Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 92
(1976)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Mijn oplettende lezertjes, als u begrijpt wat ik bedoelWanneer ik twee bekende zegswijzen uit de verhalen over Ollie B. Bommel en Tom Poes van Marten Toonder als titel van mijn referaat kies, doe ik dit, omdat ze als symbolen kunnen gelden van twee aspecten van deze populaire strips waar ik het in het bijzonder over wil hebben. De eerste, af en toe door de schrijver gebruikt, heeft een speels karakter, omdat hij zich er zeer goed van bewust is, dat zijn verhalen ook door volwassenen, en zeker niet de minst ontwikkelden, worden gelezen, waarschijnlijk zelfs wel meer dan door kinderenGa naar voetnoot1). De tweede, een standaarduitdrukking van heer Bommel, heeft te maken met de moeilijkheid, zich zo helder uit te drukken, dat er een geheel afgegrensd gegeven, hetzij ding, oordeel of waarheid uit resulteert. Toonder liet zich hierover tegen Adriaan van der Veen eens ontvallen: ‘Als je begrijpt wat ik bedoel slaat helemaal op mezelf.....Al die dertig jaar probeer ik erachter te komen, wat ik bedoel, wat ik zeggen wil’Ga naar voetnoot2). Deze mededeling verhult evenveel als ze openbaart. Het is begrijpelijk dat hier meer over geschreven is. De heer C.J. Strick van Linschoten heeft bijvoorbeeld naar aanleiding van Toonders bedoelingen opgemerkt: ‘Toonder zelf heeft zich precies 25 jaar geleden over zijn bedoelingen uitgelaten door te spreken van zijn verlangen om eens een boek te schrijven over: “De mens in al zijn vormen”. Twintig jaar nadien, dus 5 jaar geleden, heeft hij dit nader toegelicht aan de hand van het begrip kommunikatie. Wat hem eigenlijk boeit en intrigeert blijkt te zijn het tekort aan kommunikatie tussen mensen, het tussenmenselijk onbegrip, het langs | |
[pagina 121]
| |
elkaar heenpraten en het langs elkaar heenleven. Hij meent dat hij, door deze wankommunikatie tot uitgangspunt te nemen, op alle menselijke en tussenmenselijke problemen terecht komt’Ga naar voetnoot3). Deze schrijver zegt dan, dat dit inderdaad zo is, dat in alle relaties tussen figuren als Bommel en Joost, en andere creaties van Toonder ‘voortdurend het besloten-zijn van ieder in zijn eigen wereldje, om niet te zeggen het opgesloten-zijn van elk in zijn eigen kringetje, in het licht gesteld wordt’. Hij meent dat het thema gelijk blijft, ook al wordt het op vele uiteenlopende wijzen gepresenteerd. Het is een thema van alle tijden. Met de telkens weerkerende woorden van Bommel ‘als je begrijpt wat ik bedoel’, zou Toonder de twijfel uitdrukken ‘of er uit het ene kleine individuele kringetje wel iets kan doordringen tot het andere’. Deze diverse uitspraken lijken elkaar tegen te spreken, maar dat hoeft niet bepaald zo te zijn. Naarmate de verhalen in de loop der jaren de indruk maken zich minder volgens een strak, vooropgezet plan te ontwikkelen en meer naar eigen innerlijke mogelijkheden en naar de keuze die de hoofdpersonen daaruit maken, komen hier zoveel onverwachte elementen bij, dat ze niet alle op een enkele, abstracte, noemer te brengen zijn. Daarom kan Toonder vroeger wel gemeend hebben, dat het tekort aan menselijke kommunikatie zijn hoofdprobleem was, maar later tot de ontdekking zijn gekomen, dat zijn verhalen zoveel rijker aan inhoud waren, dat hij zelf ook niet meer wist waar ze zijn gedachten heenvoerden, of - omgekeerd - wat nu eigenlijk de bedoeling was die achter zijn verhalen zat. Ik verbeeld me niet, het antwoord te kunnen geven op de vraag waar de auteur zelf mee zit, maar wel lijkt het me mogelijk, enkele aspecten ervan, samen met een nadere beschouwing van het spelelement, wat helderder te belichten. Dat we met een spel te maken hebben, blijkt direct al uit de vorm van de fabel die de verhalen vertonen. En dat Toonder met de taal speelt, is op bijna elke bladzij te constateren, soms door een subtiele woordspeling, dikwijls b.v. door het radbraken van allerlei staande uitdruk- | |
[pagina 122]
| |
kingen, speciaal door heer Bommel, zoals zijn verzuchtingen in Heer Bommel en de wind der veranderingen: ‘Ach, het is allemaal zo onrechtvaardig, dat ik nu op een poel van onrecht zit, die ik recht moet zetten’, of, uit Het verdwijnpunt: ‘Want hij zweeft me steeds door de gedachten en zijn honger knaagt aan mijn betere gevoelens zodat ik mijn kelder heb leeggehaald’. De vraag blijft echter: wat is spel en hoe openbaart het zich in de Bommelverhalen. Huizinga heeft in het begin van het tweede hoofdstuk van zijn Homo Ludens een definitie gegeven: ‘spel is een vrijwillige handeling of bezigheid, die binnen zekere vastgestelde grenzen van tijd en plaats wordt verricht naar vrijwillig aanvaarden doch volstrekt bindenden regel, met haar doel in zichzelf, begeleid door een gevoel van spanning en vreugde, en door een besef van ‘anders zijn’ dan het ‘gewone leven.’ Deze omschrijving is echter geheel op de wedstrijd ingesteld, geenszins op het alleen met zichzelf spelen, dat wel een gevoel van spanning en vreugde kent, maar dikwijls zonder enige regel plaats vindt, en mocht die er al zijn, dan kan deze elk ogenblik naar behoefte gewijzigd worden. Wat is dan wel het wezenlijke van het spel? Ik zal niet trachten een definitie te geven, maar ik wil wel op drie, m.i. essentiële facetten ervan wijzen. In de eerste plaats bevindt de speler zich tijdelijk in een andere wereld, waarbij hij zich er meer of minder, maar in elk geval wèl van bewust is, dat de gewone wereld blijft bestaan en zijn eisen kan blijven stellen; en dat hij er desgewenst zonder meer in over kan stappen. De mens die gezondigd heeft en zijn zonde als een last voelt drukken, kan het gevoel hebben in een andere wereld dan de gewone te leven, maar hij is niet in staat zomaar in de laatste terug te keren. De toneelspeler daarentegen die in het spel een ander moet doden, kan misschien zo in zijn rol opgaan, dat hij bijna de moordenaar zelf wordt, maar op het ogenblik dat hij volkomen zou vergeten dat hij de toneelspeler X is en dat de ‘wereld’ hem in geval van doodslag zou straffen, is zijn handeling geen spel meer. Juist in het naast elkaar bestaan van beide werelden ligt kennelijk een van de bekoringen die het spel voor ons heeft. Die andere wereld is vooral boeiend door vele onvermoede mogelijkheden die zich voor de speler openen, en door de spanning als | |
[pagina 123]
| |
gevolg van de onzekerheid, of een mogelijkheid werkelijkheid zal wordenGa naar voetnoot4). Een tweede facet dat me van belang lijkt, vond ik in de dissertatie van Mevrouw VermeerGa naar voetnoot5). In de bespreking van Langevelds analyse van het spelGa naar voetnoot6) schrijft zij o.a.: ‘Het spel vindt, volgens hem, zijn mogelijkheid in de exploratieve verhouding tot de wereld en het is de meest wezenlijke bezigheid van het veilige kind met een wereld, die nog alles kan blijken te zijn. De wereld is nog een “aanstekelijke wereld”, waarin het kind gelokt wordt, waar het nog geen vaste verhouding opgebouwd heeft en nog kan ingaan op wat zich voordoet’ - ‘Deze aanstekelijke wereld reageert op de taak van het kind slechts onvolledig en met steeds weer onverwacht prijsgeven van een geheim speelt de wereld terug. De wereld moet haar geheim prijsgeven, maar ze moet ook onverwacht blijven, - dus een geheim houden, anders is er geen spel mogelijk’ - ‘Wat wij het spelen van een kind noemen, is de omgang met een nog onbekende wereld’. Met onbekend bedoelt Langeveld dan ‘nog niet gerationaliseerd, nog niet systematisch gerubriceerd’. Ook hier wordt aan tweeërlei wereld gedacht. Het nieuwe element is er de ‘exploratieve verhouding tot de wereld’ van het kind enerzijds, het onverwacht prijsgeven van een geheim door de wereld, die toch altijd geheimen blijft behouden, anderzijds. Op dit ‘dubbelzinnige’ van het spel legt de schrijfster ook verder de nadruk. Aan het slot van haar inleiding zegt zij: ‘De wereld van alledag is steun en achtergrond voor de beelden, die in de spelwereld ontstaan en in de afwisselende verhouding tot de beeldenwereld en realiteit constitueert zich een bestaansvorm, die wij spel noemen. Het behoort tot de menselijke mogelijkheden om meer dan één relatie met de wereld aan te gaan. Een van deze relaties lijkt een dubbele verhouding als zodanig te zijn en een wereld | |
