| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Jaarboek 1969-1970 van de Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent. XIX-XX (verkrijgbaar bij de administratie, Bromeliastraat 20, Sint-Amandsberg, à 250 BF).
Dit dubbele jaarboek van De Fonteine is het omvangrijkste dat sinds het begin van de reeks in 1943 verschenen is, en zekere ook een van de belangrijkste. De inhoud valt in drie afdelingen uiteen, waarvan de middelste, ongeveer 140 blz., geheel gewijd is aan Eduard de Dene. De eerste afdeling bevat twee belangrijke thematische studies: een van A.M. Musschoot over het Judith-thema, en een van D. Coigneau over de refreinen en het zotte in de bundel van Van Stijevoort. Het Judith-thema is sinds het midden van de 16de eeuw populair geworden door een behandeling, samen met de geschiedenis van Tobias, in een volksboek. Er zijn twee spelen over: een van Lawet, en een van de Hasseltse kamer De Roode Roos. In de lyriek, de refreinen, is Judith een vast exempel met typologische betekenis. Luther heeft de historiciteit van het verhaal ontkend, maar het samen met Tobias aanbevolen om zijn opbouwende waarde; het Concilie van Trente beschouwde het als een historisch bericht met canonieke waarde. ‘Dit betekende voor het boek Judith dat het in de tweede helft van de 16de eeuw niet alleen zijn aantrekkingskracht bewaarde voor alle religieuze richtingen, maar ook...een doxologisch hoogtepunt bereikte, daar het oorlogsgebeuren en de strijd voor het geloof in de 16de en nog in de 17de eeuw een zeer actuele waarde bezat en gemakkelijk aanleiding was tot identificatie met de eigen bevindingen’.
In zijn studie over de refreinen in het zotte wijst D. Coigneau, na een korte inleiding over het Stijevoort-handschrift, op de moeilijkheid de rubriek ‘in het zotte’ precies af te grenzen, zowel van die in het amoureuze als van die in het vroede, wegens het vaak ten dele komische karakter van zowel de parodie op het conventioneel hoofse genre, als van de maatschappelijke satire. Hij behandelt daarna de refreinen
| |
| |
volgens de door Van Elslander aangegeven verdeling in maatschappelijke, obscene en scatologische, en leugenrefreinen. Bij de laatste bespreekt hij ook die waarin de zotheid als zodanig het motief is.
Een korte schets van L. Roose over ‘De Antwerpse hervormingsgezinde rederijker Frans Fraet’ dient als aankondiging tot een ‘uitgave van zijn volledig werk...als 't God belieft’.
De middenmoot wordt gevormd door vijf artikelen over De Dene en zijn Testament Rhetoricael van 1561, sinds lang befaamd, en waarvan de uitgave, door voorproefjes van de tekst, door verschillende handen bekend gemaakt, langzamerhand een wensdroom geworden is voor alle neerlandici. Wie nu verwacht de realisering van die droom in uitzicht gesteld te krijgen, wordt wel enigszins teleurgesteld: professor Van Elslander laat zich in zijn Inleiding daaromtrent zeer voorzichtig en terughoudend uit. De hele tekst van 450 foliobladen is in porties van 50 bladen verdeeld en door 9 studenten als licentiaatsverhandeling bewerkt. ‘De onderscheiden transcripties, zorgvuldig door Werner Waterschoot met het origineel vergeleken, vormden een voortreffelijk uitgangspunt voor een gedetailleerde inhoudsopgave, een eerste stap in de richting van een complete edìtie’. Meer dan die eerste stap wordt vooralsnog niet in het vooruitzicht gesteld. Men moet het nog doen met de ‘gedetailleerde inhoudsopgave’, die de bladzijden 131-211 van dit jaarboek vult, en verzorgd is door D. Coigneau. Het belang van de tekst wordt er nog eens driedubbel door onderstreept en men kan slechts wensen dat de al sinds decenniën slepende zaak van de uitgave dan toch tenslotte eens tot een goed einde gebracht zal worden.
