Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 92
(1976)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
Onderzoek naar corruptie in NyeuwervaertIn zijn tweede bespreking van de door Asselbergs en Huysmans verzorgde uitgave van het Bredase SacramentsspelGa naar voetnoot1) verwijt J. Mak de uitgevers ‘codicolatrie’. Naar aanleiding van vs 909 v. Heer Wouter is oic ontgaen den brandt
Ende vut den prisoene oic gecocht
betoogt hij: ‘Achter gecocht schrijven de uitgevers “losgekocht”. Een treffend staaltje van codicolatrie: de tekst is zo heilig, dat hij gehandhaafd moet worden, ook al krijgt men zo volslagen nonsens. De brave heer Wouter heeft namelijk hemel en aarde bewogen om losgekocht te worden, maar het is hem niet gelukt. Bovendien was het de dichter met die hele episode te doen om de miraculeuze bevrijding van de ridder door de tussenkomst van het H. Sacrament. Voor gecocht leze men dan ook gerocht, geraakt’. Een soortgelijke opmerking maakt Mak bij vs 625: Alsmen tvleesch capt op een pase(t)
‘Voor pase(t) leze men palc(t); het is mij niet duidelijk, waarom de uitgevers de corruptelen niet alleen in de tekst, maar ook in de toelichting hebben gehandhaafd. Wat voor diepzinnigs schuilt daarachter? Waarom niet in dergelijke gevallen een eenvoudige, voor de handliggende emendatie voorgesteld?’. Dit is een gedeeltelijk onjuiste voorstelling van zaken, want meermalen hebben de uitgevers in hun annotaties de (diplomatisch afgedrukte) tekst gewijzigd. Dat ze dit in een aantal gevallen ten onrechte | |
[pagina 217]
| |
niet hebben gedaan, is ook mijn mening. Belangrijker is: Mak doet het ten onrechte voorkomen, alsof het corrupt-zijn altijd objectief geconstateerd kan worden en alsof de grens tussen ‘in principe uitgaan van hetgeen er nu eenmaal staat’ en ‘codicolatrie’ altijd duidelijk is. Wisten we maar steeds, wanneer iets voor de hand ligt en wanneer niet! We weten het soms, we weten het wat het Sacramentsspel betreft zelfs vaak. Zo is in vs 625 geen twijfel mogelijk: paset moet palet zijn. Dit is één voorbeeld uit vele tientallen. Met ‘Int houen des wouts soe bevic’ (vs 36), ‘Hier neempt exempel aen groot met denckinen’ (vs 272), of ‘Fel ontvanc eens in drie stucken’ (vs 857) voor ogen, zal niemand de tekst heilig verklaren; zo ver is de codicolatrie van Asselbergs en Huysmans ook niet gegaan. Hier ligt de onzin dik bovenop. Maar geldt dit eveneens voor ‘Heer Wouter is (...) vut den prisoene oic gecocht’, zoals Mak ons wil doen geloven? Het als verbetering bedoelde woord gerocht past natuurlijk voortreffelijk in het verband, maar de argumenten voor de absolute noodzakelijkheid van een emendatie zijn allesbehalve overtuigend. ‘De brave heer Wouter heeft hemel en aarde bewogen om losgekocht te worden, maar het is niet gelukt.’ Wat is hiervan in het spel terug te vinden? Wouter vraagt de heidenen (vs 702 v.): Ghij heeren stelt ons doch te rantsoene
Wij sullen gheven des v behaeght
Dit vraagt hij slechts één keer. Dit is iets anders dan ‘hemel en aarde bewegen’. De heidenen gaan op het verzoek niet in; ze zijn vast besloten, alle gevangengenomen christenen één voor één (d.w.z. elke dag één) in het vuur te laten omkomen. Het is dan ook uiterst onwaarschijnlijk, dat Wouter ooit losgekocht zal worden. Maar daar gaat het juist om. Iets moet onwaarschijnlijk zijn, wil het wonder kunnen ingrijpenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 218]
| |
‘Bovendien was het de dichter met die gehele episode te doen om de miraculeuze bevrijding van de ridder door tussenkomst van het H. Sacrament.’ Dit is juist. Maar hoe moeten we ons die bevrijding dan voorstellen, wil deze miraculeus zijn? Moeten we denken aan een soort gekerstende versie van het verhaal over Iphigeneia, die door Artemis in een wolk van Aulis naar Taurus is gevoerd? Mak zegt er niets over. En als gecocht corrupt is, verschaft ook het toneelspel ons over het hoe der bevrijding geen andere informatie dan dat deze door toedoen van het sacrament tot stand is gekomen. De kwestie komt daar voor het eerst ter sprake in een dialoog van de twee duivels. Belet van Dueghden (BD) en Sondich Becoren (SB). Op vs 910, hierboven geciteerd, volgt: (BD) Heeften de duel daer vut gebrocht
En den kerker was alsoe sterck
(SB) Tes al the mael sacraments werck
Theeft al meer gevangen gehulpen
