Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 88
(1972)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Reinaert en EsopetReinaert en Esopet hebben met elkaar te maken. Enerzijds bevat de Reinaert immers een fabel - van de kikkers die een koning wilden hebben - die ook, als nummer 25, in de Esopet voorkomt, anderzijds heeft de dichter van de Esopet in zeven verschillende fabels de vos opgevoerd onder de naam Reinaert. Het eerste punt is aan de orde gesteld door Muller in een artikel van 1912 over ‘De twee dichters van Reinaert I’ (Ts. 31,250). Nadat hij aanvankelijk, met Jonckbloet, Verdam en Van Helten, de fabel als een onorganisch toevoegsel, een ‘interpolatie’ had beschouwd, acht Muller het dan - inmiddels is handschrift F aan het licht gekomen - het meest waarschijnlijk dat ‘reeds de dichter...zelf de fabel van elders in zijn werk ingelascht en slechts hier en daar gewijzigd heeft’. Hij wijst op ‘de nog vrij sterke overeenkomst met de bewoording der fabel in den Esopet (ed. Te Winkel XXV)’. Deze ontleningshypothese, die overigens niet nader wordt uitgewerkt, impliceert dat de 13de-eeuwse Reinaert later gedicht moet zijn dan de, naar het algemeen gevoelen, eveneens 13de-eeuwse Esopet. Het tweede punt, het optreden van een ‘vos Reinaert’ in de Esopet, heeft o.a. de aandacht getrokken van Te Winkel, die in de inleiding van zijn editie (1881) de conclusie trekt, ‘dat de dichter zeer vertrouwd moet geweest zijn met de Reinaertssage, zij het dan ook niet juist in den vorm, waarin wij die, tot een kunstwerk van groote waarde verwerkt, bezitten’. Noch over het eerste, noch over het tweede punt is later meer iets van belang te berde gebracht, zodat wij wel kunnen zeggen dat de relatie tussen Reinaert en Esopet nog verre van duidelijk is. Weliswaar is er geen bepaalde tegenspraak tussen Mullers vermoeden en Te Winkels conclusie - want deze laatste stelde zich bij zijn ‘Reinaertssage’ blijkbaar iets anders voor dan Willems gedicht -, maar de gecompliceerde kwestie verdient toch zeker een nader onderzoek. Ik wil beginnen met het vermoeden van Muller te toetsen, en wel op de eenvoudigst mogelijke wijze, door de beide versies van de fabel | |
[pagina 237]
| |
na elkaar af te drukken. De woorden die Muller opgevallen moeten zijn cursiveer ik. Voor de Esopet volg ik de editie-Stuiveling, 1965, zij het met enige ‘functionele’ transcripties:
Die pude waren sonder here
Ende si beclaegden hem herde sere.
Si baden herde dat men hem gave
Enen meester, enen grave,
Diese dwonghe te haren rechte
Als een here doet sine knechte.
Ghenen puden was ghesent
Enen meester, dat was tserpent,
Diese dwanc ende al verbeet.
Dat hem was lief, was hem doe leet.
Dus hebben die pude ghevaren,
Die te voren weeldich waren.
Voor de Reinaert volg ik in hoofdzaak handschrift F naar de editie-Hellinga, 1952, maar met zoveel ontlening aan A als voor de vergelijking noodzakelijk is:
Die puden wilen waren vri
Ende hoe si beclaechden hem dat si
Te vele waren sonder bedwanc
Ende hoe si makeden een gemanc
Ende groet gecrai op gode
Dat hi hem gave bi sinen gebode
Enen coninc diese dwonge
Des baden out ende ionge
Mit groten gecarme ende gelude
God gehorde de pude
Tenen tide vanden iare
Ende sende hem den odevare
Diese verbeet ende verslant
In allen landen dar hise vant
Beyde int water ende opt velt
Dar hise vant in sire gewelt
Hi dede hem emmer ongenade
Doe clageden si et waer te spade
| |
[pagina 238]
| |
Et was te spade ic segge di twi
Die te voren waren vri
Sullen sonder wederkeer
Bliven eigen emmermeer
Ende leven in eweliken vare
Onder den coninc odevare