Na de inhoudsopgave volgt nog een vrij uitvoerige beschouwing van D. Coigneau over De Denes psalmberijmingen en een korte van dezelfde over de vraag ‘De Dene, katholiek of hervormd?’ Dit laatste is, zeker in deze formulering, eenvoudig geen vraag. Het overzicht van de inhoud met de talrijke gedichten op de kerken en de heiligen, de broeders en zusters, de sacramenten enz., is al ruimschoots voldoende om te kunnen concluderen dat De Dene een goed en oprecht katholiek was. De schr. karakteriseert hem dan ook terecht als ‘een trouw maar verdraagzaam katholiek, die openstond voor die “nieuwe” ideeën en praktijken (bijbellectuur, psalmzingen) die zijn katholicisme konden verdiepen en verruimen’.
| |
| |
De laatste 50 bladzijden worden ingenomen door gelegenheids-artikelen, een verkenning van prof. Van Elslanden over ‘De stand van het onderzoek van onze laatmiddeleeuwse en Renaissanceliteratuur’ en twee herdenkingsartikelen.
Leiden, December 1972
C. Kruyskamp
| |
Aurel Sercu. Het dialect van Oostduinkerke en omgeving. Een synchronisch en diachronisch onderzoek van het fonologisch systeem van het Oostduinkerks en een klankgeografisch onderzoek van de omliggende gemeenten. Uitg. van de Kon. Vla. Academie voor Taal- en Letterkunde Gent 1972.
In het eerste deel van deze studie wordt de foneeminventaris van het dialeet van Oostduinkerke opgesteld en besproken. In het tweede wordt de relatie van ieder vocaalfoneem tot het westgermaans nagegaan en een poging gewaagd om de successieve foneemsystemen te reconstrueren. Het derde deel behelst een klankgeografisch onderzoek in de omliggende gemeenten.
Voor alles past ons een woord van dank aan de schrijver, en aan de Academie, dat wij voor het westvlaams, waarvan eigenlijk geen enkel dialect tot op heden uitvoerig monografisch in druk behandeld was, nu eindelijk in dit opzicht althans voor zijn zuidwesthoek betrouwbaar geïnformeerd zijn. Natuurlijk kwamen veel trekken van deze dialecten - de ontwikkeling van ald en old tot [ud], het niet-diftongeren van î en û, de ontwikkeling van [y:r] tot [ø:r], de h-apocope, enz. - in ieder dialectoverzicht voor, maar de studie van Aurel Sercu heeft ons toch heel wat nieuws medegedeeld.
Duidelijk ligt er nu vast, dat in deze dialecten [E], [A], [O], [E], vervangen zijn door respectievelijk [ɛ], (zie pag. 11), [oe] (blz. 28, 29), [Ɔ] (blz. 214), [ae] (blz. 13). Voorts zien we een algemene rekking van korte vocalen voor l + labiaal of velaar tegelijk met wegval van de l zelf; zie bv. blz. 15.
Ook de van elders bekende consonantverkortingen voor dubbele cons. blijken hier voor te komen bv. in slapt ‘slaapt’, smakt ‘smaakt’ (blz. 16), stokt ‘stookt’ (blz. 19). Overigens geschiedt dit niet alleen
| |
| |
voor dubbele occlusief, zoals schrijver het formuleert (p. 16 en 19), maar gezien zijn eigen voorbeelden: [ratsl] ‘raadsel’, [hrƆst] ‘grootst’, enz. ook in andere combinaties. Voor allerlei palataliseringen van achtermondvocalen volsta ik met te verwijzen naar blz. 27, 28 en 29 met bv. [boek] ‘bok’, [toenə] ‘ton’. Verder noteerde ik als interessant: overgang van vocaal + n in pauze tot genasaleerde vocaal, bv. in [aedɔ̃:] ‘gedaan’ (blz. 19).
