Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 92
(1976)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Reynaerts spel is nog lang niet uit
| |
[pagina 111]
| |
laties en contrasten tussen de bewaarde teksten, maar ook hun sociale en historische context, worden door dit onderzoek in beeld gebracht. Lulofs heeft zijn studie als ondertitel meegegeven: ‘Over commentaar en interpretatie.’ In zijn inleiding (blz. 9-17) en meer nog in zijn conclusie (blz. 251-253) komt hij met belangrijke observaties m.b.t. de problemen van de commentaar. Terecht stelt hij zich de vraag ‘Dient een commentaar niet een toelichting op de tekst te geven aan de hand van allerlei onderwerpen, waarbij het betoog geïllustreerd wordt met stukken tekst? In feite zou een doorlopend commentaar dan te vinden zijn met behulp van een register van behandelde plaatsen.’ (blz. 252). Een dergelijke commentaar heeft immers het grote voordeel dat werkelijk duidelijk wordt: ‘In een tekst hangt alles met alles samen.’ (blz. 251). Dankzij Hellinga is de Neerlandistiek, al weer lang geleden, gewezen op een uitstekend voorbeeld van een dergelijke op samenhang van een tekst gerichte commentaarGa naar voetnoot3). In de door Hellinga genoemde Hamletstudie van John Dover Wilson vinden we eveneens een onderzoek dat centrale problemen uit de hele tekst aan de orde stelt, waarbij het resultaat inderdaad een antwoord is op de het gehele stuk omvattende vraag What happens in Hamlet? Lulofs' boek is in het hierboven genoemde opzicht verwant aan dat van Dover Wilson; er zijn echter ook verschillen. Allereerst richt Lulofs zich ‘slechts’ op een stukje Reynaert (blz. 15); hij is bovendien voortdurend op tekstvergelijking en variantenonderzoek gericht. Tenslotte: heeft Lulofs dan wel een litteraire analyse van een stuk tekst gegeven, zijn taalkundige streken heeft hij niet verloren al leiden ze hem dan ook tot diepere structuren dan dieptestructuren. Hoe goed hij als analysator van het taalaanbod zichzelf dwingt om alle mogelijkheden onder ogen te zien en te toetsen, blijkt wel uit zijn interpretatie van A 61 (= F 61): NV gaet hier vp eene claghe (F: NV gaet hier an ene claghe). In tegenstelling tot Verdam en - op diens gezag - Muller, leest hij dit vers met een onpersoonlijk het als onderwerp (gaet wordt dus als gaet-et gelezen) (blz. 18). Door | |
[pagina 112]
| |
binnen de tekst analoge plaatsen te controleren (bijvoorbeeld A 1868 Nv ghinct ghindre vp een playdieren) en ook buiten de tekst verder te zoeken, weet hij zijn interpretaties vaste grond te geven (blz. 18-19). Zijn analyse reconstrueert de juiste kleur van het vers: ‘Een handeling waarvan de agens niet bekend is en waar Reynaert het slachtoffer van zal worden, moet toen dreigender taal zijn geweest dan welke initiatieven ook van zijn bekende vijanden.’ (blz. 18). Deze ‘uiterst consciëntieuze analyse van de taalvormen in hun context gespitst op de overleveringsgeschiedenis van het taalaanbod’Ga naar voetnoot4) is een van de belangrijkste steunpilaren van Lulofs' werkwijze. Daarnaast zijn er enkele hoofdthema's die hij in en mét het door hem onderzochte materiaal in de teksten probeert te onderkennen en te verklaren. De belangrijkste daarvan is zijn speurtocht naar de wijze waarop de Reynaertdichter probeert, met de sociale orde van zijn tijd - die Lulofs met de term feodaalGa