[pagina 124]
| |
te ontmoeten, die in haar zijnsvorm dubbelzinnig is’. M.i. doet men beter, die andere wereld, de speelwereld, niet een beeldenwereld te noemen, maar ik ga daar nu niet op in, omdat het in ons geval wèl om een beeldenwereld gaat. Als derde facet wijs ik op het feit, dat een wereld die in haar zijnsvorm dubbelzinnig is, een onberekenbare wereld is en als zodanig potentieel gevaarlijk. Professor Carp heeft in een artikel over De psychologie van het spelGa naar voetnoot7) erop gewezen dat de gevoelens van innerlijke zwakte, fantasieën over bedreigingen van het eigen Ik-bestaan en een behoefte aan steun de drijfveren zijn voor de bij het kind zo sterk aanwezige drang tot identificatie. Door middel van de vereenzelviging met andere persoonlijkheden in hun al dan niet geïdealiseerde eigenaardigheden verrijkt de mens zich als het ware met al deze eigenschappen. In gevallen van besef van eigen zwakte en hulpeloosheid zal men in versterkte mate de behoefte aan het vinden van en het vastklampen aan bepaalde identificaties kunnen aantreffen. Elke vereenzelviging van het Ik met de eigenschappen van een aan dat Ik vreemde persoonlijkheid blijft in meerdere of mindere mate een spel. De persoonlijkheid speelt in haar spel een zekere rol, leeft zich in, eigent zich iets toe, beleeft zichzelf als uitgangspunt voor magische handelingen. Ongetwijfeld komt dit magische karakter van alle spelen tot stand onder invloed van het fantasievermogen, dat situaties schept, wensen verwezenlijkt en vrezen terzijde kan schuiven. Het jonge kind is ondanks zijn sterke levensdrang en levenswil kwetsbaarder dan men wellicht vermoedt. Elke dag brengt nieuwe mogelijkheden, maar ook nieuwe gevaren. Omringd door zoveel onbekends, dat instinctief als gevaar wordt aangevoeld, gebruikt het kind het spelen als hulpmiddel om het gevaar, het ‘unheimliche’ te bezweren. Hiertoe dient ongetwijfeld de magische factor, welke in het spel van kind en volwassene steekt. De uitdrukkingsbewegingen, evenals alle uitingsvormen waaronder het spel zich openbaart, dragen dan ook een magisch karakter. In het spelen wordt een overwinning bevochten tegen een ongekende vijandige | |
[pagina 125]
| |
macht en bovendien sterkt de persoonlijkheid zich daarin met magische krachten, die haar in de drang tot zelfhandhaving ten goede komen. Door te spelen kunnen kind en volwassene hun levensangst binden. Reeds als kind heeft de mens leren ervaren, dat het spel bevrijdend werkt, d.w.z. conflicten tot oplossing kan brengen. Volwassen geworden tracht de mens steeds meer - maar dan menigmaal te vergeefs - dit hulpmiddel opnieuw aan te wenden ter bestrijding van zijn levensangst. De bevrijdende werking van het spel, het begeleidend gevoel van genot en ontspanning: zij zijn gefundeerd op de betekenis van het spelen voor de persoonlijkheid in haar existentiële zin. Hoezeer het fantasiespel Marten Toonder in zekere zin aangeboren was, vertelt zijn twee jaar jongere broer Jan Gerhard in de zgn. ‘uitleiding’ bij Een heer moet alles alleen doenGa naar voetnoot8). Hij beschrijft daarin, hoe Marten altijd een verhalenverteller en in zekere zin ook een verhalenspeler is geweest. Ik citeer: ‘Ouderen trakteerden ons op voorlezen en vertellen. We kregen onze gezonde portie mee van tovenaars, heksen, prinsen en prinsessen, koningen, reuzen en kabouters. Daar zonder kun je niets beginnen. Dat is een noodzakelijk stel gegevens van waaruit je verder kunt bouwen, als je dat wilt, en Marten wilde eigenlijk niet veel anders. Hij speelde door op wat hij wist, en maakte daaruit zijn eigen verhalen, en uit zijn verhalen maakte hij zijn eigen wereld’. Jan Gerhard zegt dan, dat het in die tijd nog heel gewoon was, ‘dat jongens poppen kregen om mee te spelen; jongenspoppen; een soldaat, een boer, een paard, een clown, een heer met hoge hoed. Deze hebben ons heel goede diensten bewezen. Tantes die bromtollen ten geschenke brachten moesten teleurgesteld aanzien hoe deze, na een of twee keer beleefd brommen, opzij geschoven werden terwijl wij terugkeerden tot onze oude misbaksels van lappen, die we in de hand namen en onder de tafel voortbewogen terwijl we binnensmonds onverstaanbaar mompelden’ - ‘In het begin was ons verhaal, of onze wereld, vormloos, zoals ook kindertekeningen vormloos zijn.....Er was geen begin, midden of einde, er bestond geen toekomst of verleden, alles hing van het toeval af; maar de figuren, de | |
[pagina 126]
| |
“poppen” kregen elk een naam en daarmee een eigen individualiteit, eigen karaktertrekken en mogelijkheden.....Langzamerhand werd de handeling - het drama dat zich onder de tafel afspeelde - zo gecompliceerd dat zij niet meer met een enkel uurtje spelen te voltooien was, maar de volgende dag in dezelfde omgeving opnieuw moest worden opgebouwd en dan voortgezet. Hier ontwikkelde zich duidelijk een levende dagstrip’. Opmerkelijk is, dat het poppenspel niet vanzelf ophield. Jan Gerhard schrijft: ‘bepaalde opvoedkundigen (onderwijzers bijvoorbeeld, ouderlijke vrienden, de huisarts) begonnen het maar heel bedenkelijk te vinden dat opgeschoten jongens van 12 en 10, zelfs 13 en 11, middagenlang met kinderspeelgoed op de grond zaten’ - Zij moesten ermee ophouden, maar na bedtijd in het donker gingen zij door met elkaar zelfverzonnen verhalen te vertellen, waarin Marten onbetwist de meerdere was. Pas toen hij een jaar of 15 was, behaalde de wereld van de buitenstaanders een tijdelijke overwinning. Dan wordt de school, met al zijn plichten en genoegens, veeleisend. Als Marten zich door zijn examens ‘heengeboord’ heeft, is juist de grote economische crisis van 1929 en daarna uitgebroken. ‘Welmenende ouderen rieden hem aan iets nuttigs te gaan leren, zoals handelsrekenen en boekhouden.....maar hij dacht er niet over en probeerde het niet eens. Hij kon alleen maar worden waar hij zich zijn hele leven op had voorbereid - verhalenmaker en poppetjestekenaar’. Ons onderwerp is het spelkarakter van deze verhalen te exploreren. Het eerste probleem daarbij is: wat is dat voor een andere wereld waarin de schrijver ons binnenvoert, terwijl de eigen wereld min of meer bewust op de achtergrond meespeelt? Er zijn overeenkomsten met de sprookjeswereld, maar evenzeer karakteristieke verschillen. Sprookjes beginnen vaak met ‘Er was eens’. Dat maakt de tijd van handeling volkomen onbepaald; wel is de geschiedenis niet gister of eergister gebeurd; het is zeker een gernime tijd geleden, maar hoe lang, wordt niet meegedeeld. Het kan honderd jaar zijn, maar ook duizend. Daartussen is geen verschil. Hierdoor is er geen directe band met de tegenwoordige tijd, al gaat het meestal wèl over mensen, en mensen blijven altijd mensen. Toonder stipuleert echter in diverse verhalen, dat de gebeurte- | |
[pagina 127]
| |
