Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 90
(1974)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermdVan Goens' invloed op Van Alphens bewerking van Riedels theorieDe eenige in wiens werk eigenlijk begrip en waardeering voor Van Goens' streven tot uiting komt, is Van Alphen. Maar duidelijk wordt dit slechts voor wie tot den achtergrond zijner theorie kan doordringen. Aan de oppervlakte blijkt er niet heel veel van. De aanhaling van Moonen naar den Philosophie sans fardGa naar voetnoot1) bewijst althans dat V.A. zijn opstellen raadpleegde; later vinden we nog verwijzingen daarheen betreffende de romance, en het verkeerd gebruik van ‘gelijkenissen en uitgezogte tegenstellingen in aandoenlijke passages’ en het gebruik van de mythologieGa naar voetnoot2). Over het onderscheid in de manier van werken van het servum pecus imitatorum en den kunstenaar van genie raadt hij aan de ‘aanmerkingen van den Hr.xxx op Volkmans Reisboek’ te lezenGa naar voetnoot3); ook de vertaling van Mendelssohn's Verhandeling over het Verhevene en Naïve, en de aanteekeningen en nieuwe voorbeelden daarbij haalt hij meermalen aanGa naar voetnoot4), eenmaal met de bijvoeging: ‘Over het geheel moet men de gemelde verhandeling hier geduurig vergelijken; ik heb de schoone voorbeelden, die men daar in vindt, niet aangehaald, omdat die verhandeling thands in elks handen is’Ga naar voetnoot5). Maar er is meer. Het hoofdstuk ‘Over de Genie en den Smaak’Ga naar voetnoot6) volgt getrouw Riedel die spoedig overstapt op de genie (das Genie), die ‘durch Phantasie, Witz und Geschmack zum Artisten bestimmt ist’ en ‘schöner Geist’ heet; daarvan dan het enthusiasmus aankwekend, | |
[pagina 297]
| |
veel oefenend en beschavend, staag modellen en Aristarchen raadplegend, en smaak verfijnend ideaal teekent; met den raad voor den ‘aankomenden kunstenaar’ die zich hieraan metend begrijpt een slecht kunstenaar te blijven, zich dan liever tot een goed kunstrichter te vormen. Behalve een ontkenning van de voorwaarde ‘gematigde lugtstreek’, met het oog op Ossian en een paar verwijzingen naar verhandelingen van hemzelven, van Macquet en van Herder, vinden we slechts twee toegevoegde noten van eenig belang. De eene zegt: vonken van genie maken iets nog niet tot een werk van genie; en slechts hij die aan al zijn werken dat karakter geeft, mag zelf genie heeten. Die gedachte valt hier vreemd; we vonden ze ook bij Van GoensGa naar voetnoot7) en daar paste ze volkomen in de voorstelling. Zij zal aan hem ontleend zijn. Verder voegde V.A. aan Riedel's literatuuropgaven een reeks van werken toe: het zijn juist dezelfde die Van Goens in zijn opstel Du Génie noteerde, met nog een paar, die hij in 1771 nog niet kon vermelden. ‘Men ziet uit het getal der aangetogen Schrijvers’, zegt V.A., ‘hoe veel er over dit stuk zou kunnen gezegd worden.’ Wij meenen daarenboven te zien, dat hij met zijn zwagers kalf ploegt. Nog duidelijker blijkt ons dat in het hoofdstuk ‘Over den Luim’Ga naar voetnoot8). ‘Riedels behandeling van dit stuk was aan menigvuldige bedenkingen onderhevig’...zegt V.A., ‘zo dat ik (...) verkoos, hier niet te vertalen maar zelf optestellen, en van zijne bouwstoffen slegts dat te gebruiken wat ik oordeelde timmerhout te zijn.’ Inderdaad heeft Van Alphen nogal wat van Riedel behouden; hij heeft dezelfde citaten uit Congreve, Kaimes, Gerard als deze; ook hij geeft Kaimes' onderscheiding van humor in karakters en humor in geschriften; evenals hij haalt hij voorbeelden uit Tristram Shandy aan; ook hij stelt Hogarth naast Butler; Riedels ‘eigenzinnig’, ‘bizar’, ‘onvoeglijk’ heeft hij behouden, met hem komt hij ook op tegen Home's ‘lessens the man in our esteem’ waartegen hij ook nog Campbell in het gelid brengt. Maar stijver dan deze staat hij op de voorwaarde ‘lachwekkend’: ernstige humor vindt hij onbestaanbaar. Home's ‘nothing just or proper’ neemt | |