Dit blijft in het vage; we kunnen er alles of niets bij denken. Ook Wouter maakt ons de zaak niet duidelijk. Hij zegt alleen maar, dat het Sacrament hem ‘vut der muten heeft verlost’ (vs 1007). Met al die vaagheid is het vage gerocht, Maks emendatie in vs 910, in overeenstemming. Desondanks moet er gecocht staan en moet er niets veranderd worden. Dit leert ons de kroniek, waarop het spel gebaseerd is. In het hoofdstukje Van eenen ridder die in heydenisse geuangen was luidt de met vs 910 corresponderende zin: ‘Ende heer wouter waert ghecocht ende quam tot breda tot heeren heinricke van der leck’ enz. Hier is gerocht volkomen uitgesloten. De dichter heeft het met een c beginnende woord uit de kroniek overgenomen. Nu is er in dat losgekochtworden op zichzelf niets wonderbaarlijks. Toch moest het iets wonderbaarlijks zijn, daar het in de kroniek der wonderen werd vermeld. Het miraculeuze van het geval heeft de dichter tot uitdrukking willen brengen door Wouter te laten verzoeken: ‘stelt ons doch te rantsoene’ en de heiden daarop te laten antwoorden: ‘Ghij moeter in tes verloren gheclaeght’. Miracules is het, dat de vertokte heidenen | |
[pagina 219]
| |
op hun besluit zijn teruggekomen. Wat Mak volslagen nonsens noemt, is volslagen zinvol. De codicolatrie van Asselbergs en Huysmans heeft hier de tekst terecht ongemoeid gelaten. - Mak doet geen poging, de door hem veronderstelde fout te verklaren uit een verwisseling van op elkaar lijkende letters. Maar een van zijn opmerkingen bij vs 930 luidt: ‘Verwisseling van c en t (die trouwens in de geschreven vorm zeer veel op elkaar gelijken) komt blijkbaar in het handschrift meermalen voor (vgl. r. 694 en 907)’Ga naar voetnoot3). De bedoelde gevallen zijn: (bij den) maercillen en (van den live) steenGa naar voetnoot4). Hier heeft Mak met zijn emendaties (maertillen, sceen) onvoorwaardelijk gelijk. Hij weet niet goed raad met scaren in vs 59: Ic siet aen derde want mijn ooghen
Die scaren mij
Hij verwerpt de verklaring der twee tekstverzorgers (‘schemeren’) en vermeldt zonder commentaar de emendatie van Leendertz: ‘scuren = scheuren, ‘pijnlijk aangedaan worden’. ‘Na zijn opmerking bij vs 930 over de letter-wisseling betoogt hij: ‘In dit licht bezien lijkt de emendatie van scaren in staren (r. 59) de overweging waard, ondanks het bevreemdende mij (dat dan als dat. ethicus begrepen zou moeten worden).’ In mijn bespreking van de uitgaveGa naar voetnoot5) heb ik scaren laten staan en beschouwd als een variant van scaerden: ‘deren, kwetsen’. Dus: ‘mijn ogen doen me zeer’. Uitgaande van twee verschillende woorden, zijn Leendertz en ik bij dezelfde betekenis terechtgekomen. Deze past geheel in het verband. In tegenwoordigheid van twee vrouwen graaft Jan Bautoen een hostie uit de aarde op. De hostie straalt licht uit en verspreidt een liefelijke geur, zoals uit hun gesprekken blijkt: ‘Ic sacher een dinck dat seer claer es’ (vs 89), ‘Noyt meerder soetheit / | |
[pagina 220]
| |
Hoe rieket hier dus’ (vs 75 v.; voorts vs 80, 83). Niet zichtbaar en niet hoorbaar voor de anderen, reageren de twee duivels op hun wijze op het wonder, dat zich voor hun ogen en ook voor hun neuzen voltrekt. De een brengt in gevoelszware zinnen (vs 59 vv.) tot uitdrukking, dat hij de geur niet kan verdragen: Ic en cans niet ghedooghen
De groote soetheit vanden moere
Quelt mij helsch geest
De ander kan het licht van de hostie niet harden. Voor wat hij op dit ogenblik ondergaat, zou ‘mijn ogen staren (mij)’ een te slappe formulering zijn. Leendertz heeft kennelijk gezocht naar een formeel op scaren gelijkend woord, dat met ‘kwellen’ in vs 61 semantische relaties onderhoudt. Dat aan een bevredigende verklaring zonder tekstverandering de voorkeur moet worden gegeven, behoeft geen betoog. Mijn verklaring heeft echter één zwak punt. Van Dale vermeldt inderdaad scaren als variant van schaardenGa naar voetnoot6), Verdam vermeldt dit niet. Ik acht dit laatste geen overwegend bezwaar. Toch voel ik me op het ogenblik iets minder zeker dan twintig jaar geleden. Maar van de noodzakelijkheid van een emendatie ben ik nog steeds niet overtuigd en staren blijf ik verwerpen, niet alleen om syntactische, maar ook om semantische redenen. De c/t-kwestie wordt ook aan de orde gesteld door vs 930 (zie boven) en vs 1115. Vs 930 behoort tot een dialoog van Sondich Becoren (SB) en Belet van Dueghden (BD). Ik citeer vs 927-932: (SB) Ter Nyeuwervaert eest al verwater
Daer en can nyemant te voet geraken
Tes daer sorgelijck
(BD) Dat sijn goey saken
Om tvolc te doen scouwene ende doen die scat
Te besoeckene
(SB) Tesser soe nat
Dat de kercke te sincken begint
| |
[pagina 221]
| |