nis niet lang geleden heeft plaats gehad, waardoor het verband met de eigen tijd expliciet wordt aangeduid. De TrullenhoedsterGa naar voetnoot9) begint: ‘Nog niet lang geleden woonde er in het diepst van het Donkere Bomen Bos een arme weduwe, die een klein dochtertje had, dat Ivy heette’. Opmerkelijk is, dat deze ene zin met zijn sprookjeselementen een van de meest sprookjesachtige Bommelverhalen inleidt, terwijl toch de band met nu niet zonder opzet voorop staat. Een ander verhaal, Het KukelGa naar voetnoot10), begint als een gebeurtenis in deze tijd: ‘De goede stad Rommeldam is een welvaartsstad. Krepeergevallen komen er niet meer voor, het aantal ijskasten, televisietoestellen en voertuigen neemt dagelijks toe, en oude buurten worden opgeruimd om plaats te maken voor frisse nieuwbouw. De gemeentereiniging zorgt er trouwens voor dat de straten blinken van reinheid’. Dan volgt evenwel een zinnetje, dat iets geheimzinnigs aankondigt in tegenstelling tot de nuchtere moderniteit van het begin: ‘Op een avond echter, nog niet lang geleden, kon men in de Mosterdsteeg een zwart voetspoor waarnemen’. In verband hiermee staat ook het feit, dat heer Bommel en Tom Poes niet als de prinsen en prinsessen zijn die, als ze niet ondertussen gestorven zijn, ook nu nog gelukkig voortleven. Wanneer in een verhaal als Tom Poes en de Superfilm OndernemingGa naar voetnoot11) staat: ‘Je weet nu zo langzamerhand wel, dat Tom Poes niet iemand is om zomaar in zijn nekvel te pakken’, dan maakt het praesens in plaats van het praeteritum al duidelijk dat Tom Poes ook nu nog leeft. Aan de andere kant is er geen sprake van, dat de wereld van Tom Poes en Ollie B. Bommel onze eigen wereld is. Het feit alleen al, dat de meeste dramatis personae dieren zijn, of eigenlijk niet eens echte dieren: poppendieren, weerspreekt dit afdoende. Maar is een fabel niet dikwijls een verklede mensenwereld? Men heeft in dit verband wel op Van den vos Reinaerde gewezen, ten dele terecht; er zijn echter ook grote verschillen met dit dikwijls scherp en onverhuld satirische werk. Ik ga daar nu niet op in, maar kom op het al of niet satirische karakter van de Bommelverhalen terug. | |
[pagina 128]
| |
Er zijn echter meer elementen die in een andere wereld dan de onze passen. Ik wijs op een aantal figuren die uit onze intellectualistische wereld verbannen zijn, zoals de boze tovenaar en zwarte magister Hokus Pas, of de goedmoedige dwergen Kwetal en Pee Pastinakel. Verder is er geen vaste geografie. De omgeving van Rommeldam wijzigt zich al naar de behoefte van het verhaal. Het Donkere Bomen Bos is daarin een vast punt, maar als de Bovenbazen een beetje buiten Rommeldam moeten wonen, laten we zeggen in een villadorp bij de grote stad, dan zijn er ineens de gouden bergen. Alles is mogelijk, en als een verhaal niet direct in of in de omgeving van Rommeldam gelocaliseerd kan worden, dan is er altijd nog de Oude Schicht of de Albatros van kapitein Walrus om de beide vrienden verder te brengen. Het belangrijkste element van het anderszijn is misschien wel de tijdloosheid. De diverse figuren die in de verhalen voorkomen, zijn nog even oud of even jong als toen Toonder meer dan vijf en dertig jaar geleden Tom Poes in het openbaar liet verschijnen. De gebeurtenissen hebben wel na elkaar plaats, maar dat betekent in deze wereld helemaal niet een voortschrijden van de tijd. Daarmee in verband staat, dat allerlei handelingen die volgens ons bevattingsvermogen een tijdsverloop van minstens een paar maanden zouden vergen, zich in een enkele dag of nacht afspelen. In Heer Bommel en de wind der veranderingenGa naar voetnoot12) heeft er een revolutie plaats in een enkele nacht, waarin alle bewoners van het eiland waar het verhaal zich afspeelt, ‘beneveld’ zijn. Het is hier niet belangrijk, hóé die omwenteling gebeurt, maar wèl, dàt deze tot stand komt. Een nevel die het eiland bevangt en alle levende wezens in een diepe slaap dompelt, is genoeg om alles te bewerkstelligen. Daardoor is de revolutie genoegzaam verklaard en kan het verhaal doorgaan naar zijn hoogtepunt. Men moet dan ook nooit proberen de juiste chronologie van het verhaal na te rekenen. Domien ten Berge, die in een artikel, De voorvaderen van Panda en heer Bommel of de romantische middeleeuwen van Marten Toonder, bewondering voor zijn onderwerp toont en terecht opmerkt, dat in deze verhalen een jaartelling ontbreekt, schrijft ook: ‘De tijdsfaktor kan binnen één | |
[pagina 129]
| |
verhaal ook wel eens helemaal verkeerd lopen. In het verhaal over de Meester-goudmaker.....bijvoorbeeld breekt op strook 32 de dag aan, terwijl niet lang daarna op strook 37 de avond alweer begint te schemeren. Bij de boekuitgave van dit verhaal zal dit iedereen wel opvallen. Andere stripauteurs vergissen zich overigens ook wel eens in de tijd’Ga naar voetnoot13). Op grond van het eerder betoogde meen ik, dat er geen sprake is van een vergissing. Bij Toonder bestaat natuurlijk wel een na elkaar, er is dag en nacht, winter en zomer, maar geen tijdsbegrip als volwassenen kennen, die zich door de klok laten regeren. Het is als in het spel van kinderen. Ook al hebben ze leren klokkijken, dan houdt dit nog niet in, dat de precisie van het uurwerk nu ook hun denken, voelen en doen bepaalt. Integendeel: als ze aan zichzelf zijn overgelaten, in hun spel, leven ze weer in de tijdeloosheid van een primitief mens. Misschien zal men mij tegenwerpen, dat Toonder volgens eigen zeggen ook voor de vaders schrijft en dat hij daarom wel nauwkeuriger ten opzichte van de tijd had mogen zijn. De charme voor volwassenen ligt echter mede in de oversprong van hun wereld van nu naar die van hun jeugd, juist ook omdat die twee belangrijke parallellen vertonen. Die ‘dubbelzinnigheid’, om niet te spreken van ‘veelzinnigheid’ wekt een bijzondere, met humor geladen spanning op, die met de vertedering om het kinderlijke ook de ontspannende lach door de herkenning van karikatuur of parodie van eigen benauwende levensomstandigheden teweeg brengt. Na deze algemene verkenning komt de vraag naar meer concrete gegevens over de wereld van Tom Poes en Ollie B. Bommel. Over het als enige eeuwen oud aandoende Rommeldam zal ik in dit verband niet uitweiden. Wèl over zijn bewoners. Daar is de zeker indrukwekkende maar niet al te ijverige burgemeester Dickerdack, die af en toe niet ongenegen blijkt zich op minder geoorloofde wijze te verrijken. En daarbij de commissaris van politie Bulle Bas, die, zijn naam duidt het al aan, de zaken graag fors aanpakt. Een vaak optredende figuur in het ambtelijk apparaat is de ambtenaar eerste-klasse Dorknoper, volijverig | |
[pagina 130]
| |
steeds erop uit grotere of kleinere vergrijpen tegen de wet op het burgerlijk vlak op te sporen en daar dan maatregelen tegen te nemen; geheel een man volgens het boekje en dàn ook zonder humane gevoelens en vooral zonder humor, wat hem juist zo humoristisch maakt. Uit de society moet genoemd worden de markies de Cantecler, de man die zich zo vreselijk voelt en daarom minachtend op Bommel neerziet; een aansteller die ook als dichter poseert en verder zich al evenmin ontziet zich, als het ongemerkt gebeuren kan, ten koste van anderen te verrijken (Zie De Pasmunt). In de gewone burgermaatschappij is het de middenstander Grootgrut die we vaak ontmoeten, de kruidenier die steeds bezig is zijn klanten goed te bedienen, wat dan samengaat met zijn eigen voordeel, en die daarom onmiddellijk Bommel als klant zal laten schieten als deze, verstrikt in een avontuur, tijdelijk in een minder gunstig daglicht is komen te staan. En dan zijn er de beide professoren: Prlwytzkofsky, de buitenlander die onze taal nooit goed machtig is geworden, die nooit iets zal beweren dat niet door experimenten onomstotelijk vast is komen te staan en daardoor voor Toonder af en toe het middel is om de wetenschap en passant op de hak te nemen; maar een volkomen integere figuur, in tegenstelling tot Sickbock, die hem in vindingrijkheid verre te boven gaat, maar geen louche praktijken schuwt om eigen voordeel te behalen. Dat laatste zien we ook bij de kooplieden Bul Super en Hiep Hieper, van wie vooral de eerste door ondernemingszin, durf en intellect een zekere bewondering afdwingt, maar die we toch door zijn schurkenstreken onze waardering onthouden. En natuurlijk Joost, de bediende van heer Bommel, geheel aan hem verknocht, maar toch ook met een goed oog voor zijn fouten, zodat hij, als het hem te erg wordt, zijn heer de dienst opzegt, waar hij dan ook altijd weer op terugkomt. En dan zijn er enkele randfiguren, die niet in Rommeldam wonen maar er af en toe verschijnen. Zo b.v. de zwarte magister Hokus Pas, die altijd op het slechte in de mens werkt, en de geestkracht uit de mensen zuigt om zelf eeuwig te kunnen leven; de schilder Terpentijn, die als rasecht kunstenaar het diepere wezen van de mensen en dingen op zijn schilderijen kan laten vibreren, maar dit irrationele niet onder rationele woorden vermag te brengen en daarom een uiteenzetting steeds besluitend afbreekt met ‘eh..... | |