naar voetnoot5) aanduidt - en met de clan-maatschappij, de karakters in hun onderlinge verhoudingen te tekenen. Hij scherpt zijn lezers in dat ze zich aan de middeleeuwse orde der dingen te houden hebben en dat dan de figuren in sociaal perspectief op hun ware grootte getaxeerd kunnen worden. Zo mogen we ons dan ook Nobel niet als een domme vorst voorstellen (blz. 43). Daarvoor had hij al veel eerder in dit tijdschrift op het spel met de aanspreekvormen gewezenGa naar voetnoot6). Nu is het vooral de ‘Sociale status van Tybeert’ (blz. 58-62) die in ‘Het stoken van Tybeert’ (blz. 83-91) aanleiding geeft tot een interpretatie van Tybeerts gedrag waarmee ik me niet helemaal kan verenigen. Zeer terecht wijst Lulofs erop dat de adellijke heren als Bruun en Ysengrim als per definitie dapper worden voorgesteld (‘Wat men ook kan zeggen van wolf en beer, ze gedragen zich wreed of dom, maar ze zijn nooit bang,’ blz. 50), zoals dan ook de niet adellijke, maar wel vrije, kater als ‘voorzichtig en bang, zo niet laf’ (blz. 55) wordt ge- | |
[pagina 113]
| |
kenmerkt. Deze constatering, steunend op een analyse van ‘de wijze waarop er over of tot de kater wordt gesproken, door wie en in welke situatie’ (blz. 58), maakt duidelijk wat er bedoeld is met het bekende vers in A 1262. Daar wordt van Tybeert gezegd, wanneer hij zich met de ‘moed der wanhoop’ los scheurt en de paap tot halve genoegens en dubbele inspanning doemt: ‘Doe dedi een deel alse de boude’. Slechts in uiterste nood kan Tybeert, althans ten dele, zich als een dapper iemand gedragen. Juist dankzij Lulofs' zorgvuldige analyse meen ik nu hem te mogen tegenspreken voor zijn interpretatie van Tybeert's reactie op Ysengrim's droevige verzuchting bij het zien van de galg. De tekst van A luidt aldus: A 1918[regelnummer]
DOe sprac die cater heere tybeert
Heere ysingrijn hu es verzeert
1920[regelnummer]
Hu herte in wanconst hu niet
Nochtan reynaert diet al beriet
Ende selue mede ghine
Daermen huwe twee broeders hinc
Rumen ende wijde lancken
1925[regelnummer]
Hets tijt wildijs hem dancken
Waerdi goet het ware ghedaen
Hine ware noch niet onuerdaen
Ysingrijn sprac tote tybeert
Wat ghi ons al gader leert
1930[regelnummer]
Ne ghebrake ons niet een strop
Langhe heden wist zijn crop
Wat zijn achter hende mochte weghen
Lulofs omschrijft het door Tybeert gezegde als tactloos, door de herinnering aan de schandelijke dood van zijn broers, en verwijtend door de mededeling in de wel heel moeilijke verzen A 1926/27. Verzen overigens die in F ontbreken. Terecht maakt Lulofs het zich niet makkelijk en zegt erover dat we bij deze schijnbaar onmogelijke verzen ervan uit moeten gaan ‘dat het kan, en niet dat de tekst fout is.’ Dit alles neemt niet weg dat F de regels natuurlijk weggelaten kán hebben omdat hij ze onbegrijpelijk vond (blz. 91). Lulofs leest in die verzen: Als je goed zou zijn, ware het al gebeurd: Reynaert zou niet meer | |
[pagina 114]
| |
