Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 92
(1976)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Aantekeningen bij een Perk-studieDr. Jaap Meijer is een boeiend en suggestief schrijver, dat heeft hij al meermalen bewezen. Bovendien hoogst productief, erudiet, en in de bijbel, zowel het Oude als het Nieuwe Testament, beter thuis dan één van zijn literair-historische schrijvende tijdgenoten. Men kan er dan ook zeker van zijn, dat hij in zijn nieuwe boekGa naar voetnoot1) niet alleen met nieuw materiaal uit zijn eerbiedwekkende verzameling komt aandragen, maar dat ook op een nieuwe wijze weet te gebruiken. De vraag is evenwel gewettigd, of hij niet al te spitsvondig is bij zijn aanvallen op gevestigde of nog niet gevestigde voorstellingen en denkbeelden. Terwijl wij nog in twijfel verkeren of Perk, zoals ons in Meijer's eerste deelGa naar voetnoot2) gesuggereerd wordt, incestueuze gevoelens koesterde tegenover zijn geliefde oudste zuster, gevoelens, die zelfs tot zijn vrijwillige dood zouden geleid hebben, worden wij nu door de schrijver uitgenodigd, de verhouding Perk-Kloos als een gemythologiseerde en gemystificeerde homofiele verhouding tussen die twee dichters te aanvaarden. Een platonische verhouding weliswaar. Verwey zou dan op Kloos' genegenheid geen aanspraak hebben kunnen maken. Er was bij Kloos dan ook meer sprake van afhankelijkheid dan van genegenheid. Kloos zou echter, volgens Meijer, niet alleen zijn vertrouwde jongere vriend Albert Verwey om de tuin geleid hebben, maar ook Van Eeden, die hem in huis had en als psychiater behandelde, ook Alberdingk Thijm, ook Boeken, Van Looy, Erens, Veth, Witsen, Van Deventer, Van der Goes en andere schrijver- en schildervrienden. Om de onwaarschijnlijkheid hiervan aan te tonen, is meer materiaal nodig dan Dr. Meijer verschaft; ik moet daarvoor verwijzen naar twee uitgaven, die nog gaan verschijnen: Albert Verwey's Dichtspel | |
[pagina 14]
| |
en de briefwisseling van Verwey met Kloos. Tot die het licht zien, volsta ik ermee te benadrukken, dat er Kloos alles aan gelegen was de sporen van zijn vriendschap met Verwey te doen verdwijnen, en dat hij daarin geslaagd zou zijn, als Verwey zo naïef geweest was als Meijer ons wil doen geloven. Maar een gedocumenteerde weerlegging kan pas gegeven worden als niet alleen de bovengenoemde uitgaven, maar ook de ons toegezegde vervolgdelen van Meijer's reeks verschenen zijn. (Kloos heeft wel alle briefjes van Verwey van vóór 1889 vernietigd, maar Verwey niet die van Kloos). Ik wil echter enige punten noemen, die nu reeds in discussie gebracht kunnen worden. 1. Het in de tijd naar voren schuiven van ‘Het Boek van Kind en God’, zodat het niet op Verwey maar op Perk betrokken kan worden, is niets nieuws. H.J. Michaël handelde evenzo, toen hij een aantal aan Perk gerichte sonnetten van Kloos met diens schoolvriend Jan Beckering in verband brachtGa naar voetnoot3). Meijer voert als argument tegen de datering van ‘Het Boek van Kind en God’ op 28 en 29 september 1888 aan, dat Kloos te weinig productief was om zomaar ineens 1½ vel vol nieuwe sonnetten te leverenGa naar voetnoot4). Maar als hij die naar 1881 verplaatst, maakt hij de productiviteit van Kloos nòg groter, want dat jaar had aardig wat aan Kloos-verzen opgeleverd. Nu is het bewezen, dat Kloos wel eens een sonnet, met name een In memoriam voor Jacques Perk, dat niet was afgekomen en door een proza-herdenking vervangen, later voor Mr. A.D. de Vries gebruikteGa naar voetnoot5). Opdrachten veranderde hij herhaaldelijk. Maar Meijer heeft zich niet afgevraagd, waar Kloos, toen hij, na een poging tot zelfmoord, door Van Eeden mee naar Bussum was genomen, zo gauw al die sonnetten van 7 jaar eerder vandaan haalde. Kloos had n.l., toen hij zijn kamer in Amsterdam opzegde om met Verwey de maanden juli en augustus in Kat- | |
