Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 92
(1976)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
BoekbeoordelingenA. Keij en D.P. Blok, Taalgrensproblemen in het Rivierengebied. Historische aspecten en mogelijke consequenties voor het vreemde-talenonderwijs. Amsterdam: B.V. Noordhollandsche Uitgeversmaatschappij 1975. 26 blzz. I uitslaande kaart. Prijs: ƒ 12,50. (Bijdragen en Mededelingen van de Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen XLVII).Onder deze titel en intrigerende ondertitel zijn twee lezingen vereend, die gehouden werden op 16 november 1974 ‘voor de Dialectencommissie’. Het tweede deel van de ondertitel slaat op de lezing van A. Keij: ‘Beschouwingen naar aanleiding van dialectonderzoekingen in de West-Betuwe’; het eerste deel op de tweede lezing: D.P. Blok: ‘Over de voorgeschiedenis van de grens tussen Hollands en Gelders’. Keij begint zijn voordracht met een kort overzicht van de ontwikkeling van zijn dialectonderzoek in de Betuwe. Aanvankelijk was het zijn bedoeling de dialecten van de hele Betuwe te beschrijven, maar omdat hem tijdens zijn onderzoek allerlei taalkundige verschillen in de Neder-Betuwe, gaande van oost naar west, sterk opvielen, liet hij de Over-Betuwe buiten beschouwing en breidde hij zijn onderzoek uit tot de huidige West-Betuwe. Dit gebied omvat de Neder-Betuwe, de Tielerwaard en de graafschappen Buren en Kuilenburg. In het westen grenst dit gebied aan Zuid-Holland, deze grens wordt tussen Everdingen en Leerdam gemarkeerd door de Diefdijk en tussen Leerdam en Gorkum door de Zuiderlingedijk. Om de verschillen tussen deze Westbetuwse dialecten en die van de omringende gebieden te kunnen afbakenen maakte Keij ook opnamen ten zuiden van de Waal-Merwede en ten noorden van de Rijn; zijn eigenlijke terrein van onderzoek omvat dus het gebied tussen Rijn en Waal, vanaf de lijn Kesteren-Ochten westwaarts tot aan de genoemde grens met Zuid-Holland. | |
[pagina 149]
| |
Als docent Duits aan de Katholieke Leergangen te Tilburg werd hij getroffen door ‘affiniteit dan wel niet-affiniteit van germanistiekstudenten met de Duitse taal op basis van hun herkomst en het aldaar gebezigde dialect’ (blz. 6). Deze constatering plaatste hem voor een nieuwe vraagstelling: wat is het verband tussen het aanleren van een vreemde taal en de regionale afkomst? Vanuit deze vraagstelling kwam hij er toe minder aandacht te besteden aan de plaatselijke verschillen van de Westbetuwse dialecten en meer te letten op wat hij noemt de ‘regionale tendens’. Na deze inleidende opmerkingen gaat Keij in op de overgangsschijnselen van linguïstische en van extra-linguïstische aard. Zo bleek uit een onderzoek naar de klinkersystemen van de verschillende dialecten, dat een aantal voor de Betuwe typerende klinkers ophoudt te bestaan, als men van het oosten naar het westen gaat, hiermee gaat verandering binnen het systeem gepaard. Vervolgens schetst hij aan de hand van een achttal verschijnselen de terrasvorm van het Westbetuwse taallandschap, zonder zelf overigens deze term te gebruiken. Hierbij is er sprake van twee golvende bewegingen, een vanuit het oosten en een vanuit het westen. De golven slaan stuk op de centrale lijn in dit gebied: de gij/jij-isoglosse, door Keij, als een hommage aan Dr. A.R. Hol, die deze grens tekende, ‘Hol-lijn’ genoemd. Deze isoglosse blijkt de uiterste grens te zijn van het Gelders. Hierna somt hij een aantal extra-linguïstische factoren op, zoals bodemgesteldheid en kersencultuur, die mogelijk een bijdrage zouden kunnen leveren tot het oplossen van de vraag: ‘Hoe is deze sterke bundeling van taalkundige verschillen te verklaren?’ De eigenlijke verklaring zal van zijn coreferent moeten komen. Het tweede deel van de lezing kreeg als kopje: ‘Consequenties voor het onderwijs in vreemde talen’. Uit onderzoekingen van het Centraal Instituut Toetsontwikkeling (CITO) is gebleken, dat er significante verschillen zijn met betrekking tot het aanleren van vreemde talen, met name Duits en Engels, tussen leerlingen die uit het oosten komen en leerlingen die uit het westen komen. Met ‘oosten’ wordt hier bedoeld het gebied waar men Duitse televisieprogramma's kan ontvangen. De westgrens van dit gebied wordt gevormd door de lijn Groningen- | |