In vs 930, een aperte knoei-zin, heeft Verwijs in scouwene de c door een t vervangen (stouwene) en de rest onveranderd gelaten. Dit maakt de zaak niets duidelijker. Bovendien: het toneelspel is gebaseerd op de kroniek en daar staat: ‘(...) dat oic tvolc seer scuwede dat heilighe weerdighe sacrament daer vele te versueken (...)’Ga naar voetnoot7). De c is dus zonder twijfel niet corrupt. Asselbergs en Huysmans laten het bij: ‘scouwen: schuwen’. Dit is op zichzelf juist, maar voor de verklaring van de hele zin is het niet voldoende. Mak zegt: ‘In r. 930 schrappe men ende doen en voor scat leze men stat, plaats.’ Met die schrapping ben ik het eens, - al begrijp ik niet goed, hoe die fout kan zijn ontstaan. Op ‘(...) die stat (de plaats, nl. Nyeuwervaert) te besoeckene’ is niets aan te merken. De emendatie ligt zeer voor de hand. Toch hebben niet alleen Asselbergs en Huysmans, maar ook Verwijs, Moltzer en Leendertz er geen behoefte aan gevoeld; ze hebben met scat geen enkele moeite gehad. Dit bewijst natuurlijk niets. Iemand kan gelijk hebben tegen de hele wereld in. De mening van een deskundig en scherpzinnig filoloog als Mak kan niet verworpen worden alleen op grond van het feit, dat ze tegen die van anderen indruist. Om een andere reden heb ik de eensgezindheid der tekstverzorgers vermeld. Wie scat laat staan, moet aan dat woord een of andere, in het verband passende betekenis toekennen. Welke? Op deze vraag is, voor zover ik zie, maar één antwoord mogelijk: het wordt begrepen als doelend op het sacrament. Wat is voor deze opvatting te zeggen? In de kroniek is niet de plaats (Nyeuwervaert), maar het sacrament object bij ‘bezoeken’. Ik verwijs daarvoor naar het citaat in de vorige alinea en naar: ‘Item inden iersten doen dit helighe sacrament vonden waert ende sijn miraculen openbaerde ende van verre vele pelgrinen dat versochten (...)’ en: ‘(...) ende si wouden oick gelouen dat heilighe sacrament te besueken (...)’Ga naar voetnoot8). Hetzelfde object bij hetzelfde werkwoord vinden we ook in de woorden van de bisschop (vs 1189 vv.): | |
[pagina 222]
| |
Doet hem cort expedicie onghespaert
Op dat hij dit sacrament ter NyeuwervaertGa naar voetnoot9)
Ghebracht mach worden bynnen Breda
Twaer scade ende sonde soe ic versta
Liet ment daer ghij weet wel hoe
Tvolc heefter groote deuocie toe
om te besoeken maer sij en connen
De genoemde overeenkomst tussen kroniek en toneelspel zou voor de juistheid van scat kunnen pleiten. We richten nu onze aandacht op vs 1115 met het oninterpreteerbare ‘Daer rust oft stadt’. Er wordt een brief voorgelezen, waarin hetzelfde onderwerp ter sprake komt als in de dialoog van de twee duivels (vs 927-932). Uit deze brief citeer ik (vs 1108-1118): Weet dat ter Nyeuwervaert in mijn landt
Rust een heijlich sacrament
Dat in Vlaenderen ende in Brabant
Ende veel anderen landen wel es bekent
Tdoet veel miraculen daer ontrent
Ende oijt gedaen heeft van beginne
Dat hem tvolc draeght groote mynne
Maer dese plaetse daer rust oft stadt
Es nv al vanden water verwonnen
Des de kercke vuylic leyt ende nat
Zoe datter niet veel lien gecomen en konnen
Wat hebben Asselbergs en Huysmans terechtgebracht van dat kennelijk corrupte vers? Mak zegt hierover: ‘In r. 1115 wordt rust verklaard, maar niet oft stadt. Is dit laatste zo simpel, dat het geen verklaring behoeft? Ik wil eerlijk bekennen, dat ik er geen raad mee weet.’ Het begin van deze opmerking begrijp ik niet. Het hele vers is ongeannoteerd gebleven; er is in de noten geen woord over de betekenis van rust te vinden. Zelf voelt Mak zich met die voegwoord-groep voor ogen machteloos. Dit houdt in, dat hij de (in de uitgave ver- | |
[pagina 223]
| |
melde) emendatie van Moltzer - ‘daert rust opter stadt’ - verwerpt. Met ‘deze plaats, waar het rust op de plaats’ is inderdaad weinig te beginnen. Toch is de kerngedachte juist: de bijzin moet gaan over het ‘rusten’ van het sacrament en ‘dese plaetse’ enz. moet terugverwijzen naar vs 1108 v.: ‘Weet dat ter Nyeuwervaert in mijn landt / Rust een heijlich sacrament’. De dialoog der duivels heeft op hetzelfde onderwerp betrekking. In beide gevallen eindigt een vers op nat. Gezien deze twee punten van overeenkomst, is de veronderstelling niet onredelijk: dan is in beide gevallen ook het rijmwoord hetzelfde. Hieruit volgt dan: scat in vs 930 moet in verband met vs 1115 al dan niet veranderd worden. Moeten we, teneinde vs 1115 tot een aanvaardbare zin te maken, uitgaan van het in de tekst gegeven stadt, of moeten we daar sca(d)t van maken? De t in plaats van c kan ons geen zorgen baren. Hetzelfde geldt voor de dt, gezien ick kendt (= ken 't, vs 120), wijdt (= wij 't, vs 472), slodt (= slot, vs 998). Indien aan daer rust niet te tornen valt, moet op de persoonsvorm een onderwerp volgen. Dit kan niets anders zijn dan een woord, waarmee het sacrament kan worden aangeduid. Hiervoor komt stadt niet in aanmerking. Het voegwoord blijft ons nog dwarszitten. We toveren het derhalve brutaalweg om tot die en lezen vs 1115 als: Maer dese plaetse daer rust die scadt