[pagina 131]
| |
dinges’. En niet te vergeten Wammes Waggel, de zorgeloze, die niet zo'n groot intellect heeft en weinig dingen echt begrijpt, maar als kostelijke levensgave heeft meegekregen dat hij van alle dingen de humoristische kant kan zien en dan ook alles ‘enigjes’ vindt. Figuren om zich mee te identificeren? Natuurlijk niet! Maar wel b.v. de een of ander van je buren, een ambtenaar met wie je nogal eens moeite hebt, of een van je dagelijkse leveranciers. Daar kan een innige voldoening inzitten, misschien niet zo edelaardig, maar dan toch wel bijzonder ontspannend. En heer Bommel? Naar mijn mening is deze juist ook in dit opzicht een meesterlijke creatie van Marten Toonder. Merkwaardig is, dat verschillende critici, over hem schrijvend, ondanks hun sympathie voor de anti-held, toch vrijwel geen goed woord voor hem over hebben. Zo vat J.W. Holsbergen in zijn ‘Uitleiding’ bij Geld speelt geen rol zijn kritiek samen: ‘Goed beschouwd blijft er van Heer Bommel niet zo heel veel over. Slechts zijn geld waarborgt hem een plaats in zijn gemeenschap. Hij is een bluffer, een parvenu, houdt vrouwen op een afstand, denkt veel gevoelszaken met geld af te kunnen doen, heeft geen benul van kunst en cultuur, stelt zich aan, is geremd en nog te lui om te werken ook. Hij is bazig, koejeneert zijn bediende, begrijpt bijna alles verkeerd, is zelfgenoegzaam,.....ga maar door. En hoe weinig deugden staan tegenover deze vele ondeugden! En toch hebben velen, zeer velen hem innig lief, wordt hij te pas en te onpas geciteerd, kijken duizenden hoogleraren, arbeiders, boeren, studenten en intellectuelen (jammer voor die hoogleraren en studenten, G.K.) altijd het eerst naar hem als ze de krant opslaan, heeft hij het A.B.N. verrijkt met een aantal frappante zegswijzen. Waaruit blijkt, dat iemands ondeugden hem vaak sympathieker maken dan welke deugden ook’. Tot zover de heer Holsbergen. Ik meen dat hiermee niets verklaard is. Holsbergen legt, evenals zovele anderen, in zijn overigens onderhoudend geschreven opstel grote-mensennormen t.a.v. heer Bommel aan in plaats van de normen van kinderen. Zo b.v. als hij schrijft: ‘In kringen van psychiaters (Tas c.s) is men de mening toegedaan, dat B's gedragingen, sexueel gesproken, ten minste ongewoon en gefor- | |
[pagina 132]
| |
ceerd genoemd moeten worden. De Amsterdamse psychiater D. van Tol daarentegen meent dat B eerder gewoon a-sexueel is, onzijdig. Bommels anatomie - aldus van Tol - is eenvoudig zo gesteld, dat geen plaats overblijft voor welk geslachtsdeel dan ook. Laten we wel wezen’. Het heeft m.i. weinig zin, vast te stellen wat heer Bommel niet is. We hebben er meer aan te zien wat hij wèl is en waaruit zijn funktie in de verhalen bestaat. Om hierin een helder inzicht te krijgen dient men naar mijn mening van het kinderverhaal uit te gaan. Natuurlijk ben ik er niet blind voor, dat de portee van deze verhalen en ook het woordgebruik meer dan eens ver boven het alleen-kinderlijke uitgestegen is. De ‘oplettende lezertjes’ zijn echter niet alleen ministers en hoogleraren, maar in de eerste plaats kinderen. Als die buiten spel geraakten, was een groot deel van het spel en daarmee van de aardigheid weg. Het is ook gemakkelijk aan te tonen, dàt het zo is. Ik wil daarvoor niet eens wijzen op het poppendierenuiterlijk van de meeste personages. Wel b.v. op het feit, dat de argwanende neven van Bommel in De ArgwanersGa naar voetnoot14) te allen tijde op iedereen schieten die hun niet aanstaat, ook op elkaar, blijkbaar zonder ooit iemand te raken, behalve dan de ambtenaar eerste klasse Dorknoper, maar die was erop verdacht, waarom hij een helm onder zijn hoed had opgezet; zo ketsten de kogels daarop af. Het is als met jongens die Indiaantje spelen en elkaar doodschieten met hun geroep van ‘paw-paw’. Met grote-mensengedoe heeft dit weinig te maken, al doelt het verhaal natuurlijk mede op volwassenen. Opmerkelijk in dit verband is ook, dat er nooit iemand dood gaat in deze verhalen. Er komt eigenlijk nooit iemand in de gevangenis terecht. Natuurlijk wel een enkele keer Heer Bommel zelf, maar het is a priori duidelijk, dat dit ten onrechte is en dat hij er weer uitkomt. Voor de spanning is het alleen maar belangrijk, hóe dit gebeurt. Maar Bul Super en Hiep Hieper blijven er buiten. Het grote, duurzame leed van dood en gevangenis wordt de kinderen bespaard. Een van de belangrijkste eigenschappen nu die het kind op de volwassenen voorheeft, is, dat het nog over bijna alle mogelijkheden van | |
[pagina 133]
| |
het menselijke wezen beschikt. Een volwassene heeft zich voor zijn beroep, zijn bestaansnoodzaak, in een of een paar kundigheden gespecialiseerd: hij is timmerman, schilder, bankwerker, beroepsvoetballer, handelsman, toneelspeler, musicus, wiskundige, chemicus, enz. Maar een mathematicus zal als beroepsvoetballer niets kunnen presteren, al was hij in zijn jeugd misschien wel erg handig met de bal. Daar komen andere beperkingen bij. Volwassenen hebben een verder ontwikkelde moraal- en fatsoenscode dan kinderen. De laatsten kunnen zich, tenminste volgens eigen inzichten, van alles permitteren wat ouderen niet wagen te doen, al zouden ze het misschien wel willen. In een reeks van verhalen nu, die het karakter hebben van avonturenromans, moet er tenminste één figuur zijn die het avontuur beleeft, die bereid is het te aanvaarden, hetzij door ingeboren dapperheid, hetzij door een morele noodzaak daartoe gedrongen, hetzij uit onnozelheid, het zich niet realiseren wat het avontuur voor gevaren inhoudt. Het werken met telkens dezelfde hoofdpersoon heeft onmiskenbare voordelen: het brengt de lezer direct al in de gewenste stemming, hij verwacht iets groots, in elk geval spannends van de bewonderde held; verder hoeven allerlei details niet meer verteld te worden, wat voor een stripverhaal juist heel belangrijk is; en de al of niet gevarieerde herhaling kan op zichzelf een esthetische waarde hebben. Nu lopen verhalen met de telkens weer optredende held het gevaar mateloos vervelend te worden: hijzelf is het eentrum van de historie, die er slechts is terwille van hem; de lezer kent hem langzamerhand wel, beleeft tenslotte weinig nieuws aan hem. De hoofdpersoon daarentegen die uit een morele aandrang zijn heldendaden verricht, b.v. om zijn volk te bevrijden van onderdrukking door vreemde machthebbers, zal dat nooit aan de lopende band doen. Geheel anders is het echter gesteld met degeen die zich niet realiseert, welke gevaren zich op zijn weg kunnen voordoen. Zo iemand is als het kind dat zich op te dun ijs begeeft; in een boom klimt en op een tak gaat zitten die hem niet houden kan; op een onverantwoorde, d.i. een niet goed doordachte wijze met vuurwerk speelt; gaat belletje trekken bij de man die verschrikkelijk hard kan lopen; zich door een onbekende vreemde laat meelokken. | |
[pagina 134]
| |