Met uitzondering van alleen ‘baden’ bieden beide teksten de gecursiveerde woorden in dezelfde volgorde. M.i. blijkt hieruit dat Muller gelijk heeft gehad. Willem moet bij het schrijven van deze passage de fabeltekst uit de Esopet in zijn hoofd hebben gehad. De vervanging van ‘tserpent’ door ‘den odevare’ lag in de hollandse sfeer nogal voor de hand, behoorde om zo te zeggen tot de situationele transpositie. Reinaert, de naverteller, spreekt met veel nadrukkelijk poeha, Muller gebruikt in dit verband terecht het woord ‘parodiërend’. Dat hangt samen met Willems dichterlijke bedoeling, waar ik straks nog op terug zal komen. Iets wezenlijks is er echter aan de voorstelling niet veranderd. Als Willem de Esopet met aandacht gelezen heeft - en het dichtwerk moet hem met name geboeid hebben vanwege de vele spitse dialogen - kan er meer in zijn geheugen zijn blijven hangen dan fabel 25 alleen. Een moralist in de eigenlijke zin des woords is de dichter van de Reinaert niet geweest, maar een enkele maal maakt hij toch, met de nodige ironie, een moraliserende opmerking. Bij Reinaerts overdreven hoffelijke begroeting van Tibeert volgt Willem in geest en hoofdzaak zijn franse voorbeeld. Hij vertaalt zelfs de commentaar ‘que biau parler riens ne li coste’ (Renart r. 798) met: ‘Wat coste reynaerde scone tale’ (F 1062). Daarop laat hij echter iets volgen wat niet in het frans staat: ‘Al seget sine tonge wel / Sijn herte es binnen fel’. Hoe kwam hij daar zo ineens op? Fabel 57 uit de Esopet, over een herder die met zijn mond iets anders zegt dan met zijn ogen, wordt afgesloten met de moralisatie: ‘Hets menech man, al seegt hi wel, / Sine herte es emmer fel’. Als Tibeert daarna verleid is door het vooruitzicht op een muizenvangst, lezen we in A 1037/41: ‘Wildi minen wille doen / Dat ghi mi leet daer si zijn / Daer mede mochti die hulde mijn / Hebben al haddi minen vadre / Doot ende mijn gheslachte al gadre’. In fabel 2 is de | |
[pagina 239]
| |
situatie heel anders. De wolf, die ruzie zoekt, zegt tegen het lam: ‘vloecstu mi toe?’ Het lam antwoordt naar waarheid: ‘here, in doe’. Daarop volgt: ‘Du doest, sprac hi, dus dede dijn vader / Wilen eer ende dijn gheslachte algader’. Willem vertaalde in de geciteerde passage niet naar het frans. Zou de krasse taal van de wolf uit fabel 2 hem niet aan de inkleding van Tibeerts krasse uitspraak hebben geholpen? Als Reinaert met Bruun voor de ‘eecke’ staat en deze ertoe wil brengen zijn kop erin te steken, zegt hij vals-vleiend, A 668/9: ‘Ic ware ontheert ende onthervet / Wel soete oem mesquame hu yet’. Willem dicht hier weer ‘vrij’. In fabel 48 gaat ‘die vos Reinaert’ bij de wolf op bezoek, omdat hij denkt van hem te kunnen profiteren. Hij heeft dit smoesje bij de hand: ‘Het es, seit hi, somech dach, / Dat ic u niet int velt en sach. / In wiste wat u es ghesciet, / Soete here oem, mescomt u iet?’ In de Esopet is er, evenals in de Reinaert, maagschap tussen de dieren. Willem stelt echter zijn vos voor als iemand die wel weet dat je het van je familie niet moet hebben. Ten opzichte van Isengrijn spéélt Reinaert maar dat hij familie is. Aan de wel-familie-zijnde Grimbeert biecht hij, F 1471/2: ‘Ic hietene oem dat was baraet / Ysegrime die mi niene bestaet’. Fabel 30 gaat over een ‘lammekijn’ dat door zijn moeder verstoten is en troost zoekt bij een ‘geet’. Over het onnatuurlijke van dit gedrag aangesproken antwoordt het: ‘Si vliet mi, die soude broeden / Bi naturen ende voeden, / Ende dese die mi niet en bestaet / Geeft mi troest, helpe ende raet’. Stuk voor stuk zeggen al deze parallellen misschien niet zoveel, maar als groep kunnen zij alleen maar bevestigen wat al uit de ontlening van fabel 25 blijkt: Willem heeft, hetzij pas toen hij zich er toe zette een persoonlijk dierverhaal te schrijven, hetzij al eerder, de dierfabels van zijn oudere tijdgenoot, die tegelijk zijn streekgenoot moet zijn geweest, terdege goed gelezen. Maar hoe zit dat dan met die ‘Reinaertssage’ waar de dichter van de Esopet al zo vertrouwd mee was? Te Winkel kan daar in 1881 nog niet duidelijker over zijn, want hij wist niet dat de ons overgeleverde Reinaert, van Willem, een voorganger kon hebben gehad, van Arnout. Muller, die in 1912 de naam Arnout al wel kende, uit handschrift F, kon Te Winkel ook nog niet te hulp komen. Muller had zich immers vastgebeten in een twee-auteurs-theorie, waarbij Willem en Arnout | |
[pagina 240]
| |