Binnen de theorie der analoge formuleringen voert dit tot de conclusie: ook vs 930 moet op (die) scat eindigen. Intussen zijn we met die > oft nog niet klaar. Fouten van copiisten zijn vaak moeilijk te verklaren, vooral als we niet over het oorspronkelijke handschrift beschikken. De tekstverbeteraars laten een verklaring dan ook meestal achterwege. Zo legt Moltzer niet uit, hoe een p tot een f kon worden en hoe -t en -er geheel konden verdwijnen. Wat die betreft: misschien was er in het handschrift van de dichter een spatie tussen de twee delen van de d, is het eerste als een o en het tweede (de stok) als een f gelezen en is dit het begin van het geknoei geweest. Of heeft er ons gestaan? Dit is grafisch nauwelijks aannemelijker. Bovendien past het niet in de hierboven ontwikkelde theorie. De, met grote schroom voorgestelde, emendatie, gecombineerd met | |
[pagina 224]
| |
de handhaving van scat in vs 930, brengt zinnen uit het toneelspel en brengt ook toneelspel en kroniek met elkaar in overeenstemming. Semantisch is de zaak in orde. Ook in de middeleeuwen kon scat in geestelijke zin worden gebruikt en men kon er dus het sacrament mee aanduiden. In vs 1115 levert dit geen moeilijkheden op, in vs 930 echter wel. Dat een duivel zich zo uitdrukt, is alleshalve waarschijnlijk. Om deze reden zal Mak het door alle tekstverzorgers aanvaarde en niet toegelichte woord hebben verworpen. Maar is het, gezien alle andere aspecten, voldoende voor honderd procent zekerheid? - Van lijders aan codicolatrie is niet te verwachten, dat ze een woord of een zin ten onrechte met volstrekte overtuigdheid corrupt verklaren. Toch brengen Asselbergs en Huysmans een verandering aan, waar ze dit vermoedelijk niet hadden moeten doen, ook al kunnen ze zich daarvoor op hun voorgangers (Verwijs, Moltzer, Leendertz) beroepen. De noot bij vs 316 - ‘Oncuysheit sal ick dliefste goet werdden’ - luidt: ‘dliefste goet werdden: de liefste doen worden, het hoogste in aanzien doen stijgen (goet is een schrijffout voor: doen).’ De kwestie is zeer ingewikkeld; heterogene verschijnselen als samentrekking, homonymie en rijm zijn erbij betrokken. De zin moet niet op zichzelf, maar in verband met andere zinnen bekeken worden. Uit de dialoog van de twee duivels citeer ik (vs 313-318): (BD) Die caritaten sal ik doen faelgeren
(SB) Haet ende nijt sal ic doen regneren
(BD) Reynicheit sal ic onder voet treden
(SB) Oncuysheit sal ick dliefste goet werdden
(BD) Soberheit willic hebben vut den lande
(SB) Gulsicheit en sijn gheen scande
Eén ding is onmiddellijk duidelijk: treden (vs 315) moet terden zijn, daar het op werdden moet rijmen. Dezelfde fout doet zich voor in vs 499: Dus sijdt te vreden laet mij ghewerden
En wilt niet buyten maten treden
Niet in het eerste, wel in het tweede geval hebben de twee uitgevers de fout hersteld. Hoe is die fout ontstaan? De copiist kan precies | |
[pagina 225]
| |
hebben overgenomen, wat het handschrift van de dichter te zien gaf. Dan moet de dichter zich tweemaal verschreven hebben. Dit is niet aannemelijk. Was voor de copiist treden misschien de gebruikelijke woordvorm en heeft hij deze als vanzelf op de aan terden toegekende plaats gezet? De vraag naar het ontstaan van de vergssing moet ook gesteld worden naar aanleiding van ‘goet, lees: doen’. Met ‘schrijffout’ alleen kan niet alles gezegd zijn. Dat iemand goet schrijft als hij doen bedoelt, ligt niet erg voor de hand. Andere veronderstelling: het doen van de dichter was zo onduidelijk, althans aan het begin en het einde, dat de copiist er maar goet van heeft gemaakt. De schrijffout is dan eigenlijk een blijvend-gemaakte leesfout. Nu lijken een d en een g, een n en een t niet alteveel op elkaar. Dit pleit echter niet overtuigend tegen de voorgestelde emendatie. Er zijn belangrijker contra-argumenten. Van terden zijn we zeker. Handhaven we goet, dan is vs 315 v. een geval van dubbelrijm, vergelijkbaar met sterck spreken: werck steken (vs 167 v.), perden voeten: aenvaerden moeten (vs 806 v.), sangc singen: ganc gingen (vs 1217 v.) enz. Is dit dubbelrijm, waarin de eerste leden (voet, goet) duidelijk prominent zijn, door een vergissing van de afschrijver toevallig ontstaan, of is het door de dichter bedoeld? Er is m.i. alle reden om de laatste mogelijkheid in overweging te nemen. Het is dan wel noodzakelijk vs 316 zo te interpreteren, dat het een aanvaardbare betekenis krijgt. ‘Onkuisheid zal ik het liefste goed worden’ ziet er vreemd uit. Juist daarom is het corrupt verklaard. In vs 313 en 314 formuleren de duivels hetgeen ze van plan zijn, met gebruikmaking van het werkwoord doen: ‘Die caritaten zal ik doen faelgeren’, ‘Haet ende nijt sal ic doen regneren’. In de twee volgende verzen komt dit werkwoord niet voor. Belet van Duechden zegt: ‘Reynicheit sal ic onder voet terden’. Hiervoor komen twee interpretaties in aanmerking. 