ongemoeid daar staan. ‘Goed’ wordt hier opgevat in ‘termen van macht en eer’ (blz. 90). Iets wat bijvoorbeeld ook in beschouwing moet worden genomen in de verzen A 1901/02: ‘Al es reynaert selue quaet/Hi heuet meneghen goeden maech’ (blz. 47). Lulofs acht het dus het meest waarschijnlijk dat Tybeert de wolf een steek onder water geeft die eventueel ook wel vriendelijker opgevat kan worden als: ‘Als je voor je eer opkomt en verstandig wil zijn, kun je het hem nu betaald zetten. En dan zou je daar niet zo lang mee wachten (als je nu doet)’ (blz. 91). Lulofs gaat ervan uit dat Tybeert aan het stoken is. Hij is daar zo zeker van dat hij op blz. 89 dat al als argument gebruikt voor zijn interpretatie van deze moeilijke regels als hij Stracke's verdediging van F, die immers geen met A 1926/27 overeenstemmende regels heeft, vermeldt. Het lijkt me niet noodzakelijk dat Tybeert aan het katten is. Ik geloof dat we zonder ons aan een anachronisme schuldig te maken (zoals Lulofs zelf ook wil vermijden bij de varianten van A 1919/20) toch mogen psychologiseren. Tybeert wordt heen en weer geslingerd tussen allerlei gevoelens: hij mag eerst als koningsbode optreden, een hele eer; hij wordt door Reynaert door de strop aan zijn nek onaangenaam aan zijn mislukking herinnerd en maatschappelijk getreiterd; vervolgens mag hij met de échte grote heren een échte edelman hangen. Hij weet zich geen houding te geven en gaat in zijn zenuwen praatjes maken, babbelen, meekletsen alsof hij weet wat er in de hogere kringen omgaat. In L vs 915 wordt de kater trouwens Loquax, kletskous, genoemd (blz. 93). Het gevolg is dat hij de verkeerde dingen gaat zeggen en een snier van Ysengrim krijgt, die de burgerman weer in zijn burgermanspoezenmand terugtrapt. De moeilijke verzen lees ik dan ondubbelzinnig als een buurvrouws meewarig: ging het je goed dan was je wraak allang voltrokken en was Reynaert niet langer ‘onverlet’ Komt ook de kletserigheid niet naar voren in de onterechte vertrouwelijkheid van ‘ware 't di’, was 't voor jou goed? Per slot van rekening heeft een kater voor een wolf niet uit te maken wat goed voor hem is: het antwoord van de wolf is duidelijk ‘zeurkous houd je mond’. Hoe dan ook: zonder de door Lulofs geleverde typering van de kater zou ik me deze kritische vraag niet hebben kunnen stellen. | |
[pagina 115]
| |
Naast de doorlichting van de Reynaert vanuit de middeleeuwse maatschappij waarin de clan en de verhouding tussen de vorst en zijn ‘baroenen’ een grote rol spelen, is Lulofs ook verdacht op allerlei dubbelzinnigheden in het woordspel. Anders dan bij de BeatrijsGa naar voetnoot7) heeft de onderzoeker van de Reynaert-teksten hier de beschikking over de varianten. Bovendien is er de belangrijke veronderstelling dat deze varianten dikwijls aanpassingen zijn van niet meer begrepen of niet meer functionerende gedeelten van de tekst. Wijzigingen in het spellingssysteem maakten soms woordspelingen voor jongere versies onmogelijk, zoals bijvoorbeeld in vlaamse teksten heeren dat als eeren en heeren kan worden opgevat (blz. 181). Bij de zoektocht naar cloesterbier (blz. 131-137) komt Lulofs m.i. tot een alleszins aanvaardbaar voorstel: met het kloosterbier dat Reynaert's vijanden willen brouwen is de urine die de gehangene laat lopen bij zijn dood bedoeld. Lulofs noemt terzijde ook nog Buitenrust HettemaGa naar voetnoot8) die met de woordspeling kloosterbier i.v.m. een mogelijke cloester: hangband rekening houdt. De tekst is er - dat laat Lulofs duidelijk genoeg zien - woordspelig genoeg voor, maar raadselachtig blijft voor mij waar Buitenrust Hettema cloester in de betekenis van hangband vandaan heeft. De namen voor de vrouwelijke dieren in de Reynaert geven alle aanleiding tot woordspel. Misschien heeft Lulofs wel gelijk met zijn veronderstelling over Erswinde: ‘De veelheid van varianten in A wettigt het vermoeden dat het publiek er bij een voordrachtstekst als het ware naar uitkeek wat de joculator nu weer voor grap met de naam ging uithalen.’ (blz. 170). De grappen zijn weinig verfijnd: ‘aarswind’, ‘aarseind’ en ‘kronkelgat’. Het blijft in dit geval een voor wolven opwindende vraag in hoeverre Lulofs gelijk heeft dat er voor F minder mogelijkheden tot woordgrappen waren. Sierksma vermeldt in zijn oratie: ‘Al in 1240 werd het voor vrouwen de mode om bij het lopen hun heupen en billen te laten roteren en in 1300 was die gang | |
[pagina 116]
| |
wijd verbreid’Ga naar voetnoot9). In hoeverre een sexueel actieve wolvin dergelijke antropomorfe trekken kan hebben is een vraag die wel nooit volledig beantwoord zal kunnen worden. Onwaarschijnlijk is het niet dat in de naam Erswinde óók de mogelijkheid zat om op de wellustige rotaties die net mode werden toespelingen te maken. Wellicht had F dus toen nieuwe grappen aan de verandering van de mode kunnen ontlenen die op 't wenden van Erswindes achterste nieuw licht werpen. De interpretator van een tekst moet niet bang zijn; zelfs met het risico dat men verwijten van vakgenoten te horen zal krijgen (blz. 236). Lulofs durft zijn nek soms wel heel ver uit te steken, maar de conclusies van zijn reikhalzende inspanningen zijn, doordat ze de relaties tussen de bronnen en de samenhang van de tekst verduidelijken, steeds weer overtuigend. Zo weet hij zijn lezers te overtuigen dat Ysengrim, gehoornd en al, een huwelijksceremonie voor zijn eigen vrouw en haar minnaar opvoert (blz. 183 e.v.). Slechts een keer kan ik me niet verenigen met een voorstel. Dat betreft het raadselachtige voorkomen van Bruun in A 2510. De teksten bieden het volgende. A 2506[regelnummer]
Reynaerd sprac dit doe ic vrauwe
Jn dien dat mi de coninc nv
Vaste gheloue hier voer hu
Dat hi mi gheue sine hulde
2510[regelnummer]
Ende bruun alle mine onsculde
Wille vergheuen ende omme dat
So willic hem wijsen den scat
F 2469[regelnummer]
Reynaert sprac dit doe ic vrouwe
2470[regelnummer]
Jndien dat mi . die .coninc. nv
Vaste geloue hier vor v
Dat hi mi gheue sine hulde
Ende hi al mine sculde
Wil vergeuen ende om dat
2475[regelnummer]
So wil ic wisen minen scat
| |
[pagina 117]
| |
B 2529[regelnummer]
Reynaert andwoorde lieue vrouwe
2530[regelnummer]
Jn dien dat my die conincghinne nv
Dit vast gelouen wil voor v
Ende gi my geeft sijn hulde
Ende alle brueken ende alle sculde
Ende alle aen ticht wil vergeuen
2535[regelnummer]
So wart nye coninck in sinen leuen
So rijck als ic maken sal
In dit geval staan dus weer tegenover elkaar de raadselachtigheid van A (onverklaarbaar is bruun in A 2510) en de begrijpelijke lezingen van F en B. Ik laat hier terzijde dat onsculde als ‘grote schuld’ en vergheuen als schenken kan worden gelezen, terwijl hulde staat voor de wederzijdse trouw van heer en vazal. De gladheid van F is, zo heeft Lulofs herhaaldelijk aangetoond, nogal eens aan ingrepen van de ‘tekstbezorger’ van de versie, waarvan het handschrift F 'n voorbeeld is, te danken. B is met brueken in 2533 toch wel bewijs voor de veronderstelling dat er in oudere dan de ons bewaarde handschriften een woord met bru [...] voorkwam. Lulofs probeert hier A te redden door voor het woordje bruun half genade te bepleiten; in A 