[pagina 15]
| |
wijk door te brengen, zijn persoonlijke archief en dat van De Nieuwe Gids bij Verwey in bewaring gegeven. Hij vraagt al die documenten, ze map voor map noemende, pas op 16 oktober op. De N.G., met zijn ‘Boek van Kind en God’ èn de verzen die hij in de volgende 2 dagen geschreven heeft, verscheen volgens Meijer op 1 okt., volgens mij op zaterdag de 6de. Dat op dat nummer ‘1 October’ gedrukt staat, is geen bewijs, zeker niet, als we te werk gaan met de argwaan die de criticus zelf tegenover de meeste gegevens, vooral die van Uyldert, aan de dag legt. Op 2 okt. telegrafeert n.l. Kloos nog eens naar Albert Verwey op diens eigen adres in Amsterdam èn bij de drukker van de N.G., Clausen: ‘Moet geholpen worden met correctie’, en Van Eeden laat er, van zijn praktijk in Amsterdam, op volgen in een bij A.V. aan huis bezorgd briefje: ‘...Als er proeven zijn voor Kloos laat ze dan voor 4 uur hier bezorgen...’. Niet in Bussum, maar wel in Amsterdam, bij de samenstelling van Kloos' bijdrage aan dat oktobernummer, kunnen de vrienden vroegere verzen van Kloos tot hun beschikking gehad hebben. 2. De betrouwbaarheid van Maurits Uyldert's De jeugd van een dichter. Uyldert was een goed schrijver, en men moet zijn boek dan ook bewonderen om de uitstekende compositie, het groot aantal citaten uit gedichten, proza en brieven van Verwey en de overvloed van gegevens die hij openbaart. Dat zijn boek te apologetisch is, is genoegzaam bekend. Dat er hier en daar vergissingen en fouten zijn ingeslopen is, bij een werk in drie delen, zo kort na het overlijden van Verwey opgezet en uitgevoerd, vanzelfsprekend. Natuurlijk heeft Uyldert niet alle materiaal, in het Verwey-archief aanwezig, onder de ogen gehad, als men daaronder ook al die tienduizenden brieven, aan Verwey gezonden, wil verstaan. Dr. Meijer ook niet. Ik ook niet. En er is in die 38 jaar na de dood van Verwey heel wat bij verworven. De studie van Verwey is nog in zijn begin. Ook al is er al heel wat van en over hem gepubliceerd Er zal ook uitgezocht moeten worden, van wie bepaalde aantekeningen, pagineringen, dateringen in potlood op de manuscripten in het Verwey-archief afkomstig zijn. Dr. Meijer meent (op blz. 70), dat de aantekening in potlood op het vel met het sonnet van Kloos ‘Ik | |
[pagina 16]
| |
lag en weende,...’ door Verwey is geschreven. Dat is niet het geval. Die is van mij. (En dat had Dr. Meijer kunnen verifiëren.) 3. Het sonnet van Verwey in de N.G. van aug. 1888, ‘In memoriam Mr. C. Vosmaer’ geheten (O.D. I, 77), wordt door Dr. Meijer in verband gebracht met de ‘scheldsonnetten’ van Kloos. Nu is het zo, dat Vosmaer kort voor zijn overlijden in juni een eigen verzenbundeltje had uitgegeven, dat niet veel bijzonders was, maar in de N.G. niet onbesproken mocht blijven. Kloos, die daarvoor de aangewezen man was, weigerde dit te doen. Verwey kende Vosmaer niet persoonlijk. Maar in zijn sonnet herdacht hij in hoofdzaak de dichter van dat bundeltje. En in dezelfde beelden en bewoordingen, waarin hij voor zichzelf een ‘Naroep’ schreef: ‘...en liggen als een schelp op strand’ (O.D. II, 640). 