1e. Het is een ‘verschoven’ uitdrukkingswijze. Wat Belet van Duechden anderen wil laten doen, betrekt hij op zichzelf. Dit is binnen de geloofswereld van het toneelspel begrijpelijk: als de mensen iets kwaads doen, doet de duivel dat in hen of door middel van hen. Zolang we aan werdden de betekenis ‘worden’ | |
[pagina 226]
| |
toekennen, is deze interpretatie voor vs 316 uitgesloten. 2e. Er is iets samengetrokken: we moeten doen uit de vorige zinnen in gedachte aanvullen (dus niet de tekst veranderen door het daarin op te nemen). Dit kan ook voor vs 316 gelden. Op ‘Reynicheit sal ic (doen) onder voet terden’ en ‘Oncuysheit sal ick (doen) dliefste goet werdden’ is niets aan te merken. De tweede interpretatie kan aan waarschijnlijkheid winnen, als we vs 318 bij de kwestie betrekken. Aan ‘Gulsicheit en sijn gheen scande’ is weinig redelijke informatie te ontlokken, als daar niet iets uit de vorige zin bij wordt ingeschakeld. De twee uitgevers verklaren: ‘en sijn: nl. willic hebben, en zijn (ik wil hebben, dat gulzigheid geen schande is).’ Gesteld dat het vers corrupt is, is er niets anders van te maken. In tegenstelling tot het vorige geval krijgt de hoorder of de lezer na samengetrokken te hebben een syntactisch rammelende zin in zijn hoofd. Er is dus wel enige aanleiding om een emendatie voor te stellen. De zin moet luiden: ‘Gulsicheit en sal sijn gheen scande’. Daarmee wordt hij dan de eerste van een reeks van zes. In alle fungeert hetzij moet (twee keer), hetzij sal (vier keer): (SB) Gulsicheit en sal sijn gheen scande
(BD) Oetmoedicheit moet verdreven sijn
(SB) Houerdicheit sal verheven sijn
(BD) Broederlicke mijnne sal veriaeght sijn
(SB) Roof moort brant sal behaeght sijn
(BD) Miltheit der armen moet vercouwen
Al kunnen we de fout (het wegvallen van sal) niet verklaren, dit ziet er voortreffelijk uit. Als we tot die emendatie besluiten, is vs 318 niet langer een samentrekking en kan het dus de tweede interpretatie voor vs 315 v. niet waarschijnlijker maken. Deze wordt daar natuurlijk ook niet onwaarschijnlijker door. Ze heeft het voordeel, dat we vs 316 ongewijzigd kunnen laten. Toch zou het prettiger zijn, als we daarvoor een aanvulling uit de vorige zinnen niet nodig hadden. Welnu, we hébben die niet nodig. Als vs 316 een knoei-zin is, hebben we dit niet aan de dichter of de copiist, maar aan onszelf als falende lezers te wijten. We hebben er niet aan gedacht, dat werden behalve ‘worden’ ook ‘waarderen, achten’ kan betekenen. We zijn niet op onze hoede | |
[pagina 227]
| |
geweest voor de homonymie, die al zo vaak het denken, ook het denken van geoefende filologen, heeft doen ontsporen. ‘Onkuisheid zal ik het liefste goed achten’: er is geen vuiltje meer aan de filologische lucht. Voordelen van deze opvatting: a) er behoeft niets veranderd te worden; b) er is geen samentrekking nodig; c) twee opeenvolgende zinnen, in wezen twee formuleringen voor een en dezelfde gedachte, zijn nu beide op dezelfde manier ‘verschoven’ uitdrukkingswijzen. d) het dubbelrijm blijft gehandhaafd. Asselbergs en Huysmans vermelden de emendatie van Hermans (1867): ‘dliefste goet werderen’. Als emendatie komt dit niet in aanmerking, want het laatste woord rijmt noch op treden, noch op terden. Maar als Hermans bedoelt dat werdden hier ‘waarderen’ betekent, heeft hij waarschijnlijk gelijk. Ik zeg ‘waarschijnlijk’ om de luide en stellige toon van de vorige alinea wat af te zwakken en weer aansluiting te zoeken bij het woord ‘vermoedelijk’ in het begin van mijn betoog over vs 316. Ik ben bereid, in mijn interpretatie niet meer te zien dan een (redelijke) veronderstelling. Maar ik weiger, aan het corrupt verklaren van dat vers en aan de gegeven of eventueel een andere emendatie absolute zekerheid toe te kennen. Mijn geloof in de heiligheid van de tekst heeft hier een irratonele basis: het dubbelrijm maakt een volstrekt authentieke indruk op mij. - Het rijm is ook betrokken bij enkele emendaties van Mak. Verwijs en Moltzer hebben van vs 241 v.: Ick hoop minlijc noch wesen sal
Blijnde cropelen siecken genesen sall