[pagina 298]
| |
hij met instemming over. Hij bestrijdt Riedel ten opzichte van het ‘attisch zout’ en de ‘urbanitas’ en den ‘genius seculi’; uit Garve's door Riedel minachtend vermelde, maar toch niet geheel ongebruikt gelaten verhandeling doet hij verscheidene aanhalingenGa naar voetnoot9) maar de toevoeging ‘in zo ver zij doen lagchen’ ontneemt de beteekenis aan het feit. In dit alles is reeds veel, dat verband met Van Goens' opstel ‘Über Humour und Laune’ waarschijnlijk maakt. Dat er ook verschillen zich bij voordoen, spreekt daar niet tegen. Ze zijn er nog wel meer. Van Alphen nam niet slaafsch maar zelfstandig over. Tegen Van Goens' meening in verkiest hij het woord luim; zijn bezwaar tegen snakerij en snaak geldt misschien ook dezen, die ze althans voor den lageren humor had gebruikt. De aanwijzing: er is ‘geen wijze van schrijven geschikter om nuttige zaken op eene amuzante en leerzame wijze voortestellen, dan de luimige; vooral kleine gebreken, die niet wigtig genoeg voor den hekelschrijver zijn’, zal men bij Van Goens niet aantreffen. Van Van Goens is ongetwijfeld de bladzijde over QuinGa naar voetnoot10), letterlijk van hem overgenomen is de passage, beginnend met Kaimes' woorden: ‘Niets, dat verheven is’, enz. enz....over de H. Schrift; en den dood van ClarenceGa naar voetnoot11); van hem kan ook de onderscheiding tusschen onbewusten en opzettelijken humorGa naar voetnoot12), en zal het opgemerkte over FrankrijkGa naar voetnoot13), en over de geschiedenis van het woord en het begripGa naar voetnoot14) zijn. Troost als luimig schilder, Rustingh, Focquenbroch, C. Weyerman, Doedijn enz. ‘schoon die veeltijds in het platte en lage vervallen’ verschijnen hier op dezelfde plaats, en in dezelfde orde als daarGa naar voetnoot15). | |
[pagina 299]
| |
Ook in de andere hoofdstukken bracht Van Alphen zijn wijzigingen aan, soms in den tekst, maar meestal in de noten daaronder; hij heeft Riedel's werk met omtrent de helft vermeerderd. Aanvullende en uitbreidende citaten zijn daarbij de hoofdzaak; de voornaamste leverancier is Sulzer, voor wiens gezag Riedel ook herhaaldelijk wijken moet. Anderen, die Van Alphen zelfstandig blijkt geraadpleegd te hebben, zijn Kaimes en PriestleyGa naar voetnoot16), beiden velen malen aangehaald, J. Warton (On Pope), Wood, Lady Montague (On Shakespeare), Gerard, Hurd, CampbellGa naar voetnoot17), Reynolds (dezen slechts naar den Rhapsodist), Breitinger, Meier, J.A. Schlegel, Mendelssohn, Winckelmann, Abbt, Eberhard, Herder, M. Herz (als anonymus)Ga naar voetnoot18), Bouhours, Fontenelle, Dubos, André, Batteux, Watelet, Falconet; Hemsterhuis. In de Neue Bibliothek der schönen Wissenschaften hebben ook hem de ‘Gedanken über das Interessierende’ van Garve getroffen: hij citeert ze herhaaldelijk. Ook Lessing noemt hij meermalen; maar met zijn Laocoon kan hij het niet altijd eens zijn. Zoomin als Van Goens gevoelt hij bezwaar om voor het aesthetische en litteraire zich te beroepen op Hume, Voltaire en Diderot. Onafhankelijk van Riedel citeert hij niet alleen Horatius, Corneille, Racine, Boileau, Pope, Swift, Von Haller, maar ook