Als een correctie op onze huidige opvattingen geeft schrijver dat in woorden als bakken na de a geen stembandploffer optreedt maar wel degelijk een k. ‘Het articulatorisch verschil tussen de [k] van kat en de [k] van bakken is echter, dat bij de uitspraak van [k] in dit laatste geval geen gewone explosie optreedt. Daarmee wordt bedoeld dat het achterste gedeelte van de tong zich niet met een ploffend geluid verwijdert van het velum, maar dat de explosiefunctie overgenomen wordt door velum en keelwand. Deze occlusie volgt onmiddellijk op de explosie en tenue van de [k]’ (blz. 59). Hetzelfde vertelt schrijver dan ook ten aanzien van andere ploffers vóór sonantische nasaal. Maar tenslotte relativeert hij de mededeling door te zeggen dat dit alles eigenlijk alleen pauze-gevallen geldt en dat in doorlopend taalgebruik de t en k voor sonantische nasaal wel stembandocclusieven worden, echter met behoud van bij elk iets van de eigen articulatie, zodat er tussen de dialectische representanten van reken en reten toch verschil van tongstand blijft (blz. 59-60). Op blz. 92 worden twee aan het frans ontleende werkwoorden op ieren vermeld (bougieren en voyagieren), wat op oude ontlening wijst. Op blz. 93 wordt medegedeeld dat scherp- en zachtlange ee onderscheiden worden. Blijkens blz. 147 komt die scherplange ee hier ook in het imperf. sing. en door analogie ook in het mv. van de sterke werkwoorden van de eerste klasse voor. Van heel bijzondere aard is het op blz. 126-128 gesignaleerde verschijnsel dat oe en oude u en o in open lettergreep voor labiaal, velaar en l tot [o:] worden, voor andere consonanten en voor j tot
[o oe] (zgn. scherplange oo). Heel opvallend is daarbij dat in de verleden tijd van de sterke ww. van deze tweede klasse heel de groep, ongeacht de volgende consonant, in enkelv. én mv. de scherplange oo heeft (blz. 151). Op blz. 115 zien wij dat zowel wgm. als a in open lettergreep zich voor
| |
| |
labiaal, velaar en l ontwikkelen tot [a:], en in de andere gevallen en voor j tot [ɔ:]. Op blz. 129 wordt erop gewezen dat bij de ontwikkeling van de ogerm ô de j en de l zich andersom gedragen dan in de zojuist genoemde gevallen. Blz. 148 geeft een opsomming van gevallen van umlaut op lange vocalen.
Voorts vermeld ik nog een inderdaad merkwaardige nasaal in [sʒ: sə] ‘saus’ (blz. 263), waarbij ik zou willen verwijzen naar mijn artikel: Opmerkelijke nasale elementen in Westelijk-Noord-Brabant, Oudh. Kring De Ghulden Roos IV (1944) blz. 11-12. Ten aanzien van de ontwikkeling van oude sk wijst schrijver er blz. 233-234 op dat er eigenlijk in zijn gebied nergens š zonder meer ontstaat. Voorts kan men op zijn kaartje 3 een verbetering van de door mij getrokken isoglosse treffen.
Uit een oogpunt van verklaring trof mij dat Sercu de overgang van i tot e (niet ɛ) in bv. let ‘(lid)’, rebbe ‘(rib)’ wil verklaren uit ‘dissimilerende werking van de voorafgaande liquida’.
Ten aanzien van de syncope van de d treft ons p. 176 de constatering dat in het oostduinkerks de overgangsklank slechts heel zelden wordt aangetroffen. Blijkens vormen als sjcha en spa voor ‘schade’ en ‘spade’ is er dus sterke overeenkomst met de ontwikkeling in het Hollands.
Of schrijver er op blz. 257 goed aan doet de vorm ja:mrs klankwettig te noemen, betwijfel ik. Mijns inziens is de verkortende invloed van m zeker normaal. Voor een verdere achtergrond van de diftongering in schije (blz. 258) zou ik willen verwijzen naar mijn artikel IJ in Album Edgard Blancquaert 1958. Een anthropomorfisme als ‘Het is in zekere mate begrijpelijk dat zij dan ook gaarne (sic!) voorafgegaan worden door vocalen die deze neusluchtstroom bevorderen’ zal wel niet letterlijk bedoeld zijn. Wel moet ik van schrijver geloven dat hij werkelijk meent dat korte [u] voor labiaal en velaar in ieder geval beter in de mond ligt dan [u:] (blz. 210). Maar die mening kan ik niet delen. Dat gaat in ieder geval voor andere talen en dialecten niet op. De door schrijver blz. 120 r 2-4 geformuleerde vraag is toch eigenlijk allang beantwoord. De [ɔ] van brocht is door verkorting uit [ɔ:] ontstaan.
Op blz. 214 stelt schrijver zich de vraag: ‘Welke duidelijk uitgesproken tendenzen kan in de ontwikkelingsgang van het oostd. foneem- | |
| |
systeem vaststellen, waarbij het zich onderscheidt van andere niet-wvl. dialecten?’ Schrijver geeft vier punten. Bij twee ervan past evenwel een kanttekening. In de eerste plaats spreekt Sercu van een neiging tot medialisatie. Of daarmee de ontwikkeling van [ :] tot [ɔ:] goed gekarakteriseerd is, laat ik in het midden, maar alle andere hier bedoelde ontwikkelingen karakteriseert schrijver meteen als het verkrijgen van een groter openingsgraad en dat lijkt mij veel juister. In de tweede plaats wordt de palatalisatie genoemd (in bv. bus ‘bos’ en veugel ‘vogel’, maar dat is eigenlijk toch een kunstverschijnsel in het algemeen.