ieder hun aandeel in ‘onze’ Reinaert kregen toegewezen en waarbij hij, toen nog, het deel waarin de aan de Esopet ontleende fabel voorkwam juist voor het oudste hield. Tegenwoordig heeft echter vrijwel iedereen die twee-auteurs-theorie losgelaten en daarmee is Arnout beschikbaar gekomen voor andere doeleinden. Ik heb in mijn essay ‘Die aventure van Reinaerde die Arnout hadde bescreven’Ga naar voetnoot1) argumenten aangevoerd voor de stelling dat Arnout de dichter is geweest van een ouder, verloren Reinaert-gedicht, qua thematiek veel meer verwant met Heinrichs Reinhart Fuchs dan met de eerste branche van de Renart. Willem heeft, zo betoog ik, behalve aan die eerste branche en aan zijn eigen verbeelding, ook verhaalelementen aan zijn voorganger-in-de-materie Arnout ontleend en hem daarom in zijn proloog vermeld. Uit het feit dat de dichter van de Esopet zo vertrouwd blijkt te zijn met de gedragingen van ‘die vos Reinaert’ zouden we nu kunnen afleiden dat Arnout al geruime tijd vóór hem zijn gedicht had voltooid en dat dit met name ook in Vlaanderen al vroeg populair was geworden. In het relatief jonge verhaaltype van de eerste branche van de Renart krijgt de maagschap weinig accent meer, in de Reinhart Fuchs nog heel veel. Als Arnouts gedicht juist met de Reinhart verwant is geweest, kan het o.a. ook het ‘soete here oem’ hebben bevat, dat in fabel 48 van de Esopet gereflecteerd is. Van een sluitende bewijsvoering kan hier natuurlijk geen sprake zijn, maar wel kan nog gezegd worden dat bij een uit het latijn vertalende literator, zoals de dichter van de Esopet geweest is, literaire invloeden veel waarschijnlijker moeten heten dan reflexen van een mondeling vertelde ‘Reinaertssage’. De mogelijke volgorde wordt dus: 1. Arnouts Reinaert, 2. de Esopet, 3. Willems Reinaert. Alleen het derde van de reeks valt min of meer te dateren, omstreeks 1265 (zie Ts 87, 84 en 91). Van Arnouts Reinaert is geen regel bewaard gebleven en we kunnen het gedicht dus zo vroeg plaatsen als we maar willen, aan het begin van de 13de of zelfs nog aan het eind van de 12de eeuw. Dat betekent dat er ook voor de datering van de Esopet nogal wat ruimte overblijft. Ik heb hierboven de dichter een ‘oudere tijdgenoot’ van Willem genoemd, | |
[pagina 241]
| |
maar is dat waar te maken? ‘Streekgenoot’ gaat stellig makkelijker, want de rijmen van de Esopet zijn evident-vlaams. Voor ‘oudere tijdgenoot’ valt echter zeker ook het nodige te zeggen. Jan van Boendale, die in 1330 Der Leken Spieghel voltooide, geeft in hoofdstuk 15 van zijn derde boek een beschouwing over goede en slechte literatuur. De goede literatuur, de ‘waarheidsliteratuur’ begint voor hem bij Jacob van Maerlant. Wat daarvoor ligt is ‘leugenliteratuur’. Hij maakt echter een uitzondering voor de fabels, r. 183: Hets waer, Ysopus ende Aviaen
Dichten ende doen verstaen
Ghedichten van vele zaken,
Van dieren alse datsi spraken:
Dats om leringhe diere uut gaet,
Daer men des volcs wesen bi verstaet.
Te Winkel, die het eerst de literairhistorische betekenis van deze plaats heeft herkend, merkt erbij op ‘dat deze verzen, zoo al niet woordelijk, dan toch wat den inhoud aangaat, vrij wel overeenstemmen met een gedeelte van den proloog voor den Esopet’ (blz. 6 van zijn inleiding). En inderdaad, uit die proloog kan men citeren: Ic wille u in die ere ons heren
Bi beesten ende bi vogelen leren,
Wisen ende wel bedieden
Die nature van den lieden...
Ic sal u hier exemple maken
Van beesten recht of si spraken.
Ik meen dat Te Winkel gelijk heeft met zijn vermoeden ‘dat Boendale inderdaad onzen Esopet heeft gekend’. Maar zou een dichter wiens werk Boendale niet alleen kende maar ook zo uitdrukkelijk wist te waarderen, chronologisch wel zo heel ver van de bewonderde Maerlant af staan? Van de Esopet, de verzameling dierfabels, komt de ‘literatuurhistoricus’ Boendale op de Reinaert, het grote dierverhaal, r. 189: | |
[pagina 242]
| |
Ende menighe ander rime
Alse van Reynaerde ende Ysegrime,
Brunen den bere ende den das.
Dat dese dinc vonden was
Was al om lere ende wijsheit.