Kinderen, tenminste jongens, zijn altijd weer bereid het avontuur te aanvaarden. Zij worden echter ouder en wijzer, dus voorzichtiger. Bommel echter wordt niet ouder, hij blijft dezelfde en staat dus telkens weer open voor welk avontuur dan ook. Aanvankelijk was het Tom Poes, die het avontuur zocht, maar in wezen was hij te intelligent om daarmee door te gaan, zodat hij op den duur zijn oudere en grotere vriend zelfs met zijn bedenkelijk ‘Hm’ van allerlei zich aandienende avonturen tracht te weerhouden. Natuurlijk met omgekeerd resultaat, zoals ook bij veel jongens goede raad juist het ongewenste effect heeft. Men heeft er wel over gediscussieerd of Bommel een ‘flat’ of een ‘round character’ is, om met termen van E.M. Forster te spreken. Ik meen dat hiermee een goed begrip van zijn wezen verhinderd wordt. Het lijkt me beter van een ‘open’ karakter te spreken in die zin, dat Bommel open staat voor elk avontuur dat zich meldt. Dat hoeft echter nog niet in te houden, dat hij een volkomen onbeschreven blad papier is. Natuurlijk moet hij wel een beetje ‘dom’ wezen. Anders zou hij het avontuur immers maar zelden aanvaarden. En ook moet er een zeker moreel fond zijn, enkele elementaire noties van goed en kwaad en medegevoel voor zijn naaste, zonder dat dit alles op filosofische wijze tot in details is uitgewerkt. Het is het eenvoudige moreel gevoel van het kind, dat nog niet in diverse levenssituaties ontwikkeld en verfijnd is. Bommel herinnert in tal van gevallen dan ook aan uitspraken van zijn goede vader en daar wil hij zich steeds aan houden. Als hij die morele basis niet had, zou hij stuurloos op de vele complicaties reageren, waardoor het verhaal een wild geval zou worden en de afloop dikwijls onbevredigend. Maar Bommel komt af en toe wel tot grote daden. B.v. in Het kukelGa naar voetnoot15), waarin hij door een krachtsexplosie met gevaar voor eigen leven ingrijpt en Rommeldam van de ondergang redt, als ‘de Grote Droon’ op het punt staat dit met zijn moderne uitvindingen te vernietigen, terwijl noch professor Prlwytzkofsky noch zelfs Tom Poes hier raad op weten. Maar doorgaans is hij bij het minste geringste bang, zoals ook een kind bang kan zijn. En zo kan de lezer zich verkneukelen om de met zoveel humor beschreven figuur, die weliswaar | |
[pagina 135]
| |
durft waaraan hijzelf nooit zou beginnen, maar boven wie hij zich, in de veilige beslotenheid van zijn huiskamer zittend, toch ook weer verheven voelt, omdat hij denkt, dat hij in zo'n situatie nooit zo raar zou doen. Hier komen wij ongemerkt bij ons derde waardevol element van het spel: tot op een zekere hoogte identificeren wij, d.w.z. zowel volwassenen als kinderen, ons met heer Bommel, wiens avonturen wij, vermoedelijk geheel onbewust, ook graag zouden beleven. We eigenen ons daarbij zijn energie toe, zijn ‘openheid’, die we toch wel verre verkiezen boven de afgesloten, beperkte karakters van een Dickerdack, een Grootgrut, een Dorknoper, een Cantecler. De identificatie is echter niet volledig: juist op het punt waar we ons de meerdere voelen van de durfal die begint met geen gevaar te zien, laten we hem los en stellen ons ‘kritisch’ op. Het is juist de mogelijkheid van een ambivalente verhouding ten opzichte van de figuur van heer Bommel, die hem ons, ondanks en misschien ook wel mede dankzij onze kritiek, zo dierbaar maakt. Misschien zal men mij tegenwerpen: eigenlijk is Bommel helemaal niet zo'n open karakter: de opsomming van slechte eigenschappen door J.W. Holsbergen liegt er niet om. Ik meen echter, dat slechts voor een, uiteraard ervaren, volwassene geldt, dat dit onaangename eigenschappen zijn. Een bluffer? Welke jongen heeft niet eens opgesneden over alles wat zijn vader kon en wat hij zelf ook zou gaan doen? En wie heeft zich in zijn jeugd in een bui van overmoed niet zo af en toe verschrikkelijk aangesteld? Geen benul van kunst en cultuur? Als hij dat wel had, zou hij juist naar een bepaalde kant afgesloten zijn en daar niet openstaan voor het avontuur. Hoe zou Terpentijn dan ook nog zijn eigen plaats kunnen vinden in de verhalen? En te lui om te werken? Het hangt er maar van af wat we daaronder verstaan. Ik heb meer dan eens jongens gezien die blaakten van energie en hiermee later in het maatschappelijk leven ook veel tot stand brachten, maar in hun middelbare-schooltijd het niet lang op een stoel uithielden, waardoor er van hun studie niet veel terecht kwam; wat hun dan het predicaat ‘lui’ bezorgde. Ach, Bommel is natuurlijk allesbehalve knap, maar hij brengt ons door zijn ondernemingslust en zijn idealisme - laten we dit niet | |
[pagina 136]
| |
vergeten - telkens weer in nieuwe, onvermoede situaties; we genieten van de gevaren die we gevaarloos meebeleven ten koste van onze held, die er tenslotte - zo wil ons rechtvaardigheidsgevoel het terwille van onszelf - toch altijd weer goed afkomt. Daarvoor is echter zijn kleine vriend, de schrandere Tom Poes, een onmisbare figuur. Heer Bommel zou zonder Tom Poes niet kunnen bestaan. We hebben daarvan iets kunnen zien in het pas beëindigde verhaal Heer Bommel en het griffoens-ei, waarin Tom Poes ontbreekt, òf omdat Toonder het, wegens de meer dan eens geuite kritiek als zou hij een vervelend, eigenwijs manneke zijn, wel eens zonder hem wou proberen, òf omdat de poes op de zeebodem nu eenmaal niet aarden kan. In elk geval is een vervanging nodig geweest - zonder een helpende figuur ging het niet - maar de lieve triton kon niet in de schaduw staan van de witte, slimme vriend. Mede door het ontbreken van het detective-achtige element is het verhaal m.i. beneden het gewone niveau gebleven. De andere oorzaak mag gelegen hebben in de geesteloosheid van deze Bul Super, die nu tot het peil van schurk zonder meer gezonken is. Vergelijkt men dit verhaal met het veel oudere Tom Poes en de Superfilm-onderneming, waarin Bommel ook al door Bul Super en Hiep Hieper geflest wordt, maar daar op een grandioze manier, dan zien we, hoe Bul er een grand seigneur in zijn soort is en Tom Poes in plaats van een kleine deus ex machina een scherpzinnige speurder, tussen welke drijvende krachten de goedgelovige Bommel bijna tragisch wordt in het pogen meer te zijn dan hij is. Er is een bijna paradoxale wisselwerking in al deze verhalen: gebeurtenissen hebben plaats omdat Bommel op de beginsituatie ingaat, maar meestal heeft hij er zelf geen vat op, integendeel, wordt hij er geheel in verwikkeld. Daarom moet er iemand zijn die hem uit het web haalt. Kon hij het zelf ook doen, dan was òf de intrige weinig waard, òf Bommel was Bommel niet meer. Essentieel bij dit alles is natuurlijk, wat de inhoud van de avonturen is, waar ze omheen cirkelen. Zijn het gewoon avontuurlijke belevenissen zonder meer? Soms, maar als ze dat alleen waren, zou de aardigheid er na een paar jaren wel af geweest zijn. Tenminste voor de volwassenen, die het belangrijke spelelement van de spanning tussen hun eigen wereld en die van heer Bommel zouden missen. En juist dit voort- | |
[pagina 137]
| |