Op dezelfde bladzijde doet schrijver ook aan een toekomstvoorspelling: ‘Voor zover ik zie zullen er in de nabije toekomst geen nieuwe vocalen bijkomen.’ En hij geeft als verklaring: ‘Er is immers ook een plaatsgebrek’. Als ik aan voorspellingen zou doen, zou ik zeggen: ‘Ook dit dialect zal steeds meer onder invloed komen van het ABN, of op z'n minst zullen er t.g.v. import van buiten vervlakkingsverschijnselen optreden. Want dit is normaal bij ‘languages in contact’.
Met bijzonder veel belangstelling heb ik ook de schets bestudeerd van de opeenvolging van de diverse systemen in de tijd. Tot mijn genoegen zie ik dat de vocalendriehoek weer eens met de punt naar beneden getekend wordt, een voorstelling waarvan de fonologen in hun eerste tijd zich zo welbewust distancieerden. Een ernstig theoretisch tekort in de schets lijkt mij echter het luchtig heengaan over de overgang van driehoek op vierkant. Daarnaast heb ik er erg veel moeite mee, de ô tot de sterkst gesloten vocalen te rekenen, wat pag. 209 r. 12 v.o. geschiedt. Schrijver lijkt mij hier de feiten te verwringen om maar tot een mooie tekening te komen. Maar met dit al wordt het dan weinig overtuigend. Regels 1-3 van blz. 209 vertellen ons verder dat de lange vocalen die ontstaan door compensatierekking buiten beschouwing zijn gelaten. Maar daardoor is de ontwikkeling dan toch ook niet volledig geschetst. In het klankgeografische gedeelte zegt schrijver (blz. 220), amper tot een interprctatie van de isoglossen te zijn toegekomen. Zijn gebied telt trouwens slechts 22 gemeenten met amper 42000 inwoners en is slechts 220 km2 groot. Het is een volslagen agrarisch gebied, waar bv. vier aan elkaar palende gemeenten slechts één enkele bakkerij en geen enkele slagerij tellen. Heel belangrijk vind ik zijn mededeling
| |
| |
op p. 227, dat slechts zelden man en vrouw van dezelfde gemeente afkomstig zijn. Het lijkt mij echter niet uitgesloten dat er toch in de huwelijkspatronen mogelijk nog wel enige tekening te bespeuren is die met isoglossen in verband kan worden gebracht. Overigens vermeldt Sercu, ‘dat veruit de meeste grenzen parallel aan en links van de IJzer lopen’ (blz. 268); hij spreekt (blz. 272) dan ook van twee krachtvelden, één links van de IJzer en één rechts, waarbij de van rechts komende invloed gesteund wordt door de straling van de bekende westvlaamse centra: Brugge, Oostende, Roeselare en Torhout. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat de grens westelijk van de IJzer ligt. We zouden daar nog aan toe kunnen voegen dat het westelijk aansluitende Frans-Vlaams tgv. de politieke omstandigheden wel bij uitstek een passief taallandschap is en het hele beeld hiermee overeenstemt. Trouwens kaartjes als krt. 2, 3 en 20 tonen in het bestudeerde gebied de verst voortgeschreden dialectische ‘Sonderentwicklungen’ aan de linkerkant, met name de overgang van lange vocaal + n in genasaleerde vocaal, een expressieve verkorting in berrewulf ‘weerwolf’ (zie hierover ook blz. 253) en de ontwikkeling van oude sk > šḥ.
Voegen wij hier nog aan toe de taalgeografische vermelding dat Nieuwpoort-Stad een fonologisch eiland, nl. zonder diftongering, blijkt te zijn (blz. 231) en dat schrijver een zwakke straling vanuit Diksmuide aanneemt (blz. 262). Dialectgeografisch is overigens zeker ook nog interessant het bewaard gebleven zijn van de oude a in flasche (blz. 259), de naar het Engels verwijzende ronding in wos (lat. erat; blz. 241), het ingweoonse stiem ‘stoom’ (blz. 258) en het woord kɔ:k (etym. kalk) voor ‘krijt’ (blz. 258).
A. Weijnen
| |
Marius F. Valkhoff New Light on Afrikaans and ‘Malayo-Portuguese’. Leuven, Editions Peeters, Imprimerie Orientaliste, 1972. X + 125 blz.