Aeschylus, Tasso, ja Camoens, ja Dante - den laatsten meer dan eens, en in zijn eigen taal. Shakespeare brengt hij maar een enkele maal ter sprake. Milton vaker; hij stelt hem boven Vondel; maar met dezen beneden Klopstock. Klopstock is voor Van Alphen een der allergrootste dichters van alle tijden; aan geen anderen moderne bewijst hij zoo eerbiedige bewonderingGa naar voetnoot19). Young en Ossian staan echter ook in zijn gunst, evenals Richardson. Al kan men bij dit alles zelden met den vinger aanwijzen: dit of dat moet hij van Van Goens hebben, toch valt het in het oog hoe gestaag Van Alphen dezelfde wegen gaat als hij. Van de theoretici die hij raadpleegde, ontbraken er ook geen bij Van Goens, dan die na | |
[pagina 300]
| |
1776 eerst optraden. Zou het toevallig zijn, dat we tot de Saggio sopra la bellezza - van Spalletti - bij Van Alphen weervinden? Bestrijdt Van Alphen Riedel's uitlegging van een plaats bij Aelianus met de meening van een zijner vrienden dan ben ik geneigd in dezen den Graecus Van Goens te vermoeden. Maar als hij een fragment afschrijft van ‘een onuitgegeven, doch (hem) medegedeelde ode van een der eerste Fransche genies’, en ik daarin een ‘Chant Lyrique’ van Diderot herkenGa naar voetnoot20), dan is het een uitgemaakte zaak, dat het Van Goens was, die het hem mededeelde; want de copie bevindt zich nog onder zijn nagelaten papieren. Met deze gegevens vragen we ons af: Zou er in Van Alphen's toevoegsels niet meer, mogelijk veel meer schuilen van Van Goens? In de aesthetica van zijn tijd was deze zeker nog wel zoo thuis als die, en in kennis der buitenlandsche literaturen was hij ver zijn meerdere. Andersom is de verhouding echter ten opzichte van de Nederlandsche letteren: deze kende Van Alphen veel beter dan Van Goens. Huygens, dien Van Alphen gaarne en veel citeert, werd, als wij weten, ook door Van Goens gekend en gewaardeerd; overigens vinden we hier geen overeenkomsten dan in dit éene, voornaamste punt, dat zij beiden evenzeer overtuigd zijn van de achterlijkheid en minderwaardigheid onzer literaire kunst, en daarvoor openhartig en onbeschroomd uitkomen. De afkeurende kritiek is overvloedig, de goedkeurende zeer schaarsch: Natuur-nabootsende poëzie hebben we genoeg, in stroomen hofdichten, scheppende zeer weinig: Vondel was zekerlijk een schepper in zijn Lucifer, Hoogvliet en F. de Haes mislukte het pogen deerlijk. - De kunstenaarsoogen zijn zeldzaam: Hooft heeft ze, Vondel, Poot, ‘mijn waardige vriend Voet’; mochten zij, die ze niet hebben, zich maar niet verbeelden, dat zij ze hadden. De voorbeelden van droge behandeling der schoonste onderwerpen of pronken met eens anders veeren zijn dan ook al te talrijk. - Gebrek aan verscheidenheid bewijst ‘armoede der genie’, soms van een heele natie; waar geen oorspronkelijke kunstenaars worden gevonden, maar men enkel elkander navolgt. In de 17de eeuw hadden Hooft, Vondel, Poot, Brandt | |
[pagina 301]
| |
en Vollenhove elk hun origineel onderscheid; thans vindt men dat veel minder. - Bij geen onzer naburen vindt men zulk een aantal geboorte-, lijk-, huwelijksverzen enz. als bij Vondel, Poot, Hoogvliet, Wellekens, Smits e.a. Waarom deze niet meest ten vure gedoemd? Thans moet men aurum in stercore zoeken. - Onze historische, of helden-dichten: hun dichters ‘zien doorgaans slegts dat, wat een ander reeds lang gezien heeft; hun denkbeelden verstaan ze zelf niet altijd; het βάθος zien ze veelal voor het ware verhevene aan...de stand der Nederlandsche digtkunst is tegenswoordig - dan laat mij thands hierover zwijgen...’ - Het zijn slechts enkele trekken die ik samenlas. Lof heeft hij, naast kritiek, vooral voor Hooft, Vondel, Poot, Voet en Van Merken; en Huygens, schoon menigmaal te ‘laag’ en te grof en soms kinderachtig; Hoogvliet wordt niet ledig heengezonden, maar hoog kan Van Alphen hem blijkbaar niet stellen; op De Marre's Batavia en soortgelijke dichtstukken als we er bij dozijnen hebben past hij Boileau's gezegde toe: ‘Je saute vingt feuillets pour en trouver la fin’. ‘Onnatuurlijke gezegdens’ treft hij in menigte aan bij onze dichters, - tot zijn leedwezen, zegt hij, want hij zou ze gaarne verschoonen, maar intusschen voert hij vele voorbeelden aan van het werk van tijdgenooten. Duizendmaal bederven onze dichters door een verkeerd woord den indruk van hun werk. Dat zulke opmerkingen eenigermate tot vernedering strekken van zijn landgenooten, weerhoudt hem niet: zij dienen ‘teffens tot onderrichting’. Als hij in zijn Besluit in enkele trekken ‘den goeden kunstrigter’ schetst, hoort daartoe ook: ‘moet hij somtijds zijne natie dingen zeggen, waar tegen sommigen opstuiven, hij verkiest dit boven eene al te groote toegevendheid...’. In andere dingen lijkt ons Van Alphen hier, evenals in de Inleiding, niet zoo volkomen te spreken in den geest van Van Goens. Dat de ‘kunstrigter zig stellen moet in de plaats en den tijd van den kunstenaar’ klinkt tamelijk modern, maar de motiveering komt op het bekende toegeven aan ruwer eeuw weer uit. Dat de hedendaagsche kunstenaar veel meer gelegenheid tot theoretische oefening heeft, maakt zijn verantwoordelijkheid zooveel te zwaarder, en eischt veel strenger beoordeeling. - Aan de uitputting der stoffen, als een nadeel voor de mo- | |
[pagina 302]
| |
dernen, gelooft Van Alphen wel eenigszins: in Vondel's en Hooft's tijd was 't vinden van nieuwe gedachten toch gemakkelijker, meent hij. - Het onderrichten en opleiden van ‘den jongen kunstenaar’, ‘den aankomenden heldendichter’, enz. is en blijft ook bij Van Alphen, als bij Macquet, Perponcher en Van Engelen, het hoofdbedoelen ook der nieuwe ‘aesthetische’ theorie der dichtkunst, zooals de kunstrichter den genieën den weg wijzen moet en den brekebeenen den moed ontnemen. De kunstenaar moet...moet...moet..., daarvan is zijn ‘Besluit’ dan ook vol. Maar wij hebben zooiets als een proef op onze som aangaande Van Goens' invloed op Van Alphen's Theorie: een merkwaardige brief van Van Goens aan zijn zwager over de hem in manuscript ter lezing gegeven InleidingGa naar voetnoot21). ‘De cette heure je viens de lire d'un bout à l'autre votre Introduction, M.C.F., et c'est avec bien de la satisfaction que je vous fais mon compliment de ce morceau. Il repond entièrement à l'Ideal que je m'en étais formé: et je n'ai rien lu de vous dont je fusse plus satisfait à tous égards. Je ne parle encor que de l'execution. Pour les idées elles mêmes, je n'ai pas besoin de vous dire qu'elles sont entièrement d'accord avec les miennes [ondanks de gulle verzekering blijven wij op een enkel punt verschil zien]. Et je ne veux pas dissimuler qu'après en avoir achevé la lecture, je n'ai pas pu resister pour un moment à un mouvement d'egoïsme, quand je me suis rapelé, que j'avais été le premier dans ce païs ci, qui s'est hazardé à aporter et vanter la semence de ce fruit inconnu, que vous allez cultiver, et qui prendra peutetre avec le tems parmi nous, et fertilisera notre sol aride. On ne m'avait elevé qu'avec Homere, et Virgile. J'ai fait je ne sçais comment la connoissance du Tasse, de Klopstock, de Shakespeare et de Voltaire, et je les ai nommés à coté des anciens, au grand scandale de tous nos sçavans, et comme il a paru depuis, au scandale bien plus serieux encor, de nos saints. J'ai fait plus encor. J'ai osé revoquer en | |