[pagina 150]
| |
Meppel-Zwolle-Apeldoorn-Arnhem-'s-Hertogenbosch-Eindhoven. Leerlingen ten oosten van deze lijn hebben - populair gezegd - minder moeite met Duits, met name wat tekstinzicht en luistervaardigheid betreft; leerlingen ten westen van deze lijn zijn, voor zover het gaat om tekstinzicht, beter in Engels. Bij een dialectonderzoek in een betrekkelijk klein deel van een groter gebied moet men voorzichtig zijn met zijn conclusies, zeker als men er zich van te voren geen rekenschap van gegeven heeft, of er linguïstische motieven zijn die de keuze van dit gebied rechtvaardigen. Keij noemt zijn voordracht ‘Beschouwingen naar aanleiding van dialectonderzoekingen in de West-Betuwe’, een soort werkverslag zou men kunnen zeggen en als zodanig volkomen te rechtvaardigen, maar als hij op blz. 13 zegt ‘dat er kennelijk een tamelijk scherpe dialectgrens door Nederland loopt, waarvan naar mijn mening de in de West-Betuwe lopende g/j-grens een onderdeel is’, gaat hij te ver. De gij/jij-isoglosse maakt in het door Keij onderzochte gebied een zodanige bocht dat er een oost-west-tegenstelling ontstaat; in zijn hele loop echter is deze lijn een typische noord-zuid-isoglosse. Met geen woord wordt er gerept over de terrasvormige verspreiding van de umlaut in het Nederlandse taalgebied, terwijl wel als vierde overgangsverschijnsel (blz. 7) het optreden van umlaut bij verkleinwoorden genoemd wordt. Een verwijzing naar Goossens' kaart zou hier wel op zijn plaats geweest zijnGa naar voetnoot1). Het tweede deel van de lezing, waarin verband gelegd wordt tussen de dialectische herkomst en het aanleren van Duits en Engels, sluit niet helemaal logisch bij het eerste aan, want in feite gaat Keij aan de in de West-Betuwe geconstateerde taalgeografische feiten conclusies verbinden die met dit gebied slechts zijdelings te maken hebben. Het zou helemaal legitiem geweest zijn als hij de resultaten van leerlingen ten westen en ten oosten van de gij/jij-isoglosse onderzocht had binnen zijn gebied. De cijfers van het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling (CITO) hadden dan als vertrekpunt kunnen dienen. Bovendien | |
[pagina 151]
| |
zouden bij een dergelijk onderzoek heel belangrijke sociologische factoren in aanmerking genomen moeten worden, zoals de participatie aan het middelbaar onderwijs in het westen en in het oosten en de vraag of er significante verschillen zijn tussen de resultaten van stadsen dorpskinderen. De tweede lezing van D.P. Blok, getiteld: ‘Over de voorgeschiedenis van de grens tussen Hollands en Gelders’, sluit aan bij het eerste gedeelte van de voordracht van Keij. De vraag was: kan de dialectgrens tussen Hollands en Gelders historisch verklaard worden? Aanvankelijk bestond het vermoeden, dat de aanleg van de Diefdijk van grote invloed is geweest op deze grens. Maar Keij toonde aan, dat het de gij/jij-isoglosse is die Hollands en Gelders scheidt. Daarom verruimde Blok de vraagstelling en probeert hij nu een verklaring te vinden voor de taalgrens in dit gebied. In de eerste plaats wordt aan de hand van toponiemen nagegaan in welke verhouding de westelijke Betuwe stond met naburige gebieden. Blok geeft een overzicht van de toponymische aansluiting bij Brabant, daarbij steunend op de onderzoekingen van Edelman en Hol, maar aangevuld met nieuw