het tweede vers veranderd tot: ‘blijnde cropele ende genesen all’. Volgens hun mening kan minlijc hier niet op zichzelf bestaan, maar is er nog een object bij nodig: ‘minnelijk voor blinden, kreupelen, zieken’. Wie hiervan uitgaat, moet wel een object bij het grammatisch verweesd geraakte genesen verzinnen. De fantasie wordt in toom gehouden, doordat het enige voor die functie in aanmerking komende woord in rijmpositie staat. De s wordt geschrapt en zover is de zin dan in orde. Maar wil hij geheel acceptabel zijn, dan is nog invoeging van ende noodzakelijk. Ook in dit geval is een tekst door falende lezers | |
[pagina 228]
| |
corrupt gemaakt. Hoe Asselbergs en Huysmans die zin hebben opgevat, is niet na te gaan; behalve ‘minlijc: genadig’ zeggen ze niets. En Mak? Hij laat het bij het advies: ‘Voor sall leze men all’. Aan ende heeft hij blijkbaar geen behoefte. Hieruit leid ik af: hij beschouwt de drie substantieven als object bij genesen; of zijn all adverbiaal dan wel pronominaal is, blijft onduidelijk. Voor wie tussen de drie substantieven en het werkwoord de genoemde relatie legt, is de zin met sall even begrijpelijk als met all. Dus moet Mak, in tegenstelling tot Verwijs en Moltzer, om andere dan syntactische redenen zijn emendatie hebben voorgesteld. Hij moet het rijm niet hebben vertrouwd. Die emendatie is zeker niet voor de hand liggend. Aan een ingreep in het laatste woord van een vers in verband met het rijm moet immers een onderzoek naar de rijmtechniek van de dichter voorafgaan. Dit onderzoek leert ons in dit geval het volgende. Vele tientallen malen eindigen twee op elkaar rijmende verzen op dezelfde vorm (persoonsvorm of infinitief) van hetzelfde werkwoord. Dit geldt voor ‘zijn, is, hebben, heeft, kan, doen’; soms eindigen beide op woorden als ‘hier, niet, af’. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in vs 317-320 (hierboven om een andere reden geciteerd) en voorts voor vs 14 v., 20 v., 129 v., 157 v., 163 v., 171 v., 245 v., 249 v., 283 v., 291 v., 606-614, enz. enz. Voor wie nog behoefte gevoelt aan een voorbeeld met een vorm van zullen citeer ik (vs 779 v.): Mij en raect hoe ic bederven salGa naar voetnoot10)
Loff God dat ic martelaer steruen sal
Maar nu is het toch, of Sondich Becoren ermee speelt: in vs 1173 is sal het tweede lid van een volwaardig dubbelrijm en rijmt het op al: En teeren den sacramente boouen al
Dwelc men als God ende mensce louen sal
We laten ons er echter niet door verleiden, dit als een argument contra de tekst te beschouwen. Nu heb ik me voor mijn interpretatie van vs | |
[pagina 229]
| |
316 zelf op een dergelijk rijm beroepen. Maar daar is het in de tekst gegeven, hier niet. Maks emendatie (het moet worden toegegeven) voldoet aan twee belangrijke voorwaarden: op de daardoor ontstane zin is niets aan te merken en er is overeenstemming met de rijmtechniek van de dichter, want ook op andere plaatsen van het toneelspel komt dubbelrijm voorGa naar voetnoot11). Maar wat er nu eenmaal staat, voldoet aan precies dezelfde voorwaarden. Op die zin is niets aan te merken en rijmen met hetzelfde woord als tweede lid zijn er nog veel meer. Conclusie: in vs 242 is niets corrupt. - Een andere met het rijm in verband staande emendatie acht Mak noodzakelijk voor vermoeyen in vs 166. Ik citeer ook het vorige en het volgende vers: S oe en willen wij ons niet met moeyen
Dit sacrament sonder vermoeyen
Laedt ons lof ende eere sterck spreken
Mak betoogt: ‘Voor vermoeyen leze men vernoeyen. Zo wordt het rijke rijm (moeyen in r. 165) vermeden en krijgt men een behoorlijke zin; want sonder vernoeyen betekent (men rhetoricale intensivering door negatie) “con amore”.’ De zo verkregen zin is inderdaad behoorlijk. Is de onveranderde zin dit niet of in mindere mate? Als bepaling bij ‘loven’ is ‘onvermoeid’ niet minder aanvaardbaar dan ‘onverdroten’. Er is echter nog een totaal andere interpretatie mogelijk: sonder vermoeyen is een bepaling bij sacrament en heeft dezelfde betekenis als onvermoedelijc of onvermoedet, nl. ‘niet met het verstand te omvatten, onbegrijpelijk; onverwacht, onvoorzien’. Het verband maakt deze interpretatie zeer waarschijnlijk. Er is iets onbegrijpelijks en onverwachts, er is een wonder gebeurd. Jan Bautoen en de vrouwen brengen dit meermalen tot uitdrukking. In verwondering vragen ze zich en elkaar af, hoe de hostie daar in de aarde gekomen is (vs 97, 130, 154). Een der vrouwen zegt (vs 160 v.): | |
[pagina 230]
| |
Tes misselijc hoet hier es comen
Tquam misschien bij Gods wille
Hier inden moer
Hierop reageert Jan Bautoen (vs 162 vv.) met: Nu swighen wi al stille
God weet hoe dat die sake gesciet es
Want ons oncondich trecht bediet esGa naar voetnoot12)
Soe en willen wij ons niet met moeyen
Dit sacrament sonder vermoeyen