Het vorige boek van prof. Valkhoff is in Ts. 86, 245-250 beoordeeld, voorzover het betrekking had op Nederlands en Afrikaans. De strekking van de recensie was, dat de Schr. gelijk had in zijn opkomen voor
| |
| |
Hesseling en in zijn verklaring van bepaalde taalveranderingen uit gemeenschappelijke tendenties van botsende talen; betreurd werd zijn onvoldoende vertrouwdheid met de Nederlandse taalgeschiedenis. Over zijn nieuwe boek kan hetzelfde gezegd worden.
Het is een verzameling van vier opstellen. Alleen de eerste twee, samen ⅘ van de omvang, zijn van Valkhoffs hand.
Het uitvoerige eerste vertoog, ‘Afrikaans, “Malayo-Portuguese” and Miscegenation’, voert verdere versterkingen aan voor de linguafrancatheorie ter verklaring van het ontstaan van het Afrikaans, een theorie die geënt is op die van Hesseling. Dezes bestrijders, geleerden van het kaliber van Smith, Bosman, Boshoff en Du P. Scholtz, worden met eerbied en takt en met een onuitputtelijk geduld en onuitputtelijke argumenten weersproken. Ook zijn eigen critici beantwoordt Valkhoff met grote hoffelijkheid. Zelfs iemand die met een kant noch wal rakende machtsspreuk de hele ‘Creole theory’ afwijst als ‘untenable in general linguistics’, krijgt alleen maar een uitroepteken en een bedaard spotzinnetje (32-33).
Helaas geeft de Schr., romanist en creolist van naam, door zijn vergissingen op het terrein der germanistiek zijn tegenstanders een weliswaar stomp, maar in deze polemiek doeltreffend wapen in handen. De klankwisseling in goose / geese wordt ‘ablaut’ genoemd (13), met de ‘very few auxiliary verbs which have remained strong’ (35) worden ongetwijfeld kunnen, moeten, willen en zullen bedoeld (cfr. 13). Op blz. 25 wordt een genitiefgroep de boerin's rok als Nederlands beschouwd, daarentegen op blz. 28 paaiement als een anglicisme (het Mnl. W. besteedt twee kolommen aan dit woord, het W.N.T. een; indien het niet in de betekenis ‘afbetalingstermijn’, maar in die van ‘betaling’ gebezigd is, moet men het natuurlijk wel een anglicisme noemen, ondanks zijn verleden, evenals ten onzent b.v. item). Dat het meervoud neefs ook in Nederland niet ongebruikelijk is (29), de diepe stuwdam onbegrijpelijk (29), ou (attributief, onderscheiden van predikatief oud) geen gelukkig voorbeeld van een onverbogen vorm (29), is slechts een keus uit de muggezifterijen waartoe de heer Valkhoff een onwelwillend beoordelaar aanleiding kan geven. Erger is, dat hij zich soms een onnauwkeurig lezer betoont. Hesseling zou
| |
| |
stukken hebben geraadpleegd ‘in the Leyden State Archives’ (62): een zonderlinge vervorming van wat hij, in de voorrede van Het Afrikaans, werkelijk zegt. Als een reiziger in het begin van de 19de eeuw de Hottentotse uitdrukkingen, na het Hollands, Portugees en Maleis, ‘das vierte ingrediens’ van de door hem aangetroffen ‘mengtaal’ (Gemisch, 16) noemt, vat Valkhoff ‘vierte’ op als ‘kwart’ (14-15). Het duistere daer in de krukkige zin uit het journaal van de kommissaris-generaal Van Rheede (40) zal evenmin door as (41) moeten worden weergegeven als door although (de thans teruggenomen vertaling in Valkhoffs vorige boek): het betekent, niet alleen naar mijn mening, ‘terwijl’. Hier staat tegenover, dat de onmiddellijk volgende participiumkonstruktie, waar het ter plaatse, in een polemiek met J. du P. Scholtz, juist om gaat, zeer aanvaardbaar wordt opgevat.