eigen materiaal. Hij maakt onderscheid tussen de verspreiding van de woorden en die van de klankverschijnselen. De woorden zijn Akkers als bloknaam, Beemd, Bulk, Hoornik, Sittert en Aalst; de klankverschijnselen: de palatalisatie van oe tot uu (< wgerm. ô) en de zogenaamde ‘suizende’ r. Voorbeelden van deze palatalisatie zijn de plaatsnamen Bruchem, Vuren en - minder zeker, omdat het om een leenwoord gaat - Schelluinen. De ‘suizende’ r wordt aangetroffen in de plaatsnamen Maren en Ammersooien, de gehuchtnaam Hoorsik en in het toponiem Perzik of Parzik. Tenslotte wijst Blok nog op het voorkomen van twee typisch westelijke toponymische elementen in de westelijke Betuwe, namelijk nes en -koop. Het blijkt, dat de door Keij aangewezen taalgrens practisch geheel parallel loopt met de grens van de Brabantse verbindingen. Een verklaring voor het feit, dat er ten westen van de ‘Hol-lijn’ een duidelijke afname van Brabantismen is, ziet Blok in ‘de expansieve kracht van een soort koloniale omgangstaal die zich in de grote veenontginningen in de Hollands-Utrechtse laagvlakte vormt’ (blz. 21). De conclusie | |
[pagina 152]
| |
van Blok is, dat de voorgeschiedenis van deze dialectgrens veel verder teruggaat dan het ontstaan van Gelderland. Voor het feit, dat deze grens zo constant kon blijven geeft Blok twee verklaringen: dit gebied maakte eens deel uit van een krachtig Brabants achterland, het was een Brabants bruggenhoofd in het Rivierengebied. Maar ook de aanleg van de Diefdijk is niet zonder invloed geweest. Daardoor kwam het komgebied tussen de Lingedorpen en de Lek zo geregeld onder water te staan, dat dit gebied onbewoonbaar werd. Deze lezing toont duidelijk aan hoe belangrijk gedegen naamkundig en historisch onderzoek kan zijn voor de dialectologie. Nu is gebleken dat de grens tussen Hollands en Gelders samenvalt met de grens van de Brabantse verbindingen en dat deze grens de gij/jij-isoglosse is, een van west naar oost lopende lijn, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, lijkt de conclusie voor de hand te liggen, dat de studie van het Westbetuwse taallandschap in de eerste plaats rekening zal moeten houden met een golvende beweging vanuit het zuiden. Amsterdam, Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde. J.B. Berns | |
[pagina 153]
| |
Willy Braekman, Medische en technische middelnederlandse recepten. Een tweede bijdrage tot de geschiedenis van de vakliteratuur in de Nederlanden. Gent, Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1975. Reeks III, Nr. 40. XII + 423 blz.Met dit deel vervolgt Braekman de door Willem de Vreese in 1894 begonnen reeks van receptenGa naar voetnoot1), die hij in 1970 al verder had aangevuld met de publicatie van ca. 1400 recepten uit 5 handschriftenGa naar voetnoot2). In de omvangrijke publicatie die nu voor ons ligt, heeft hij nog eens bijna 1300 recepten toegankelijk gemaakt, zodat nu de ‘grote meerderheid van de tot ons gekomen Middelnederlandse recepten gedrukt is.’ (blz. V). Van de medische recepten is de groep, genummerd 1099-1200, opvallend door hun geleerd niveau. Braekman plaatst ze in de wereld van academisch geschoolde medici. Zoals uit de beschrijving van het laat vijftiende- begin zestiende-eeuwse handschrift, British Library Ms. Sloane 345, blijkt, bestaat de hele bundel waaruit de reeks stamt grotendeels uit Latijnse teksten. Ook hier kan men zich weer afvragen waarom academisch gevormden deze vertaling nodig hadden. Elaut heeft in verband met Yperman gewezen op de invloed van Van Maerlant, terwijl wellicht ook (net als bij Ypermans zoon) het latijn gewoon een moeizaam verworven en moeilijk bruikbare taal bleefGa naar voetnoot3). Het grootste gedeelte van de hier gegeven recepten hoort thuis bij wat Braekman noemt ‘medische ambachtslui’ (blz. 2).