[pagina 303]
| |
doute la superiorité de nos Vondel, de nos Poot, et enfin de toute notre Literature. J'étois un enfant, j'ai dit tout haut mon avis, comme les enfans disent tout haut leurs pensées, on m'a blamé, decrié, persecuté même- Et tout cela pourtant va prendre à la longue, tôt ou tard on y reviendra, sans me faire la justice de se retracter des torts qu'on a eus avec moi, sans se rapeller seulement que c'est moi qui a excité le premier orage et dont le martire meme a produit une feste. Et des hommes font se faire une occupation serieuse des délassements d'un enfant, qu'ils meprisoient et blamoient si fort dans ce tems là, du haut de leur savantasserie. Si vous aviez vécu avec nous à Leide, ou entendu dans ce tems là les discours des connaisseurs d'Amsterdam [of La Haye? Wille aarzelt] quand le Philosophe sans fard parut de tems en tems dans les Bijdragen vous sçauriez vous en faire une idée. Il n'y avoit que le bon Lelyveld qui osât douter, s'il n'y avait peutetre pas quelque merite à cela, et qui m'encourageoit à poursuivre. Tout ce que les autres pensoient, a eclaté au grand jour dans mon histoire avec les Roterdamois. Le cri de ces gens-là sur mon mepris de la Literature nationale, sur mon estime pour des etrangers et des misérables comme un Voltaire, un Gerard, un Montesquieu etc. avoit longstems été de la plus grande partie de la nation et m'avoit causé cette haine, que je ne suis parvenu qu'un peu à confondre par une reponse adroite autant que vive et animée. Mais je passe à quelques remarques de peu de consequences que j'ai faites pendant la lecture de votre morceau’ - De opmerkingen zijn inderdaad voor 't meerendeel niet van overgroot belang: een mededeeling aangaande Gr[avina] verbetert Van Goens; over degenen die bij Homerus te diepe wijsheid zochten, stelt hij een andere formuleering voor, met weglating van Casaubonus, een paar zinnen veroordeelt hij als ‘phrase platte, trop commune’, of ‘basse, qu'il faut raier’, een onwaarschijnlijke ‘paar duizend’ brengt hij terug tot een ‘paar dozijn’ (Dutzend!), tegen een ‘altoos’, maakt hij, ongegrond bezwaar. Van Alphen volgt in dit alles, uitgezonderd 't laatste, zijn aanwijzingenGa naar voetnoot22). | |
[pagina 304]
| |
Bij de van Kaimes overgenomen bladzijden over de veelzijdige gunstige werking van de wijsgeerige theorie der kunst op verstand en hart, wijst Van Goens op: The man, that hath no musick in himself...; en op Hotspur's afschuw van muziek en poëzie: ‘je me suis rapellé ici un passage de Shakespear...vous pourriez mettre ceci en note’. Van Alphen deed het: ‘Ik herinner mij bij gelegenheid van deze plaats’...Ga naar voetnoot23). Al het overige handelt op een of andere wijze over de verhouding van het genie tot de theorie. Bij zijn verklaring van Homerus' kunst, niet louter uit zijn genie maar mede uit onderricht, voorbeelden, klimaat, land, volk, zeden, godsdienst en bereisdheid, haalt V.A. Wood aan dien men om recht te kunnen beoordeelen over Homerus, dient gelezen te hebbenGa naar voetnoot24). ‘Connaissez-vous l'Essai de Wood par vous-même?’ vraagt V.G. ‘Je crois que c'est moi qui vous l'a nommé, et que vous vous en formez une idée fausse’ - Genieën zonder theorie worden buitensporig, beweerde V.A. En hij wees, zooals gebruikelijk was, op Ariosto. Noemt liever een ander als Ariosto, raadt V.G. Die is zoo onregelmatig niet, op verre na niet. ‘C'est son sujet qui l'est, si vous voulez. Mais la marche de son poëme ne l'est gueres.’ En Ariosto verdwijnt uit den tekstGa naar voetnoot25). - De regelen kunnen, misbruikt, de genie dooven; gebrek van genie kan door kennis der regelen niet worden vergoed, geeft V.A. toe: La Motte's ‘kundigheid van de regelen der Fabelen was waarschijnlijk groter dan die welke La Fontaine bezat’. Mààr - een heele reeks van lange ‘maren’ volgt ten gunste van de theorie. Van Goens daarentegen wilde dat geval van La Fontaine in wat klaarder licht zetten. ‘A propos de La Fontaine il m'est venu ici une reflexion. C'est qu'un genie, qui se sent porté à creér lui même un genre nouveau, fait pourtant - dat “pourtant” is sprekend - mieux de se livrer à ce genre, que de replier son genie sur des genres déjà connus, et ou il trouve des regles etablies à observer. La Fontaine ne brille proprement que dans ses Contes, genre absolument nouveau, et dans celles de ses Fables, qui s'aprochent le plus de ce genre. Et il n'a pas reussi du tout dans les pieces de Thea- | |
[pagina 305]
| |
tre’...Deze opmerking paste V.A. niet; we zoeken ze vergeefsGa naar voetnoot26). Homerus had ook zijn school doorloopen; met Ossian was het waarschijnlijk evenzoo gelegen, had Van Alphen betoogd. Shakespeare heeft grooter gebreken dan die beiden en levert een krachtig voorbeeld op van de buitensporigheid, waartoe een genie vervallen kan die zichzelf tot regel is in een tijd waarin de smaak bedorven is en de modellen averechts wijzen. Zoo wilde hij aantoonen ‘dat het juist zoo uitgemaakt niet is, dat de grootste geniën zig zelf altoos gevormd hebben, en dat het zeer bedenkelijk [= denkbaar] is, dat zelfs de besten, de origineelsten onder hen, aan den tijd, waarin zij leefden, de tooneelen, die zij zagen, en diergelijke omstandigheden, dat alles te danken hebben, wat men in andere tijdperken beter uit boeken leeren kan; vooral wanneer men er, zo ver de gelegenheid daartoe is, de studie der natuur en van goede modellen bijvoegt.’ Hoe de omstandigheden van den tijd den smaak kunnen vormen of bederven, kan men lezen bij Herder, Ursachen des gesunknen Geschmachs, enz. Wat gij hier zegt, is niet bedenkelijk - aldus V.G., maar zoo volstrekt zeker, dat het tegendeel onmogelijk is, t.w. van de omstandigheden, etc. De vraag was eerst, of zij in 't geheel gene voorgangers gehad hebben. En ook dit is waarschijnlijk. Doch het andere, gelijk ik zeg, volstrekt zeker. Van Alphen schrapte ‘bedenkelijk’ en zette ‘zeer zeker’Ga naar voetnoot27). Met groote gerustheid, nu Van Goens, anders op dit punt van het genie niet eenstemmig met hem, zelf het ried. Het moet hem een onverwachte concessie hebben geleken van Van Goens. Op het scherp begrenzende te weten lette hij te weinig; dat hij zijn eigen standpunt verzwakte, gevoelde hij niet. Het ‘waarschijnlijk geen voorgangers’ nam hij natuurlijk niet op; ‘juist zoo uitgemaakt niet’ bleef staanGa naar voetnoot28). Dat het genie den invloed van de ‘omstandigheden’ ondergaat, Van Goens zal het nooit anders hebben ingezien. Dat daaronder de nationale beschaving en daarbij ook weer de beschouwing der kunst, veel | |
[pagina 306]
| |