Laedt ons lof ende eere sterck spreken
De woordgroep sonder vermoeyen fungeert dus in een dialoog, die geheel en al aan het onbegrijpelijke van dat sacrament is gewijd. De vorm van het verbum (zonder d) is ook uit andere bronnen bekend: in deze tekst is bloeyende = bloedende (vs 110) een analogon. De kwestie heeft nog een ander aspect, nl. de grammatische structuur van de zin en de verdeling van de zin over twee verzen. Het maakt in beide opzichten geen verschil, of de laatste woordgroep van het eerste vers ‘onvermoeid’ dan wel ‘con amore’ betekent. Zowel in het ene als in het andere geval heeft deze een functie bij een woord uit het tweede vers en is er een opvallend enjambement. Is deze echter (met de betekenis ‘wonderbaarlijk’), een bepaling in postpositie - vergelijkbaar met ‘heilich broot van grooter werde’ (vs 98), ‘heilich sacrament al een bloet’ (vs 128) -, dan is niet alleen de grammatische structuur, maar ook de verhouding tussen zin en vers een andere. En nu heb ik uit het hele toneelspel de indruk gekregen, dat dit het meest overeenstemt met de vers- en zinsbouw van de dichter en dat het genoemde enjambement bij hem weinig kans heeft. Intussen blijft Maks bezwaar tegen vermoeyen (hoe ook opgevat) bestaan: dat woord is lid van een rijk rijm. Dit is een ernstig bezwaar, want rijke rijmen komen in de tekst verder niet voor. Dat een emendatie volstrekt noodzakelijk is, bewijst het echter niet. De dichter kan op die ene plaats zijn toevlucht hebben genomen tot een rijk rijm. Ik | |
[pagina 231]
| |
voeg daar onmiddellijk aan toe: hij kan ook op die ene plaats opvallend geënjambeerd hebben, ook al doet hij dat nergens anders. Hoe ik hier de pro's en contra's tegen elkaar moet afwegen, zie ik niet. - Als laatste geval van al dan niet vermeende corruptie bespreek k het tweede vers (vs 1156) van: Voor tijts heb icker of horen vermanen
Zoe hij int sacrament meswanen
Tfij moet werden sijnder blijntheit
Mak tekent hierbij aan: ‘Voor Zoe leze men Hoe. Voorts kunnen wij int sacrament meswanen bezwaarlijk met de uitgevers vertalen met “door het sacrament te miskennen”, want dat levert geen zin op. We zullen meswanen wel moeten opvatten als een infinitief met de functie van een verbum finitum.’ De formulering ‘We zullen het wel zo moeten opvatten’ brengt ons buiten het gebied der zekerheden. Er staat niet: ‘We moeten het zo opvatten (omdat het zo ís)’. Is er in de 1325 verzen nog een ander voorbeeld van pronomen plus infinitief te vinden? Ja in vs 1149...als de overgeleverde verbale vorm niet corrupt is. Er staat: (...) so ghi wel horen ghewagen
Volgens Verwijs moet dit zijn: ‘wel hooret’, volgens Moltzer: ‘wel hebt horen’. Dit laatste lijkt me juist, ook in verband met vs 1155: ‘Voor tijts heb icker of vermanen’. Mak heeft over dit vers gezwegen. Was dit voor hem een voorbeeld van de door hem genoemde constructie? Hoe dit zij: ook al zou deze uitsluitend in vs 1156 voorkomen, dan zou dit nog niet ten volle bewijzen, dat het vers in dit opzicht corrupt is (vgl. het betoog over vermoeyen). Toch is die constructie op zichzelf beschouwd vreemder dan de ‘bevreemdend’ genoemde ethische datief bij het veronderstelde ‘staren’, vreemder ook dan een rijk rijm. Het verdient daarom aanbeveling om het op een andere manier te proberen. We bezien eerst het groepje Zoe hij. Een verwarring van H en Z is met een beroep op de overeenkomst tussen deze letters niet gemak- | |
[pagina 232]
| |
kelijk te verklaren. Op een andere plaats (vs 920) betreft de verwarring een H en een S: Sij es bij Heer Heinderick vander Lack
Terecht zegt Mak: ‘Voor Sij leze men Hij, want niemand anders kan bedoeld zijn dan heer Wouter (zie r. 939). ‘Vs 1153 maakt de zaak nog onbegrijpelijker: Hij weet wel hoe hij voir Macharijs
Met der proeuen
Verwijs, Moltzer en Leendertz emenderen Ghij; ook Gij is mogelijk. Een van de twee moet het zijn. Maar heeft dan in het handschrift van de dichter een H èn op een Z, èn op een S, èn op een G(h) geleken? Dit is niet mogelijk. Voor H > S kan ik geen verklaring vinden. De fout in vs 920 zou een geval van ‘grafische prolepsis’ kunnen zijn; verderop in dezelfde regel staat hij. Voor vs 1156 komt de veronderstelling in aanmerking: de eerste letters van twee opeenvolgende woorden hebben elkaars plaats ingenomen; een dergelijke schrijffout is niet ongewoon. De zin moet dan beginnen met: Hoe zij. Hiermee zijn we meteen van die bevreemdende infinitief af en is meswanen een meervoudige persoonsvorm bij het meervoudige onbepaalde pronomen zij. Als bezwaar kan niet gelden: er is een praesens, waar we een praeteritum verwachten. Dit komt immers, vooral in het rijm, herhaaldelijk voorGa naar voetnoot13). Maar het verband schijnt zich tegen de voorgestelde emendatie en interpretatie te verzetten. Een der handelende personen, aangeduid als ‘II Heere’, heeft het gesprek op Macharijs gebracht, die ‘met viue der steken’ de hostie ‘proeuede’. ‘Gij weet dat wel’, zegt hij. De bisschop reageert hierop met: ‘Ic kenne dat waer es’. Hierop volgen de drie reeds geciteerde verzen (vs 1155 vv.) en dan: Hij dede een groote onbekentheid