De hier bijeengebrachte verzameling van recepten is niet in de laatste plaats belangrijk omdat er ook ‘technische’ recepten in voorkomen. Zo zijn er zes die voor de codicoloog interessant zijn; een ervan leert een onvermoede chemische ingreep tegen overmatig schuimende rode inkt: | |
[pagina 154]
| |
‘Ist dat sake dat dy rubrica seer schumet alsment sy stote, soe doe daer yn wat smouts wtten oren, so latet syn schumen.’ (blz. 69 en recept 567, blz. 185). Andere recepten behelzen meer technische foefjes die, zoals Braekman zegt, bij kunnen dragen tot onze kennis van de bezigheden van de ‘varende luyden’ (blz. 8). Na de beschrijving van de drie handschriften (blz. 14-38) waarvan er twee uit het midden van de veertiende eeuw stammen (het derde is zoals we hierboven zagen van omstreeks 1500) geeft de schrijver een systematisch overzicht van de inhoud van de recepten (hoofdstuk III, blz. 39-92). Vervolgens komt de uitgave van de teksten, die in grote lijnen diplomatisch is; er zijn echter enige maatregelen getroffen die de leesbaarheid bevorderen. Een niet onnodige hulp wellicht voor de historicus van de medische wetenschap die ongetwijfeld tot de gebruikers van dit boek zal behoren. De verzameling recepten is uiteraard niet alleen voor de medische historicus van belang; de folklorist, de cultuurhistoricus en de taalkundige vinden belangrijk materiaal. Zo is het zeer belangwekkend wat er aan magische resten in deze voorschriften is te vinden. Een duidelijk voorbeeld is het schrijven van een magische formule op het tandbeen (blz. 72). Dergelijke magische methoden mogen in het algemeen de moderne lezer er wel voor waarschuwen hoe anders de middeleeuwer tegenover de werkelijkheid stond. In een Engels receptenboekje uit de verzameling van de befaamde Samuel Pepys trof ik het volgende verrassende voorbeeld: ‘To knit broken sinews and veins. Take long worms when they copulate and then / pound them in a vessel and lay to the sore / in the manner of a plaster’Ga naar voetnoot4). Ik noem dit boekje niet alleen als curiositeit maar ook vanwege een methodische zaak. Dankzij dit eenvoudige fac-simile uitgaafje krijgt de niet deskundige of zo men wil passieve gebruiker van dit soort receptenverzamelingen een indruk van de codicologische context, de teksten kunnen ‘in situ’ beschouwd worden en dat is onmis- | |
[pagina 155]
| |
baar voor de taxatie van hun functie en betekenis: er ligt immers een wijde kloof tussen receptaria van en voor de academische medicus van weleer en de simpele lijst van huismiddeltjes, ezelsbruggen en trucjes die soms tot de geestelijke bagage van de oplichter behoren. Ik geloof dat aan dat boekkundig en cultuurhistorisch aspect nog veel werk gedaan kan worden. Ook de naar steun voor zijn commentaar zoekende filoloog vindt in Braekman's verzameling materiaal. Ook hier een enkel voorbeeld; als in vers 4179 Ferguut, na zijn heldendaden voor Rikenstene, terugkeert naar de twee jonkvrouwen en het kasteel van de door hem verslagen Lokefeer, worden zijn wonden genezen: 4186[regelnummer]
Si salfdene ende maecten hem een bat.
Si waren vroet van eersatriën,
Worper in rosen ende acoliën
Ende ander cruut, dat si daer vonden
4190[regelnummer]
Omme te sachtene sine wonden.Ga naar voetnoot5)
Nu behoeven we ons over de rozen geen zorgen te maken; die vinden we in de allerlei vormen tegen allerlei kwalen al als geneesmiddel vermeldGa naar voetnoot6). Omdat er sprake is van zeer ernstige wonden (4184/85) zijn die wijze jonkvrouwen wellicht zo verstandig geweest zich aan het volgende recept (bij Braekman blz. 96/97, nr. 14) te houden: ‘Item om te proeuene wie besiect es. De toepassing ervan in een verkwikkend bad is weliswaar niet uitdrukkelijk gegeven in de tekst, maar misschien mogen we de genoemde zalving toch ook bij de acoliën trekken. | |
[pagina 156]
| |
Tenslotte is een uitgave als deze een schat voor taalkundigen die er vooral in de wijze waarop medicinale, latijnse termen herspeld zijn belangrijk materiaal kunnen vinden. Misschien dat de medische historicus met deskundige kritiek kan komen, mij moet, geïmponeerd door deze rijke verzameling, toch van het hart dat het me spijt dat de teksten zo zeer los van de handschriften worden gepresenteerd; natuurlijk heeft de tekstbezorger gedetailleerde beschrijvingen geleverd, maar tot een karakterisering van de bronnen komt hij helaas niet, terwijl het moeilijk blijft om in de inleiding uit de opsommingen tot een inhoudelijke taxatie van de oorspronkelijke verzamelingen te komen. Alles bij elkaar genomen kan men echter alleen maar dankbaar zijn voor het door Braekman gepresteerde!
M.J.M. de Haan |
|