gewicht in de schaal werpen, betoogt hij zelf nog op het slot van zijn brief: ‘Du reste il y a encor une observation à faire sur l'influence de la culture du gout et de la theorie des B.B. Arts, sur les hommes de genie même. Il est sûr d'un coté que ce sont les gens de génie qui forment une nation, et lui donnent le ton. Mais ces génies là sont formés vice versa par le ton, le caractère etc. de leur nation et de leur siècle. C'est la même chose comme de l'influence reciproque du caractere different des deux sexes l'un sur l'autre...Un homme de genie n'est jamais parfaitement isolé. Il a vecu avec ses contemporains, avec ses compatriotes. Aussi il a pris necessairement une teinte...de leur façon de penser, de leurs manieres, etc. Il a envie d'ecrire, de peindre, etc. Il se propose du moins de montrer à quelques uns ce qu'il aura ecrit etc., aussi, il se propose de leur plaire...La consequence est aisée a tirer. Dans un païs ou le gout sera repandu parmi ceux qui n'ont que le talent necessaire pour juger des productions du genie, sans en avoir eux mêmes, les gens de genie s'en ressentiront reciproquement.’ Van Goens gaf hiermee wezenlijk niets op van het spontane en autonome karakter, dat hij meer dan Van Alphen aan het genie placht toe te kennen; anderzijds vulde deze gaarne met het opgemerkte zijn betoog over de nuttigheid der theorie nog aan. Hij neemt het echter niet zoo over als het er ligt, maar schikt en kleurt het naar eigen smaak: ‘niets is derhalven voor jonge vernuften en aankomende geniën voordeeliger’ - dan ‘heeft men alleen op volkomene voortbrengselen te hopen’ ‘zonder deze samenloop...zelden voortbrengselen...die ook voor volgende geslagten modellen zijn’. Wat Van Goens ten besluite tot ontschuldiging van Shakespeare zeide: ‘Le bas burlesque que Shakespeare mêle à ses pieces, il est très probable qu'il l'a fait malgré lui, pour plaire au peuple. C'est decidément le cas de Molière’ - geeft hij daarom ook een geheel andere wending: ‘heeft men niet zo zeer te wijten aan Sh's bedorven smaak, als wel aan dien van de Engelsche natie in dien tijd’...Zoo was het minder strijdig met de vroegere voorstelling van Sh.Ga naar voetnoot29) en tevens een illustratie, hoe ‘de verbasterde | |
[pagina 307]
| |
smaak van een volk zeer veel kan toebrengen, om goede geniën meer of min te bederven.’ Over het geheel waren Van Alphen's denkbeelden die van Van Goens: dat dit niet toevallig is, bleek ons thans wel duidelijk: zooals vroeger over de Kleine Gedichten voor Kinderen, en jaren later over de Mengelingen, vroeg Van Alphen thans ook over zijn Theorie het oordeel van zijn zwager. Dat we over den tekst zelven geen adviezen vinden, doet ons in het minst niet twijfelen, of ook daarover is Van Goens geraadpleegd: op verscheidene plaatsen trouwens konden we zijn invloed bewijzen. De opmerking over Wood, de toon der kritiek als van welwillenden meester tegenover verdienstelijken leerling; dat Van Goens zich vooraf een ideaal had gevormd van Van Alphen's Inleiding, dat hij het overbodig vindt hun volledige overeenstemming van denkbeelden te constateeren: het wijst er alles op dat Van Alphen wien Van Goens' werk in 1765-67 zonder indruk te maken voorbijgegaan schijnt te zijn, in de laatste jaren veel met zijn zwager over deze dingen heeft gesproken, en veel van hem heeft geleerd. De vriendschap aan het sterfbed van mevrouw Van Alphen in 1775 hechter geworden, schijnt althans tot 1780 ongestoord te zijn gebleven want in het tweede deel van Riedel merkten we Van Goens nog op. Daarom dunkt het ons a priori waarschijnlijk, dat hij ook over de twee ‘Dichtkundige Verhandelingen’ is geraadpleegd.
J. Wille† |
|