De Reinaert waarop Boendale hier doelt moet wel die van Willem geweest zijn en Willem was ongetwijfeld de tijdgenoot van Jacob, de ‘vader’ van alle dietse dichters. En alweer vraag ik: als voor een Boendale de Esopet en de Reinaert zo vlak bij elkaar lagen dat zij als het ware in één adem konden worden genoemd, zou de tijdsafstand tussen die beide gedichten dan wel zo héél groot geweest zijn? Vijftig jaar voor Boendale heeft de grote Jacob zelf ook al een ‘Esopus’-gedicht gekend en geprezen, mogelijk zelfs twee. Ik raak hier aan het netelige en veelbesproken probleem van de schimmige dichters Calfstaf en Noydekijn. De plaats waar het om gaat is Spiegel Historiael I3, 3, 1/12. In Cyrus tiden was Esopus
Die favelare, wi lesent dus,
Die de favele conde maken,
Hoe beesten ende vogle spraken.
Hier ute es gemaect Aviaen
Ende ander bouke sonder waen,
Diemen Esopus heet binamen.
Ware oec iemen dien si bequamen
Die hevet Calfstaf ende Noydekijn
Ghedicht in rime scone ende fijn,
Souke haer ghedichte: hi vinter inne
Spellecheit ende wijsheit van zinne.
Voor Maerlant was ‘Esopus’ dus de naam van een aantal ‘bouke’, meer dan één. Ik ben geneigd de laatste vijf regels van het citaat als volgt te interpreteren: ‘Als er iemand zou zijn aan wie die boeken - meervoud - bevielen die Calfstaf en Noydekijn op fraaie wijze in dichtvorm hebben gebracht, laat die hun werken maar opzoeken: hij zal er zich mee kunnen amuseren en er tegelijk wijsheid uit puren!’. Is deze interpretatie juist, dan heeft Jacob twéé dietse bewerkingen van de | |
[pagina 243]
| |
Esopus-materie gekend, vermoedelijk een oudere en een jongere. De jongere, die de toekomst aan zich had, zou dan wel de aan Boendale en aan ons bekende Esopet moeten zijn, terwijl van de oudere niets dan de naam van de dichter is overgebleven. Is de volgorde van de dichternamen bij Maerlant chronologisch, dan zou de dichter van de Esopet Noydekijn hebben geheten, ‘Nui’ zogezegd, wanneer we ons dat verre vleinaampje een beetje eigen willen maken. Natuurlijk hebben de latere literatuurhistorici zich ook bij de Esopet weer afgepijnigd met een twee-auteurs-probleem: Calfstaf zou de dichter van het eerste en Noydekijn van het tweede deel zijn. Ik hoor echter in de Esopet evenmin als in de Reinaert twee ‘stemmen’ en dat is voor mij beslissend. Voor het auteurschap van ‘Nui’ - van het héle fabelboek - is veel te zeggen, want het lijkt mij onwaarschijnlijk dat er behalve Calfstaf - begin 13de eeuw? - en Noydekijn - midden 13de eeuw? - vóór 1265 - Willems ontlening van fabel 25 - nog een dérde Esopus-dichter aan het werk zou zijn geweest. De geciteerde plaats uit de Spieghel Historiael zou ons theoretisch ook nog aan een nieuwe terminus a quo voor de datering van de Esopet kunnen helpen, t.w. ná Calfstaf. Maar van een Calfstaf kunnen we nog minder te weten komen dan van een Arnout. Maerlant wist in 1284 ‘te veel’, doordat hij een stuk verder kon terugkijken dan Boendale in 1330. Daarom is voor het speciale probleem van de datering van de Esopet het getuigenis van Boendale belangrijker dan dat van Maerlant. Zou het ook nog mogelijk zijn door middel van duidelijke parallelplaatsen te bewijzen dat Jacob de Esopet gelezen heeft? Ik weet het niet. De enkele duizenden regels van Willems Reinaert overzie ik wel zowat, waar de vele tienduizenden van Maerlants oeuvre heb ik niet eens allemaal gelezen, laat staan dat ik ze in mijn hoofd heb. Er is zeker wel enige gelijkenis tussen: ‘Souke haer gedichte: hi vinter inne / Spellecheit ende wijsheit van zinne’ - Maerlant, hierboven - en: ‘Ontdoet elc wort, ghi vinter in / Redene ende goeden sin’ - Esopet, proloog -, maar is dit genoeg voor een bewijs? Iets meer bewijskracht zou ik willen toekennen aan de overeenkomst van de rijmwoorden in: ‘Hi was gheslaghen mettier aex. / Dese drie hadden luttel ghemaex’ - Maerlant, Alexander - en: ‘Ende sloech tserpent met ere aex. / Het | |
[pagina 244]
| |