599-600 is sprake van de hulde die Reynaert wil verdienen door Bruun honing te schenken. Hij veronderstelt (blz. 239) een middeleeuws lezer-commentator die, toen hij weer een geval van hulde schenken in de tekst tegenkwam, als verklarende glosse de naam bruun bij vers 2510 schreef. Een latere afschrijver zou dan dit woord gewoon in het gelid van de regel hebben opgenomen. De lezercommentator die hier wordt ingevoerd moet een verre voorvader van Lulofs zijn. Zijn werkwijze was tenminste óók zoeken naar de verbanden die mogelijk de samenhang van de tekst structureren. Zo'n glosse vind ik nu niet zo verklarend; als er al uitleg gegeven moet worden bij dit vers lijkt me dat dan hulde volstrekt onbegrijpelijk geworden zou moeten zijn. De kolommen van het Middelnederlandsch Woordenboek (s.v. houde) doen vermoeden dat hulde ook voor jongere handschriften begrijpelijk was, zij het dan minder sterk feodaal geladen. Als er al van een glosse sprake is dan zou ik me voor kunnen stellen dat er in de marge of tussen de regels klein gekriebeld bru [...] zicht- | |
[pagina 118]
| |
baar was. Misschien mogen we aan een woordje als brieven (brieuē?) denken. Voor een jongere afschrijver was zo iets als vernieuwing van ‘hulde’ misschien ondenkbaar zonder geschreven stukkenGa naar voetnoot10)?? Een dergelijk al te ambtelijk krabbeltje zou dan door een latere copiist weer heel makkelijk mislezen kunnen worden tot een ‘echt’ Reynaertwoord, zoals een veel voorkomende naam uit zijn tekst nu eenmaal is. Natuurlijk zou voor invoeging van brieuen in de tekst ook ende nodig zijn: Dat hi mi gheue sine hulde
ende brieue ende alle mine onsculd
wille vergheven.
Mocht mijn wankele veronderstelling juist zijn dan is het misschien beter om niet van een ingeslopen glosse te spreken: een lezer (of corrector) suggereert bij hulde een woord als brieue dat in een verlezen vorm in de tekst raakt. A heeft in ieder geval een woord te veel, daarover kunnen we het eens zijn. Dat brueken een latere toevoeging kán zijn kan ook nog uit een bewijsplaats in Verdam blijken: ‘Dat wij nyemant hulden off eeden doen en zullen, hij en zal...quyte schelden...alle brueke..., wtgesteken van dootslage,’ (Mnl. Wdb. III, 733). Vergiffenis van alle misdaad is daar voorwaarde voor een verhouding van trouw. Misschien was een dergelijke juridische regel oorzaak van de variant in B, die wellicht met dat brueken een onduidelijk woord dat met briie of brue begon verbeterde of verkeerd las? Ik kan Lulofs geloof in een glossator niet delen die met dit bruun een verband in de tekst wilde vasthouden dat pas interessant kan zijn voor de moderne lezer. Een passende tegenhypothese kan ik helaas niet geven: Reynaert's spel is dan ook nog lang niet uit.
Lulofs' Reynaert-studie is zo boeiend en overtuigend dat men eerst bij herlezing hier en daar vraagtekens gaat zetten bij een enkele gevolgtrekking, om dan meestal te moeten besluiten dat Lulofs op het goede | |
[pagina 119]
| |
spoor is, een spoor dat zijn lezers in staat stelt zelf weer verdere vragen te formuleren, nieuwe perspectieven en...problemen te zien. Die prikkel die ons voortdurend verder achter Reynaert aanjaagt is nog wel veel meer waard dan de geslepen belezenheid, de gedegen geleerdheid en de scherpe nauwkeurigheid die deze spoorvolging richting geven.
Koudekerk aan den Rijn M.J.M. de Haan 30 mei 1976 |
|