Aen dit sacrament in Gods tempele
Twas een quaet werck
| |
[pagina 233]
| |
Het is dus wel zeer waarschijnlijk, dat ook in vs 1156 iets over Macharijs wordt gezegd en dat hij niet corrupt is. Toch kunnen we ook anders redeneren. Er waren er meer dan de advocaat alleen, die de wonderverhalen over de opgegraven hostie niet vertrouwden. Dit staat duidelijk in de kroniek: ‘Ende die prelaten daer toe eenen aduocaet schicten die welcke meester macharius hier dat hi ter Nyeuvaert soude trecken om tondervijnden die waerheit van tgene dat men verre ende wijde seyde vanden heilighen sacramente’Ga naar voetnoot14). Dit is in het toneelspel verwerkt: ‘Ic heb consent vut sbijsscop monde’ (vs 392) en (vs 447 vv.): Nv heere prochiaen ghi hebt wel gehoort
Hoe mi vanden prelaten es beuolen
Tsacrament te proeuene rechtevoort
Dit feit ‘ze’ geloofden niet - releveert de bisschop alvorens rechtstreeks op de woorden van de ander in te gaan. In deze interpretatie is meswanen een persoonsvorm, in die van Mak fungeert het als zodanig. Er is nog een andere opvatting: het is een gesubstantiveerde infinitief. Deze opvatting is in het Mnl. Wrb. voor altijd vastgelegd. Hoogstwaarschijnlijk gaat de door Mak verworpen verklaring van Asselbergs en Huysmans (‘door het sacrament te miskennen’) hierop terug. Van dezelfde gedachte zijn Verwijs en Leendertz uitgegaan, toen zij sacrament met een genitief-s verrijkten: hoe hij int sacraments miswanen. Die gesubstantiveerde infinitief heeft zonderlinge consequenties. Dit blijkt uit de wijze, waarop vs 1156-1158 in het Mnl. Wrdb. is geciteerd: ‘Hoe hij int Sacraments meswanen...dede een groote onbekentheit’Ga naar voetnoot15). Op deze wijze wordt ons een goede zin voor de ogen getoverd, maar als we in plaats van de puntjes de verzen lezen, komen we er niet meer uit. ‘Tfij moet werden sijnder blijntheit’ wordt een tussenzin en de dichter is blijkbaar de kluts kwijtgeraakt, toen hij Hij onmiddelijk aan dede vooraf liet gaan, terwijl het in een vorige zin reeds als onderwerp bij dit werkwoord was gebruikt. Dit is volslagen onmogelijk. Het kan aan geen | |
[pagina 234]
| |
twijfel onderhevig zijn: het laatste woord van vs 1156 is het laatste woord van de zin, die met het vorige vers begint. Dit houdt in: meswanen moet een persoonsvorm zijn of als een persoonsvorm fungeren. Gaan we hiervan uit, dan krijgt int sacrament een totaal andere grammatische functie dan in de interpretatie van Verwijs, Leendertz, Verdam, Asselbergs en Huysmans. Het wordt een voorzetselvoorwerp. Het is niet aantoonbaar, dat meswanen in algemeen gebruikelijk is geweest. Moet misschien int tot het ‘verbeterd’ worden? De gewone vorm van het onzijdige bepaalde lidwoord is vrijwel steeds t, maar het komt voor en wel speciaal bij sacrament (vs 490) en zou dus ook hier kunnen voorkomen. Maar laten we niet emenderen, als het niet absoluut noodzakelijk is. Verklaren we de tekst op deze plaats heilig (zoals ook Mak heeft gedaan), dan moet de rederijker de constructie met een voorzetselvoorwerp ad hoc hebben gemaakt. Voor mij is de keus tussen Hoe hij en Hoe zij niet moeilijk. Maar dat bewijst niets. Tekstverklaarders en critici van tekstverklaarders en critici van deze critici, roep nu eens, met de twee duiveltjes uit het toneelspel (vs 1057), gezamenlijk: ‘Waer blijuen wij arm olijphanten’! - De één-hoofdige commissie van onderzoek naar corruptie in Nyeuwervaert heeft in haar voorlopig rapport niet alle in aanmerking komende gevallen behandeld. Zij vat haar conclusies nu kort alsvolgt samen. Er is inderdaad corruptie, en niet zo'n beetje ook. Zij heeft die, althans volgens haar mening ook wel eens aangetroffen op plaatsen, waaraan tot nu toe niemand had gedacht. Zij heeft echter tevens enkele van de ingebrachte beschuldigingen als lasterlijke aantijgingen ontmaskerd en de ongegrondheid van sommige andere vrijwel overtuigend bewezen. Zij betreurt het oprecht, dat zij meer dan eens een non liquet moest uitspreken. De commissie heeft voortdurend tegenwerking ondervonden van één onaangename omstandigheid. Er lag niet zo erg veel voor de hand.
Pres. Kennedylaan 503 Oegstgeest C.F.P. Stutterheim |
|