en hadde daer noit so vele ghemaex / Alst smerten hadde’ - Esopet, fabel 34. Alexander III, 185/6 figureert in de Reinaert-literatuur, omdat Willem blijkbaar deze plaats heeft geparodieerd in: ‘Lamfreit mit ere scarper aex. / Al hadde bruun luttel gemaex’ (F 721/2). Als Jacob de opvallende rijmwoorden - die eenmaal een vóndst moeten zijn geweest - aan Noydekijn heeft ontleend, heeft hij ze vervolgens ook weer aan Willem doorgeven. Rechtstreekse invloed van Noydekijn op Willem is principieel mogelijk maar op dit punt toch minder waarschijnlijk, omdat het overeenstemmende ‘luttel ghemaex’ bij Jacob en Willem dan op toeval zou komen te berusten. Een betere Maerlantkenner dan ik ben moet de zaak maar eens verder uitzoeken. Terloops merk ik nog op dat Stuiveling zich te weinig genuanceerd uitdrukt, wanneer hij op blz. 10 van zijn facsimile-uitgave, deel I, opmerkt: ‘Geen van beiden - t.w. Clignett nóch Te Winkel - achtte genoegzame reden aanwezig om de Esopet...bepaaldelijk te houden voor het reeds door Maerlant omstreeks 1284 genoemde werk van de dichters Calfstaf en Noydekijn’. Te Winkel schrijft immers in zijn Geschiedenis I, 234, van 1887, woordelijk herhaald in zijn Ontwikkelingsgang I, 365, van 1922: ‘Zulk een vermoeden zou niet weinig bevestigd worden, wanneer wij mogen aannemen - en ik zie daarin geen bezwaar - dat het deze vertaling is, die Maerlant reeds in 1284 toont te kennen...’ (cursivering van mij, K.H.). Al te sceptisch is Stuiveling ook in zijn volgende zin: ‘Maar al is er geen grond voor toeschrijving...’ Een bewezen zaak is het zeker niet, maar ‘grond voor toeschrijving’ is er wel degelijk. Dat besefte Te Winkel ook al. De ‘grond’ moet echter wel een andere zijn dan die Scharpé in 1927 meende te hebben ontdekt en waardoor latere geschiedschrijvers als Van Mierlo en Knuvelder zich al te gemakkelijk hebben laten overtuigen: de veronderstelde verdeelbaarheid van de tekst over twéé auteurs... Nog eenmaal wil ik terugkomen op de fabel van de ‘pude’, die Willem, variërend, naar Noydekijns fabelboek had naverteld. Muller, ik heb het hierboven al opgemerkt, heeft de spijker op de kop geslagen toen hij Willems vertelwijze ‘parodiërend’ noemde. Die opgeblazen breedheid, zo tegengesteld aan de beknoptheid van het voorbeeld, die flodderige | |
[pagina 245]
| |
pathetiek ook waarmee de fabel wordt becommentarieerd, bewijzen dat de dichter bezig is geweest een loopje te nemen met zijn eigen verhaalverbeelding. In mijn essay ‘Firapeel heeft niet het laatste woord’Ga naar voetnoot2) heb ik betoogd dat het slot van de Reinaert een ingebouwde persiflage bevat, doordat de dichter, als Firapeel vermomd, op niet al te serieuze wijze, ja cynisch-slordig de in de loop van het verhaal gemaakte brokken weer aan elkaar lijmt. Die onserieuze afloop wordt, ook stilistisch, voorbereid door de onserieus vertelde fabel. Op zichzelf is het al een curieuze inval om in het kader van een dierverhaal door één van de meespelende dieren een dierfabel te laten vertellen, die toch in feite alleen maar, literair, in de ménsenwereld kan functioneren. Het maakt de dieren aan het hof van koning Nobel zoveel te meer tot mensen en hoofdpersoon-fabelverteller Reinaert zoveel te meer tot een travesti van de dichter. Maar daar blijft het niet bij. Martin, die in zijn tekstuitgave van 1874, tegen de toen gezaghebbende Jonckbloet in, geen interpolatie wilde aannemen - en daarmee zijn tijd vooruit was - moet niettemin erkennen: ‘Es lässt sich nicht leugnen, dass die Fabel hier die Erzählung ungehörig unterbricht, auch nicht einmal recht passt, indem die verschworenen Thiere nicht frei sind wie die Frösche, und nur einen neuen Herscher haben, nicht aber überhaupt zum ersten Male beherscht sein wollen.’ Inderdaad, de fabel klopt niet met de verhaalsituatie, is niet helemaal ‘toepasselijk’. Maar dat heeft de dichter natuurlijk ook wel geweten, hij heeft het bewust zo gewild! Hij laat zijn Reinaert fabuleren dat de dieren aan het hof van koning Nobel ‘vri’ waren, terwijl ze het juist niet waren. Het vergif, het sarcastische venijn zit niet in de staart maar in de kop, in dat woord ‘vri’, verderop nog eens onderstrepend herhaald in: ‘Die te voren waren vri’, opponerend met: ‘Bliven eigen emmermeer / Ende leven in eweliken vare / Onder den coninc odevare’. De dieren aan het hof, zo bedoelt in werkelijkheid Reinaert - en dus de dichter -, zijn niet ‘vri’ maar ‘eigen’ en ‘leven in eweliken vare onder den coninc Nobel’. Want deze arglistige, juridisch-onbetrouwbare koning Nobel, deze als leeuw verklede menselijke heerser, is een tiran die zijn onderdanen ‘verbit ende verslint’ | |