durend overspringen maakt die verhalen ons zo dierbaar. Onze wereld heeft veel mogelijkheden gerealiseerd van dè wereld in zijn allerwijdste betekenis, maar is daarbij soms ook bezig eeuwigheidswaarden te vernietigen, en dat dikwijls tegen beter weten in, maar met de schijn van het menselijk belang na te streven, met welk ideaal dan dikwijls het eigen voordeel wordt verhuld. De Bommelwereld nu heeft nog contacten met de oeroude natuur, maar wordt telkens opgeschrikt door een inbreuk van onze wereld. En het is telkens weer heer Bommel, die het ongemerkt binnensluipend vergif ontdekt en de mensen van Rommeldam het gevaar laat ontdekken. De verhalen onthullen veelal menselijke kleinheid: onvermoede domheden, hebzucht, hoogmoed, vervreemding ook en wat dies meer zij. Dat er satirische trekken in deze histories voorkomen, zal niemand ontkennen. Zijn het daardoor ook satiren? Rob Godthelp, die een studie over Heer Bommel en de funktie van de ironieGa naar voetnoot16) heeft geschreven en zich daarbij o.a. laat leiden door Alvin KernanGa naar voetnoot17) en Gilbert HighetGa naar voetnoot18), ontkent dit, m.i. in zijn algemeenheid niet terecht. Als hij uit het begin van Highet's mooie boek acht punten samenvat, ‘op grond waarvan we tot satire kunnen besluiten bij de beoordeling van een werk’, weegt hij daarbij helaas niet af, welke van die punten ‘conditio sine qua non’ zijn en welke slechts betrekking hebben op in satires veel voorkomende, maar niet essentiële verschijnselen. Highet zelf doet dit wel. Op blz. 21 van zijn boek o.a. zegt hij: ‘The final test for satire is the typical emotion which the author feels, and wishes to evoke in his readers. It is a blend of amusement and contempt. In some satirists, the amusement far outweighs the contempt. In others it almost disappears: it changes into a sour sneer, or a grim smile, or a wry awareness that life cannot all be called reasonable or noble. But, whether it is uttered in a hearty laugh, or in that characteristic involuntary expression of scorn, the still-born laugh, a single wordless exhalation coupled with a backward gesture of the head - it is inseparable from satire’. Ik meen nu, dat sommige ver- | |
[pagina 138]
| |
halen van Toonder, zeker niet alle, satiren mogen worden genoemd. Zo b.v. Tom Poes en de Schoonschijners, door Godthelp niet in zijn overigens vrij ruime lijst van onderzochte werken opgenomen. Die Schoonschijners, een volk van kameleons, zoals de plaatjes uitwijzen, wonen in een ander land, aan de andere kant van een gebergte waarop duidelijk een doodshoofd is afgetekend. Bij de grensovergang wordt de Oude Schicht door de douane gedemonteerd, voor de smokkel en verboden boeken. Overigens staat in het als een grondwet gehanteerde boekje ‘Hoe het hoort’: ‘Het is vriendelijk elkander te helpen, subsidiair net te doen alsof’. Het is dan ook beleefd, of voorschrift, wat hetzelfde is, zijn jasje de kleur aan te laten nemen van de jas van hem met wie men spreekt, als deze tenminste niet een lager geplaatste is. De in armoedige hutten wonende bevolking rijdt in fraaie limousines, bestaande uit driewielige fietsen, omgeven door bordpapier, dat goedkoper is dan metaal. De leus is er: ‘Iedereen zijn eigen auto’. In een hotel, dat eruit ziet, of het van goud is, blijkt op de grote spijskaart slechts één gerecht te staan: water met een kleurtje, ‘net èchte soep’, waarvoor ‘vijf-en-twintig florijnen’ moeten worden betaald. Als Bommel voorzichtig van zijn voorrangsrecht op de weg gebruik wil maken, wordt hij door een samenscholende groep voetgangers uit zijn auto getrokken en door een agent, als dienaar van het publiek, gearresteerd. Voor de rechter krijgt hij ongelijk, de vrienden worden opgesloten totdat Bommel's jasje de kleur van de zwarte toga van de rechter aanneemt. Aangezien de muren van de gevangenis van karton zijn, weten ze te ontkomen. Op hun vlucht worden ze binnengenood door een Schoonschijner, die voorgeeft hen te willen helpen, maar dit leidt tot nieuwe gevangenneming, waarbij ze met knuppels bewusteloos worden geslagen, overigens onder het geroep: ‘We zullen U tegen Uzelf beschermen, arme vluchtelingen! Hebt geen angst - het is allemaal voor Uw bestwil!’. Ze worden naar een ziekenhuis gebracht, waar Tom Poes na een kort onderzoek ondanks zijn hoofdpijn vrijgelaten wordt, blijkbaar omdat zijn pels wit is evenals de jas van de medicus. Maar het jasje van Bommel verkleurt niet en daarom wordt hij als een zeer ernstig geval beschouwd. Bij het onderzoek worden hem allerlei namaak-kunstvoorwerpen vertoond die hij mooier moet vinden dan de | |
[pagina 139]
| |
originelen, maar hij kan het niet. Als hij in de ontspanningszaal een voorstelling van een humorist bijwoont die de mensen op bevel laat applaudiseren of gieren van het lachen met behulp van bordjes ‘applaus’ en ‘lachen’, wordt hij door deze man tot mikpunt van zijn grappen gemaakt. Gelukkig weet Tom Poes dan in te grijpen, waarop zij ontvluchten. Als zij zich in brancards verscholen hebben, luisteren ze een gesprek tussen ziekenoppassers af, waaruit blijkt, dat de medici bij Bommel met een mesje op zindelijke wijze de hersenen willen blootleggen en er enkele kleine werkzaamheden aan verrichten, waarop de patiënt een geheel ander mens wordt, een nieuwe, een betere, persoonlijkheid. In een winkel verruilen ze Bommels jasje tegen een maatvast, prima-verschietend costuum uit een ruime keuze gelijke jassen. Als Bommel daarna ziet, dat agenten de winkelier, die nu de ruitjes draagt, voor de gezochte aanzien, keert hij terug en zegt dat hij dat is. Maar ze geloven hem niet: ‘Wij houden er niet van dat men bekent voordat men beschuldigd is. Dat doen alleen Bolsjewieken’. Na nog enige avonturen weten ze de Oude Schicht terug te vinden, en daarin te ontkomen, echter niet dan nadat ze achtervolgd zijn in een snelle auto, uiteraard van buitenlands fabricaat, en hevig beschoten, want het land van Schoonschijn verlaten is niet toegestaan. Ik meen, dat de satire, en ondanks alle humoristische beschrijvingen een vrij grimmige satire, in dit verhaal onmiskenbaar is. Het is een parodie op een totalitair regime, dat de meeste van zijn trekken aan het Russische stelsel ontleend heeft. Alleen al het merkteken van het doodshoofd kan alle twijfel betreffende de satire wegnemen, maar ook de achtergrond van de heerszucht, leugen, onmenselijkheid en hersenspoeling, spreekt duidelijk genoeg. Nu zegt Godthelp wel dat ‘de Horatiaanse esprit satirique’ in de Bommelverhalen evident isGa naar voetnoot19), maar dat het daarom nog geen satiren zijn. Om die bewering te staven citeert hij o.a. uit Kernan, die zegt dat de satiricus de wereld afschildert ‘als een alomaanwezige verdorvenheid die zo doortrapt is, dat ze niet ontkend kan worden’Ga naar voetnoot20). Maar volgens hem zijn de mensen in Rommeldam | |
[pagina 140]
| |
‘relatief tevreden burgers, die dom doen soms, maar die ook hun plichten vervullen. Worden zij op de korrel genomen dan is dat doorgaans niet meer dan beentjelichten’. Godthelp vergeet hierbij echter, dat diverse verhalen, zoals het zojuist besprokene, in een heel andere wereld dan die van Rommeldam spelen, waarom zijn beroep op de aard van Rommeldam in elk geval niet opgaat. Maar zelfs dan! Een verhaal als De PasmuntGa naar voetnoot21) laat ons zien, hoe al die schijnbaar tevreden burgers door de geldkoorts bevangen raken, als een toevallige omstandigheid, in dit geval de manipulaties van de zwarte magister Hokus Pas, de rem op hun hebzucht losgooit. De ambtenaren laten zich omkopen, de markies de Cantecler ontziet zich niet als een vermomde, ordinaire rover anderen te bestelen, allemaal om aan de zgn. pasmunt te komen, waarvoor ze zelfs de gewone, werkelijk waardevolle munten laten schieten. Gelukkig weet Tom Poes de ontwrichte maatschappij weer in zijn voegen te zetten, maar de indruk blijft van de mens als een innerlijk zwak wezen, dat zich alleen staande weet te houden binnen de normen van een ‘fatsoenlijk’ functionerende samenleving. Ik zou in dit verband ook op De BovenbazenGa naar voetnoot22) willen wijzen, waarvan Godthelp een schooluitgave met een inleiding heeft gegevenGa naar voetnoot23). Het speelt in en om Rommeldam. Maar de bovenbazen zijn bij mijn weten niet eerder in de Toonderverhalen opgetreden. Het zijn grote, keiharde zakenlui, kennelijk leiders van ‘internationals’, al wordt die naam niet genoemd. Zij weten zodanig met geld te manipuleren, dat de grote kapitalen steeds aangroeien, terwijl de kleine man er de dupe van wordt. Bommel mag, als hij tot dit selecte gezelschap gaat behoren, niet met de mindere man omgaan, waardoor er, gelukkig tijdelijk, een breuk in de hechte vriendschap met Tom Poes komt. Hij krijgt te maken met de energievoorziening. Professor Prlwytzkofsky heeft uitgevonden, dat één gram solium Rommeldam een heel jaar lang van energie kan voorzien; en dat ene gram solium is te verkrijgen door twee vierkante kilometer natuurgrond ondersteboven te halen. De dwerg Kwetal is over dit laatste diep bedroefd. Bommel belooft hem de | |