Het tweede opstel is een vertaling van Valkhoffs bijdrage aan de feestbundel voor N.P. van Wyk Louw van 1966, nu getiteld ‘Catholics and Portuguese at the Cape in 1685’; het derde woord betekent niet ‘Portugezen’ maar ‘Portugees’. Hoofdbron voor gegevens is het reisverslag van een Jezuïet, die in het gevolg van een Frans ambassadeur op weg naar Siam enige dagen aan de Kaap heeft doorgebracht. Gelovigen van allerlei pluimage komen de patres bezoeken, knielen voor ze, kussen hun handen. Hoeveel gelovigen, wordt blijkbaar niet vermeld. Valkhoff zet uiteen, waarom men vermoeden kan dat het er veel waren. Dat het verslag gekleurd is, neemt hij niet aan, hoezeer hij ook vertrouwd is met het begrip ‘officiële waarheid’ (91, in verband met een memorie van Jan van Riebeeck). Hem interesseert uiteraard vooral wat er in het reisverslag is te vinden over het taalgebuik. Aan boord van het Franse schip hield hoog en laag zich bezig met Portugees te leren (89). De Kapenaars converseren met de bezoekers door tussenkomst van een Portugees-Franse tolk, de schrijver van het reisverhaal zelf; in de gesprekken met de G.-G. Simon van der Stel en met Van Rheede spreekt hij zowel Frans als Portugees (87). Aan deze en andere getuigenissen voegt de Schr. er nog enige uit andere bronnen toe, b.v. voor de kennis van het Portugees bij Hottentotse tolken. Een belangrijk en in hoofdzaak overtuigend betoog, al zet men wel eens vraagtekens. Ik kan onse Nederduytse en portugaise taale (het
| |
| |
door Hesseling vermelde oorspronkelijk van blz. 97, r. 3) niet vertalen als ‘our Dutch and Portuguese languages’, alleen als ‘onze Nederlandse en de Portugese taal’.
Volgt het derde bestanddeel: de vertaling van een artikel uit Zeitschrift für Rassenkunde van 1938, nu getiteld ‘Miscegenation in South Africa in the Seventeenth and Eighteenth Centuries’. De auteur, J. Hoge, was verbonden aan de universiteit van Stellenbosch; een ander artikel van hem wordt door Kloeke ‘welgefundeerd’ genoemd (Herkomst en groei van het Afrikaans, 234). Beide malen toonde Hoge op grond van archiefonderzoek onjuistheden aan in Colenbranders De afkomst der Boeren; in het door Valkhoff aangeboden stuk worden 130 ‘blanke stammoeders’ uit de lijsten van Colenbrander aangemerkt als van gemengden bloede, en Valkhoff heeft bij controle bevonden dat Hoge hier gelijk heeft. In het desbetreffende register van de Gereformeerde kerk in Kaapstad staan tot het eind van de 17de eeuw 22 gemengde huwelijken vermeld (111) en ‘In the 18th century such marriages increased markedly.’ Bovendien moet men rekening houden met soms zeer bestendige onwettige samenwoning van meester met slavin of vrijgelatene. Hoe moeilijk het velen ook vallen zal, tegen het sociale argument voor de kreolizeringstheorie zal men het verzet wel moeten staken.
Het boek besluit met een ‘appendix’: de recensie door C.B. van Haeringen van de Taalhistoriese Opstelle van J. du P. Scholtz, de Nederlandse tekst zoals die in Kriterium in 1964 verschenen is. Opgenomen, natuurlijk, omdat Van Haeringen de geleidelijke, intern-Hollandse groei van het Afrikaans relativeert: bij alle prijzende woorden voor methode en resultaten van prof. Scholtz is de recensie toch grotendeels een fluwelen bestrijding, of zo men dit woord te sterk vindt, waarschuwing. Een welkome herdruk, ook omdat het opstel Van Haeringen in zijn bijzondere kracht laat zien: wijs, bescheiden, taktvol, en superieur vakkundig.
Zo staat dan Valkhoffs publikatie in dienst van de handhaving van Hesselings theorie, door hem gekorrigeerd toen hij tot het inzicht was gekomen dat men niet van Maleis-Portugees dient te spreken, maar van gekreolizeerd Portugees. Verdere publikaties kondigt hij aan, en
| |
| |
die zullen voorlopig meer ongeloof dan bijval vinden. De diskussie over de wording van het Afrikaans zal levendig blijven; moge nimmer vergeten worden dat dr. Valkhoff ervan overtuigd is dat de theorie het gelijk van anderen veronderstelt! Zijn polemische geschriften zouden als motto kunnen dragen wat Kloeke op blz. XIII van dat magistrale boek Herkomst en groei van het Afrikaans zegt: ‘Sommigen moeten blijkbaar nog leren, dat er in linguisticis doorgaans meer sprake is van èn....èn, dan van òf....òf.’
C.A. Zaalberg
|
|