[pagina 246]
| |
(verg. Ts. 87, 265). Daarbij vergeleken zou een ‘dorper’ en ‘vraet’ als Bruun misschien nog wel te verkiezen zijn geweest. Niettemin verwerpt Reinaert met zijn mond de door zijn verbeelding opgeroepen revolutie als ‘eene quade manghelinghe’ (A 2338). Die Bruun is immers zo'n bruut en die Nobel is zo nobel, zo ‘soete ende goedertieren ende ghenadich allen dieren’ (A 2335/6)! De fantasie van het complot, 's nachts in het vossenhol uitgebroed, geeft Reinaert-de-zoon gelegenheid zich in zijn dode vader te projecteren en in deze verbeeldingsgestalte de gehate koning naar het leven te staan, maar ondertussen liegt hij: ‘Emmer badic gode ende maende / Dat hi den coninc minen heere / Behilde sine warelt eere’ (A 2348/50). In deze situatie functioneert de fabel die ‘nicht einmal recht passt’ als een knipoogje voor de goede verstaander. Een zo onconventioneel opgevat diergedicht paste niet in het denkschema van een Martin of een Muller, niettemin heeft hun filologische intuïtie hen doen beseffen dat de fabel toch wel echt bij het verhaal hoorde. Ware Willem als mens tussen de mensen net zo'n dwarsligger geweest als de vos uit zijn gedicht, hij zou de galg der werkelijkheid waarschijnlijk minder gemakkelijk ontkomen zijn dan zijn Reinaert de galg der verbeelding. Maar hij zal zich in de werkelijkheid van alledag wel enigszins hebben weten aan te passen en tegelijk hebben ingezien welke mogelijkheden tot geestelijke vrijheid er voor hem gelegen waren in een onbegrepen, door dorperen ende dooren niet na te rekenen fabuleren. We hebben bij Maerlant kunnen lezen hoe aan de fabulisten de nodige speelruimte van ‘spellecheit’ werd toegestaan, terwille van de ‘wijsheit van zinne’. Willem heeft van die speelruimte dankbaar gebruik gemaakt. Zijn tijdgenoten zullen geboeid zijn geweest door zijn ‘spellecheit’ en de ‘wijsheit van zinne’ die hunzelf paste erbij hebben gedacht. Contemporaine interpretaties zeggen alleen iets over de interpretators, niet over de dichter. Daar zijn in de eerste plaats de twee disticha die aan de latijnse vertaling van Balduinus zijn toegevoegd: Finit Reynardus, per quem signatur iniquus
quivis deceptor, quem leo celsus odit.
Quamvis proscriptus sit Reynaert, vis tamen eius
urbibus et castris regnat et ecclesiis.
| |
[pagina 247]
| |
Volgens Huygens, de laatste uitgever van Balduinus' bewerking, is het ‘aan geen twijfel onderhevig dat al wat op het eigenlijke gedicht volgt, in de drukkerij zelf’ - dus pas in 1474, K.H. - ‘is ontstaan, allereerst de twee disticha’ (blz. 11 van zijn inleiding). Ik kan dat echter niet zo maar aannemen. De moraal van de disticha lijkt mij geheel in overeenstemming te zijn met de Reinaert-visie van Balduinus. Zijn de regels al ‘later’ toegevoegd - waarvoor zeker compositorische argumenten zijn aan te voeren - dan moet dit ‘later’ m.i. toch nog tamelijk vroeg liggen en in ieder geval voordat de reïnterpretatie van de ‘tweede’ Reinaert - ‘Reinaert als de onmisbare raadgever’ - ingang had gevonden. Henric van Alckmaer is weer een eeuw later nog positiever in zijn waardering geweest, want bij hem verpersoonlijkte Reinaert de betrouwbare kleine beambtenadel die over de ‘wgroote personagien’ ten hove triomfeerde. Dat is ongeveer de tijd waarin de incunabel met de ‘fabula Reynardi’ gedrukt werd. Zou een tijdgenoot van Henric toen uit eigen aandrift Reynardus nog eens als een ‘deceptor quem leo celsus odit’ hebben gekarakteriseerd? Ik zie dat eerder een tijdgenoot van Jacob van Maerlant of Jan van Boendale doen. Hoe Jan de ‘lere’ van Willems gedicht precies heeft opgevat weten we niet, wel dat zijn interpretatie even vals als verheven moet zijn geweest. Ik citeer nu ook het slot van zijn passage over de fabelliteratuur, inclusief de Reinaert, r. 192: Dat dese dinc vonden was,
Was al om lere ende wijsheit,
Als ic u voren hebbe gheseit.