4. Het briefje van Kloos aan VerweyGa naar voetnoot6), waarin hij zegt, die dag veel (70) verzen gemaakt te hebben, en dat door mij voorlopig op voorjaar 1885 gedateerd is. Dr. Meijer houdt een bijbelkundig betoog om te besluiten, dat met 70 eenvoudig ‘veel’ bedoeld is, en dat men voor ‘verzen’ geen versregels mag lezen. Hij beweert ook, dat dit allemaal sonnetten waren. Maar dat staat er niet. Er staat: ‘...Ik heb vandaag veel verzen (70) gemaakt: één sonnet (op hèm), dat, geloof ik, beter is dan: “Ik denk altoos aan u” en een vers op de moderne Hollandsche dichters in plaats van een van v. Eeden, dat verfoeilijk mat is. Dat is allemaal jou schuld, goochelaar...’. Er staat dus alleen dat hij één sonnet heeft geschreven en één vers, maar niet dat het 70 sonnetten zouden zijn. Dat zouden zelfs uiterst vruchtbare dichters als Verwey, Vestdijk en...Saul van Messel niet klaarspelen! Vandaar Meijer's verklaring van ‘70’ als ‘veel’. Maar met dat laatste zinnetje weet hij dan toch ook geen raad. Naar dat vers ‘op de moderne Hollandsche dichters’ en dat van Van Eeden heb ik indertijd, toen ik mijn studie ‘Verwey en Kloos, Het Boek van Mysterie’ publiceerdeGa naar voetnoot7), tevergeefs gezocht. Die schijnen niet meer te bestaan. Of wij moeten belanden bij Kloos' ‘scheldsonnetten’, of zijn aandeel in de Julia. Dat is nog niet onderzocht. | |
[pagina 17]
| |
5. Het ‘Nawoord’ van Meijer op blz. 98. Hier publiceert hij een brief, die ik hem ter inzage heb gegeven, maar niet ter publicering, omdat ik de publicatie ervan in de volledige briefwisseling aanstaande dacht. En die briefwisseling moest wachten op de verschijning van Verwey's niet-uitgegeven gedichten. Het is mijn schuld niet, dat dit boek zo laat verschijnt. Vruchtbare dichters zijn nu eenmaal bij de literair-historische gemeenschap en in de boekenwereld altijd in het nadeel; zij zijn te veelzijdig en hun werk is te omvangrijk, om het in een beperkt bestek te overzien. Ik wil alleen dit zeggen: Verwey wist precies, wat hij aan deze makker had, en wat hij van hem verlangde: dat Kloos' zwakheid en onbetrouwbaarheid als mens de grote dichter, die hij zou kunnen zijn, niet blijvend in de weg zouden staan. Dr. Meijer stelt voorop dat Kloos moeizaam dichtte. Laat ik daar dan aan toevoegen dat hij blijkbaar alleen in verzen losschoot en die voltooide, als hij achterna gezeten werd, of iemand hem met mededichten of/en overschrijven behulpzaam was. Van 1879 tot 1880 was dat Dr. Willem Doorenbos, gedurende 1880 en 1881 (voorjaar) waren dat Vosmaer en Jacques Perk, van 1882 tot 1884 in Brussel weer Dr. Doorenbos en zijn dochter Martha, van 1884 tot 1888 Albert Verwey. Met ‘Cor Cordium’ van 1886 en het sonnet ‘Nog weet gij niet als ik den dag die komt’ (in handen van de uitgever oktober 1975), trekt Verwey zich al terug, maar hij wil het werk voor De Nieuwe Gids niet in de steek laten. Zijn verloving verergert Kloos' labiele toestand, en deze moet, gesteund door Frederik en Martha van Eeden, uiting geven aan zijn verdriet en misnoegen. Let wel, dat Verwey zelf ‘Het Boek van Kind en God’ nooit openlijk op zichzelf betrokken heeft. Ook heeft hij er zich nooit over uitgelaten in hoever hij aan het persklaar maken van die N.G.-verzen van Kloos heeft meegeholpen. Dat blijft nog gissen, ook voor Dr. Meijer. Verwey heeft alleen in een brief aan Van der Goes gezegd dat Kloos ‘overspannen’ was, en hij begreep heel goed dat Van Eeden er niet in slagen zou, Kloos in orde te krijgen, zonder hem, desnoods in vijandschap, van Albert los te maken. ‘Schrijf het op’ is in dit geval, ook nu nog, de beste therapie, en zeker tegenover een dichter-criticus. Wat Verwey zèlf gezegd heeft, is, wat ik eerder gepubliceerd hebGa naar voetnoot8): dat Kloos ‘op zoek is naar | |