[pagina 141]
| |
bulldozers te laten stoppen, waarom Kwetal hem de Futvoeder geeft, een ‘eeuwig-beweger’ die op niets loopt, ‘zolang het slangetje maar in de grond steekt en de aarde draait’. Bommel denkt, dat de Bovenbazen daar heel blij mee zullen zijn, maar komt bedrogen uit. Het toestel zou de hele economie te gronde richten en daarom moet het onschadelijk gemaakt worden en de uitvinder vermoord. Natuurlijk komt alles weer op zijn pootjes terecht, maar men ziet, hoe navrant het verhaal hier geworden is. Men kan daarbij b.v. denken aan het verhaal dat men bij Dupont de Nemours in Amerika de formule bezit voor een vrijwel onverslijtbare textieldraad; de produktie daarvan had het bedrijf voor de komende jaren echter vrijwel overbodig gemaakt en daarom zou de vinding in de brandkast zijn opgeborgen; de uitvinder, die meende voor het heil van de mensheid gewerkt te hebben, zou zich zozeer gefrustreerd hebben gevoeld, dat hij krankzinnig is geworden. En hierbij horen ook, zij het meer op politiek gebied maar toch op hetzelfde menselijke vlak liggende, de moordaanslagen op mensen die zakelijke belangen van zgn. ‘grootmachten’ in de weg stonden. Deze afschuwelijke zaken, gevoegd bij de steeds maar verder gaande verstoring van de natuur, zijn toch wel iets anders dan beentjelichten van een brave, goedmoedige Rommeldamse burgerij. Dit alles wil natuurlijk niet zeggen, dat alle of tenminste de meeste verhalen over Bommel satiren zijn. Ze zijn er, evengoed als er avonturenverhalen zonder meer zijn. Daartussen komen allerlei histories met meer of minder satirische trekken voor. Een prachtig verhaal tussen beide in lijkt mij Heer Bommel en de wind der veranderingenGa naar voetnoot24). De twee vrienden lijden schipbreuk op het eiland Wirrel, waar slechts twee winden waaien, òf zuid, òf noord, en bij elke verandering heeft er een revolutie plaats onder de bevolking, die overigens slechts uit één groot gezin bestaat. Het gaat allemaal voor vrijheid, orde en recht. De machthebber van het moment weet het beste wat dat inhoudt en beslist dan ook steeds op eigen houtje. Natuurlijk komt Bommel in moeilijkheden en als men dreigt hem te ‘rampoeneren’ en ‘kort te knippen’, is hij zichzelf niet meer van angst. Het geheel doet aan alsof kleine | |
[pagina 142]
| |
kinderen bezig zijn revolutietje te spelen, maar ondertussen ziet Toonder kans de draak te steken met allerlei ‘schoonschijnerij’ van dictators evenals met een bepaald soort voorzichtigheid in het doen van uitspraken van wetenschappelijke heren. Het jaar van de vrouw wordt mede niet onberoerd gelaten. Misschien heeft hij ook gedacht aan de merkwaardige, snel plaatsvindende en weinig veranderingen brengende revoluties die een jaar of veertig geleden in Zuid-Amerika aan de orde van de dag waren. En daarbij is hij in zijn speels hanteren van de taal op zijn best. Tot slot moet ik nog iets over de stijl en structuur in verband met het spelelement zeggen. In de eerste plaats merken we op, dat Toonder als de alleswetende verteller fungeert. Het kan ook haast niet anders in dit soort verhalen. Daarmee is echter nog niet zo heel veel gezegd. Iets verder komen we, als we zien, dat de Bommelhistories zeker niet de eigenschap hebben van een bepaalde auctoriële vertelsituatie met, zoals Stanzel het uitdrukt, ‘ihren diskursiven Einmengungen des Erzählers, die manchmal eine Tendenz zeigen, zum essayistischen Exkurs anzuschwellen’Ga naar voetnoot25). Hierdoor wordt dan de eenheid van het werk in twee delen verbroken, de geschiedenis zelf en een verhandeling daarover. Toonder onthoudt zich vrijwel zonder uitzondering van morele beschouwingen. Als hij, zeker om het vertrouwelijke contact met zijn lezers te verhogen, zich rechtstreeks tot zijn ‘oplettende lezertjes’ wendt, is dat meestal om de aandacht te richten op de tekening, als daar b.v. het begin van de volgende, nog te vertellen handeling, of een nog niet vermelde complicatie reeds zichtbaar is. Zeker niet om morele beschouwingen te houden, die bij de jeugd vermoedelijk ook niet in goede aarde zouden vallen en voor de volwassenen veel van de aardigheid bederven. Een enkele keer legt hij zijn zienswijze in de woorden van Tom Poes of heer Bommel zelf, als die tot de ontdekking komen dat ze iets verkeerds gedaan hebben. Daarbij behoren niet de diverse uitspraken van Bommel die hij voorziet van de zinsnede: ‘zoals mijn goede vader altijd zei’, want in het speelse beschrijven van de uitspraken en handelingen van onze held verliezen deze hun vaste | |
[pagina 143]
| |
geldigheid. De stellig niet afwezige moraal blijkt voornamelijk uit het verhaal zelf. Overigens niet in de zin van ‘Boontje komt om zijn loontje’. De boosdoeners worden in de Bommelverhalen eigenlijk nooit echt gestraft: Bul Super en Hiep Hieper weten op het voor hen fatale moment steeds te ontkomen, de boze tovenaar Hokus Pas verdwijnt na het mislukken van zijn aanslagen telkens weer in het niets. Maar essentieel is, dat alles tenslotte goed afloopt, d.w.z. zoals het volgens het morele gevoel van de lezer, èn volgens zijn sympathie voor Bommel, in wie geen kwaad steekt, moest aflopen. In elk geval onthoudt de schrijver zelf zich doorgaans van commentaar. Het verste waartoe hij gaat - en dat nog heel zelden - is, dat hij een enkele keer een nieuw optredende figuur b.v. aanduidt als iemand met een ongunstig uiterlijk. We kunnen onderscheid maken tussen de auctoriële verteller, degeen die het verhaal maakt en dan ook precies weet wat zijn figuren voelen, denken en doen, en de alleswetende verteller, d.w.z. degeen die een verhaal kent, die weet wat er allemaal gebeurd is, maar uiteraard niet kan weten, wat zijn personages dachten of voelden, tenzij het uit hun woorden of daden bleek; die m.a.w. eigenlijk niet alles weet. Opmerkelijk is nu, dat Toonder in zijn vroegere verhalen om de haverklap meedeelt, wat iemand in een bepaalde situatie dacht, en dat niet in een paar woorden, maar in uitvoerige zinnen. Misschien hebben slimme lezertjes hem gevraagd, hoe hij zo precies wist wat hij horen, zien noch voelen kon. In elk geval mompelen of prevelen ze later meestal wat ze denken. Het is een klein technisch detail, maar het wijst erop, dat Toonder tracht zich niet als auctoriële verteller te laten gelden. Hij vertelt het verhaal soms meer als explicateur. Het verhaal is er, is het niet in de werkelijkheid, dan toch op de plaatjes. Als de auteur in het begin van Heer Bommel en de wind der veranderingen schrijft: ‘Op de ochtend dat dit ware verhaal begint, kon men de vuurtorenwachter op zijn omloop aantreffen’Ga naar voetnoot26), en men deze dan ook als een zeer zonderlinge figuur op het plaatje ziet, is hij stellig niet de auctoriële, wel de alwetende verteller, zoiets als de middeleeuwse dichter, die een ‘fraye | |
[pagina 144]
| |
