatijn bijvoorbeeld of in het Frans) kon kennis maken. Al zijn er dunkt me wel enkele sporen van Van Manders werk bij andere dichters terug te vindenGa naar voetnoot31), grote invloed heeft zijn dichtwerk toch niet gehad. Dit bruiloftslied verscheen in elk geval te laat onder een groot publiek dan dat het nog richtinggevend kon zijn. Toen de Nederduytschen Helicon in 1610 van de pers kwam, waren de bruiloftsdichters in Nederland al een andere richting ingeslagen. Een epithalamium bestond toen gewoonlijk uit een lang gedicht in alexandrijnen met epische trekkenGa naar voetnoot32), waaraan vaak nog een lied werd toegevoegd - naar ik aanneem omdat men van mening bleef dat een lied bij een feest behoorde. De rederijkersvormen hadden in de officiële dichtkunst | |
[pagina 202]
| |
definitief het veld moeten ruimen. Daardoor is het besproken 'Bruyloft-Liedt' in de Noordnederlandse letteren in zeker opzicht een geïsoleerd gedicht geworden en heeft Van Mander voor zijn pionierswerk nauwelijks waardering gevonden.
Heemstede Maria A. Schenkeveld-van der Dussen |
|