[pagina 18]
| |
een liefde, die hem voldoet’ en ‘die hij nooit zal vinden’. De rol die Van Eeden bij dit alles gespeeld heeft, houdt ook nog zijn vraagteken. Van Eeden heeft, vóór hij zijn Dagboek uitgaf, er heel wat uit verwijderd, verscheurd. Tegenwoordig is ‘motivatie’ een modewoord. Vroeger zeiden we, in het Nederlands, ‘beweegredenen’ of ‘doelstelling’. Ten opzichte van de verhouding Perk-Kloos-Verwey hoeven we ons niet af te vragen waarom Kloos de brieven van Verwey vernietigd heeft, maar wel: waarom hij met zijn eigen Perk-sonnetten, als ze er waren en goed waren, niet eerder voor den dag kwam. Verwey was in de dichtkunst, in het tijdschriftbestuur, in de bundeling van zijn gedichten, een aanzienlijk concurrent van hem. Perk kon dat na zijn dood in 1881 onmogelijk meer zijn. Hij hoefde in de geschiedenis niet als Kind van God, m.a.w. epigoon van Kloos, te boek gesteld te worden. Hoe groter Perk was, hoe meer eer voor Kloos, die zijn nalatenschap had uitgegeven. Het is niet alleen Kloos geweest, die zich door de overweldigende werklust en werkkracht van Verwey bedreigd heeft gevoeld. Ook bij Van Deyssel was dat later het geval, ook bij George. 6. Een andere onuitgemaakte zaak is de prioriteit van Kloos' ‘Okeanos’ of Verwey's ‘Persephone’. Kloos heeft die openlijk opgeëist voor zijn epische fragment, Verwey in brief voor het zijne. Verwey neemt daarin aan dat Kloos, na zijn delirium, in zijn geheugen heeft geleden, want de cijfers wijzen uit dat ‘Persephone’ eerder verschenen is. Dat valt dan ook niet te ontkennen. Van Verwey is nooit betoogd dat hij met dateringen de hand gelicht zou hebben. Voorjaar 1883 was het in okt. 1885 gepubliceerde fragment van ‘Persephone’ gereed; 12 dec. 1883 schreef Kloos over zijn Okeanosplan aan Vosmaer. Meijer betwijfelt of ‘Ganymedes’, in okt. 1886 in de N.G. verschenen, en ondertekend: ‘Jan. 1885’, oorspronkelijk wel tot ‘Okeanos’ behoord heeft. Het eraan aangepaste Okeanosfragment is pas in 1893 in de N.G., in 1894 in Kloos' Verzen verschenen. Dan is er van dat Okeanos-plan wel heel weinig terecht gekomen... 7. Dr. Meijer noteert op blz. 109 onder 11): ‘Mevrouw Nijland maakte mij eerder opmerkzaam op de diverse verhuizingen van haar | |
[pagina 19]
| |
moeder, als gevolg waarvan de stukken hebben gezworven.’ Dit kan ik niet gezegd hebben. Mijn moeder is, tijdens de Duitse bezetting, maar éénmaal verhuisd, geëvacueerd van Noordwijk naar Amsterdam. Binnen de Universiteitsbibliotheek, waarheen zij de documenten heeft laten overbrengen, hebben evenwel, wegens de Duitse bezetting, en daarna wegens de verbouwing en uitbreiding van de bibliotheek, verplaatsingen plaats gehad. Daarbij zijn bepaald geen stukken verloren gegaan. Wel kunnen er, door raadplegen (Uyldert, Van Eyck en ik hadden vrije toegang), door fotograferen, door die verplaatsingen en doordat zoveel brieven met ‘adressaten onbekend’ en losse gedichten vaak voorlopig ongecatalogiseerd moesten blijven, enkele daarvan in de verkeerde dozen of mappen terechtgekomen zijn. Die komen bij nader onderzoek dan ook wel weer voor den dag.
Santpoort, 28 oktober 1975 Mea Nijland-Verwey |
|