historie ende waer’ vertelt, waarbij dan nog komt, dat plaatjes en vertelling elkaar aanvullen. Bij de meeste stripverhalen bestaat de tekst grotendeels of alleen uit het gesproken woord. Vaak zijn het zgn. ballonteksten, waarbij de woorden op open plekken van de tekening zijn geschreven en omgeven door een kringetje met een streepje naar de mond van wie ze spreekt. Iets anders wordt er niet bij verteld; de plaatjes moeten verder alles doen. Het is een begrijpelijk procédé, maar het blijft vreemd en doet afbreuk aan de plaatjes. Toonder heeft het maar zelden toegepast; als rasverteller vermocht hij het verhaal een dimensie te geven die het als ballonstrip nimmer zou hebben gehad, en daarbij kon hij met zijn sprankelend taalvermogen zijn humor ook over droevige situaties laten schijnen. Toch wordt er nog altijd veel gesproken, wat voor de niet oordelende verteller een groot voordeel is; personages als Bommel, Joost, Dorknoper, Grootgrut, De Cantecler laten zich zelf kennen door de inhoud en de stijl van wat ze zeggen. De Bommelverhalen zijn en worden meest als dagstrips geschreven, d.w.z. elke dag verschijnen er in een krant drie plaatjes met bijbehorende tekst. Het doet een beetje aan een feuilleton denken, maar er is een essentieel verschil. Terwijl een feuilleton, over vijf, zes of zeven kolommen uitgebreid, telkens een flink stuk van het verhaal kan geven en daardoor min of meer uitvoerige beschrijvingen niet uit de weg hoeft te gaan, is dat bij een stripverhaal anders. Een dagaflevering bevat nog niet de tekst van één bladzij van een boek. En toch moet er elke keer iets boeiends of spannends gebeuren. Zo niet, de belangstelling van de lezers zou gauw verslappen of verdwijnen. Daarom moet er elke keer een zekere verdichting in het verhaal optreden; in het inleidende deel b.v. een aantal elementen die onmiskenbaar een groots avontuur beloven: de schildering, vooral ook in de plaatjes, van een geheimzinnige sfeer, het optreden van een merkwaardig personage, een tumultueuze gebeurtenis. De gesproken woorden zijn dan ook veelal emotioneel geladen; zelden zal men teksten aantreffen met zoveel uitroeptekens. De noodzakelijke beknoptheid in de mededeling van niet direct tot het avontuur behorende elementen maakt ook, dat natuurbeschrijvingen slechts uiterst kort zijn en wat er wordt meegedeeld altijd functioneel in | |
[pagina 145]
| |
het verhaal past. Men zou kunnen menen, dat dit ook een kenmerk is van jongensboeken en daarom niet bepaald met het karakter van dagstrip hoeft samen te hangen. Toch meen ik dat dit wel zo is. Het slot op de Hoef van C. Joh. Kieviet b.v., dat Toonder in zijn jongenstijd allicht gelezen zal hebben, begint na de eerste zin, een tijdsaanduiding inhoudend, met een natuurbeschrijving van precies honderd woorden. Maar met het verhaal dat daarna volgt, heeft die alinea weinig te maken. Mogelijk heeft Kieviet zijn in het verleden spelend verhaal met een beschrijving van guur najaarsweer ingezet om een romantische stemming te wekken. Nemen we daarentegen als betrekkelijk willekeurig voorbeeld de inleidende eerste alinea van De grauwe razerGa naar voetnoot27), dan lezen we hier in zestig woorden: ‘Tussen de vlakte van Lammermoer en het slot Bommelstein bevindt zich het land der Zwarte Bergen; een gebied, dat in een kwade reuk staat. In de diepe kloven en ravijnen huist woest roversvolk, de spelonken worden bevolkt door allerlei levensvormen, die nu niet ter zake doen, en de bergtoppen worden bekroond door bouwsels, die als verblijfplaats voor onzalige gedrochten dienen’. In deze uiterst beknopte, eveneens romantische natuurbeschrijving vinden we direct al genoeg om ons duidelijk te maken, dat Bommel het heel moeilijk zal krijgen: de streek waar hij door moet staat in een kwade reuk; in diepe kloven en ravijnen huizen rovers, er zijn op de toppen bouwsels (geen: gebouwen) waar onzalige gedrochten verblijf houden. En dan worden spelonken bevolkt door allerlei levensvormen, die nu wel niet ter zake doen, ondertussen echter de sfeer van romantisch gevaar versterken. Het is me nogal wat. In dit kader moeten we ook Toonders woordgebruik zien. Rob Godthelp heeft daar in zijn inleiding bij zijn uitgave van De Bovenbazen en zijn studie Heer Bommel en de funktie van de ironie heel wat over gezegd. Ik ga er daarom niet uitvoerig op in, maar wil toch op een paar punten wijzen. Bepalingen zijn bij hem vrijwel altijd karakteriserend, functioneel dus, eigenlijk nooit louter versierend. Wel krijgen ze in Toonders speelse behandeling dikwijls allerlei bijbetekenissen, wat meer dan eens door de tekeningen in de hand wordt gewerkt. Als betrekkelijk | |
[pagina 146]
| |
willekeurig voorbeeld geef ik een fragmentje uit het eerder genoemde Heer Bommel en de wind der veranderingen. Bommel en Tom Poes hebben schipbreuk geleden op het eiland Wirrel en maakten juist kennis met de vogel Dielema.
‘Afdeling....halt!’ riep een donderende stem achter hem (d.w.z. Bommel; G.K.), en toen hij zich verschrikt omdraaide stond hij tegenover een legereenheid die door een officier tot staan was gebracht. ‘Obol Repel’, sprak de laatste bars. ‘Generaal van het Zuid-Wirrelse bevrijdingsleger! Wat is Uw richting?’ ‘Eh....daar ergens’, zei heer Bommel, verward landinwaarts wijzend. ‘Een herberg, bedoel ik. Wij zijn verdronken, zodat we erg nat zijn. En nu....’. ‘Vreemdelingen!’ stelde de legeroverste vast. ‘Laat Uw papieren zien’. Heer Ollie haalde nerveus zijn portefeuille te voorschijn en begon er met dikke vingers in te frommelen’.
Het plaatje laat zien, dat de legereenheid dit in de meest letterlijke zin is, nl. één man, zij het een reus van een kerel, waartegen de officier als een muis in het niet zou verzinken, als hij niet zoveel praats had. Heer Bommel begrijpt als steeds de situatie niet en raakt erin verward. Dat ‘dikke vingers’ tekent zijn nervositeit helemaal. Verder passen de ‘donderende stem’ en het barse spreken goed in een jongensverhaal. Reeds dit ene fragmentje laat zien, hoe Toonder hier speelt met volwassen mensen in kinderspelsituatie, waarbij telkens allerlei toestanden uit onze eigen wereld geridiculiseerd worden. Zo b.v. komen de papieren uit zijn portefeuille, m.a.w. zijn banknoten, en wat dit zeggen wil, weten wij in deze dagen maar al te goed. Er zijn echter vele gevallen van subtieler taalgebruik dan het zojuist genoemde, of dan het verminken van staande uitdrukkingen met een komisch effect. Ik geef als voorbeeld een zin uit Heer Bommel en de Weetmuts, dat in 1975 in enkele kranten verscheen. Kwil, een onderaards wezen, is naar de aarde gestuurd om gewaar te worden wat de mensen weten en dat kan gevaar voor de wereld opleveren. Heer Bommel en Tom Poes doen hun best om ongelukken te voorkomen. | |
[pagina 147]
| |
Nu is Kwil 's nachts in de universiteitsbibliotheek van Rommeldam gekomen en verslindt daar de boeken in de meest letterlijke zin. Bommel wil naar binnen om hem daarvan te weerhouden en zegt tegen een agent die hem tracht te verhinderen de deur te forceren: ‘.....ik moet naar binnen, omdat Kwil bezig is alle boeken op te eten, zodat hij dan alles weet, wat niemand weten kan’. Taalkundig is de zin correct, toch zit er een paradoxale crux in. In het begin (tot en met ‘eten’) lijkt de zaak eenvoudig: Bommel wil naar binnen omdat Kwil de boeken opeet. De agent moet wel denken dat Bommel naar binnen wil om de boekenschat te redden, en verwacht bij het volgende ‘zodat’ iets als ‘zodat er een enorme schade zou ontstaan’. Maar de boeken interesseren Bommel op dit moment niet. Hij wil Kwil verhinderen alles te weten. Eerder heeft hij gehoord dat alles weten een onmogelijkheid is, en nu last hij beide zaken aan elkaar: zodat hij alles zou weten wat niemand weten kan. Dit is een paradox, maar Bommel is zich daar helemaal niet van bewust. In zijn denktrant is het zelfs geen paradox: Kwil is een geheimzinnig onderaards wezen, dat misschien wèl eens zou kunnen weten, wat gewone aardse wezens niet kunnen weten. Daardoor zou hij dan potentieel gevaarlijk zijn. Bommel denkt dan ook niet slordig, maar drukt zich voor een buitenstaander wat lapidair uit. Zulk, niet correct, correct taalgebruik op twee niveau's is een spelelement, waar Toonder graag en op vele wijzen mee jongleert. Er zou nog een hele verhandeling over zijn spelen met de taal te geven zijn. Ik moet het echter bij dit weinige laten. Naar ik hoop is het toch voldoende om te laten zien, welk uniek kunstenaar we in hem bezitten, en om de vraag te wettigen, waarom onze Maatschappij hem nimmer de Van der Hoogt-prijs heeft toegekend.
G. Kazemier |
|