Want een sin die es zwaer,
Die maken exemple claer.
Want in parabolen God selve sprac
Sine sermoene die hi vertrac.
De fabel is als genre boven iedere verdenking verheven, vanwege de ‘exemple’ die ‘claer’ maken ‘een sin die es swaer’. Mochten er nog eenvoudigen van geest zijn, supporters van de rechte en slechte ‘waarheidsliteratuur’, die dit een gewaagde gedachte vinden, dan staat Jan klaar met de gelijkenissen uit de evangeliën, ‘fabels’ die regelrechte | |
[pagina 248]
| |
preken waren van God de Zoon zelve! Zo kan Willems gedicht als het ware achter de bijbel aan zijn carrière gaan maken door de eeuwen heen. Iets te ‘leren’ heeft de oorspronkelijke Willem stellig nooit voor ogen gestaan, maar hij bezat als fabulist wel de nodige ‘wijsheit’, de wijsheid namelijk van de speler die zich er wel voor wacht om zijn ‘spellecheit’ zelf te interpreteren. Hij richtte zich tegelijk tot de goede en tot de slechte verstaanders. De goede kregen van tijd tot tijd een knipoogje van hem, de slechte mochten naar hartelust zwelgen in hun allegorese. Het verhaal kon er wel tegen omdat het, veel meer dan alle opzettelijk geconstrueerde allegorieën, een écht verhaal was en bleef. De dieren die erin optraden waren geen verklede ideeën maar verklede mensen, kinderen van de verbeelding, dichterlijk geboren en niet gemaakt. Daardoor lééft de Reinaert nu nog voor ons. Het is, vanuit dit verhaalleven, legitiem dat wij na eeuwen ‘misverstand’ een poging wagen om de oorspronkelijke, toch niet zo erg verborgen bedoeling van de dichter voluit en openlijk te begrijpen, om zijn oorspronkelijke dichtsituatie, lévenssituatie te herkennen. Geen argeloze tijdgenoot-lezer kan het hebben gehinderd dat de ingevoegde fabel uit de Esopet ‘nicht einmal recht passte’. Ik vermoed dat men integendeel de fabel-in-de-fabel als ‘recht passend’ zal hebben ervaren. Zou het raffinement van de dichter zo ver zijn gegaan dat hij ook nog deze lezersreactie heeft voorzien? Zou hij met zijn fabel-in-de-fabel tegelijk naar de goede verstaander hebben geknipoogd en de slechte verstaander welbewust hebben willen misleiden? Ik geloof het eerlijk gezegd niet en een dergelijke opzettelijke onderstrepende ‘fabulisering’ was op dit punt van het verhaal ook helemaal niet meer zo nodig. De welbewuste misleiding van de slechte verstaander had immers al plaatsgevonden in de proloog. Op deze proloog, die voor de fabelcarrière van de Reinaert zeer belangrijk moet zijn geweest, wil ik nu nog, ter afronding, met enige uitvoerigheid ingaan. Ook hier staat m.i. de Esopet achter en wel, hoe kan het anders, de prolóóg van de Esopet. In F 11 lezen we: Nu keert hem dar toe mijn sin
Dat ic bidde in dit begin
| |
[pagina 249]
| |
Beyde den dorpers ende den doren
Oftsi comen dar si horen
Dese rime ende dese woert
Dien si onnutte sijn gehoert
Dat si se laten onbescaven.
Het woord ‘onnutte’ is gevallen. Je kunt, zo schijnt de dichter hiermee te willen uitdrukken, ‘nut’ hebben van het volgende gedicht, als je er maar op de juiste wijze naar luistert. Wat die juiste wijze is wordt niet gezegd, wel dat het ‘nut’ niet is weggelegd voor de ‘doren’, de onverstandigen. ‘Dese rime ende dese woert’ hebben een diepere zin, die je eruit moet weten te halen. In de proloog van de Esopet gaat het over precies hetzelfde, r. 19: Maer merket ende hoert
Meer die redene dan die woert.
Ontdoet elc woert, ghi vinter in
Redene ende goeden sin.
Die goede redene bringhet voert
Daer si qualijc es ghehoert,
Hi worpt opden steen sijn saet
Daert nemmermeer uut en gaet.
Die vroede horet vroescap gerne,
Die dulle nemet al in scherne.
De diepere zin die je vindt door ‘die woert’ te ‘ontdoen’, heet hier ‘redene’ oftewel ‘goede sin’. Wie niet op de juiste wijze luistert is een ‘dulle’, wie de ‘redene’ wel uit ‘die woert’ weet te halen is een ‘vroede’. Ze worden hier vlak naast elkaar gesteld, de ‘dulle’ en de ‘vroede’. In de proloog van de Reinaert worden de tegenhangers van de ‘doren’ uit r. 13 pas in r. 35 genoemd: ‘Die gherne pleghen der eeren / Ende haren zin daer toe keeren / Datsi leven hoofschelike’. Dat is niet hetzelfde als ‘vroede’ en de goede verstaanders - als ze er in de tijd van de dichter al geweest zijn - moeten dat ook wel begrepen hebben, maar de slechte verstaanders, de geroutineerde fabel-lezers zijn in de strik gelopen die de dichter voor ze gespannen had. Die fabel-lezers herkenden zichzelf niet in de ‘doren’ want zij hadden hun technische | |
[pagina 250]
| |
‘vroescap’, zij konden ‘redene ende goeden sin’ in ‘die woert’ horen. Dus moesten zij zich wel identificeren met ‘die gherne pleghen der eeren’ en ‘leven hoofschelike’. Zij moesten denken dat de dichter zijn ‘fabula Reinardi’ speciaal tot hun stichting aan het papier had toevertrouwd! Het is een wel zeer geraffineerde misleiding, en dat helemaal aan het begin, waar de dichter zich nog op geen enkele wijze herkenbaar had gemaakt. Noydekijn had in zijn proloog ook geschreven dat hij zich niets van de slechte verstaanders, de ‘dulle’ zou aantrekken, r. 31: ‘Bedi en latic niet nochtan / Ic en sal segghen dat ic can’. Hij dichtte terwille van de ‘vroede’ die ‘vroescap gernea’ hoorden. En Willem? ‘Mijns dichtens ware een ghestille / Ne hads mi eene niet ghebeden / Die in groeter hovesscheden / Gherne keert hare saken’, A 26/8. Blijkt daar, voor de slechte verstaander, weer niet uit dat ‘hovesschede’ = ‘vroescap’? Het slot van Noydekijns proloog luidt: ‘Hier beghint esopet. / Verstadine, u waer des te bet’, bij Willem, volgens F: ‘Dit verstaet in goeden sinne. / Nu hoert hoe ict beginne’. Het zijn ongeveer dezelfde woorden en ten overvloede is de ‘goede sin’ er ook nog. De geroutineerde fabel-lezers weten nu volstrekt zeker dat zij zich niet in Willems bedoeling vergist hebben: dit dierverhaal is een uitgewerkte fabelverbeelding, de dichter is een evangelische zaaier en zijn ‘saet’ zal bij hén niet ‘opden steen’ vallen! Het voortbestaan van de Reinaert, de eeuwen door, is hiermee verzekerd, de dichter glimlacht en kan beginnen: ‘Nu hoert’. Hoe effectief dit geraffineerde slot van Willems proloog is geweest, blijkt vooral uit de driedubbele onderstreping in de 14de-eeuwse ‘tweede’ Reinaert, B 40: Nu hoort ic sel u voort besceiden
Den syn des woorts na dit prologe
Mer ic bid u so wat ic toge
Hoort die woorden ende merct den syn
Onthout dair leit veel wijsheits in.
In de ‘naprologhe’ - B 7759/93 - zal u ‘den syn des woorts’ wel nader uitgelegd worden, maar luister alvast maar goed, ‘dair leit veel wijsheits in’! Dat is allemaal opgeroepen door het: ‘Dit verstaet in | |
[pagina 251]
| |
goeden sinne’! In zijn ‘naprologhe’ heeft de 14de-eeuwse bewerker dit nog eens gevarieerd tot: ‘Soe wie dit wel verstaet ynt lesen / Al ist som boert - spellecheit! - hi vijnter in / Vroede leer ende goeden sin’. Die voortzetter en eigenlijke ‘bewaarder’ van Willems verhaal had de Esopet ook goed in zijn hoofd, zoals trouwens mede kan blijken uit het feit dat hij het aantal direct ontleende fabels van één op vier heeft gebracht: naast 25 de nummers 8, 17 en 20, allemaal eerlijk naverteld, zonder dubbele bodem. Henric van Alckmaer, de volgende voortzetter, die helaas alleen nog maar in nederduitse vertaling te citeren is, heeft in zijn overigens geheel nieuw gecomponeerde prozaproloog het essentiële oude slot onverkort laten staan: ‘den syn der worde, wat de poete mede menet, schalmen merken unde beholden, dar lycht de wyszheit in’. En de proza-redactor van 1479, die zijn Reinaert presenteert als ‘die hystorie ofte die parabolen van reynaert die vos’ - alweer ‘fabel’ = ‘parabel’ - eindigt zijn proloog met: ‘wanttet seer subtijl gheset is. ghelijck als ghi al lesende vernemen sult. also datmen met één overlesen den rechten sin of dat rechte verstant niet begripen en can. mer dicwijl over te lesen. soe ist wel te verstaen. ende voer den verstandelen seer ghenuechtelijck ende oeck profitelijck’. Inderdaad, het is ‘seer subtijl gheset’ wat Willem in zijn proloog gedaan heeft. ‘Mer dicwijl over te lesen, soe ist wel te verstaen’. Willem heeft een geniaal spel gespeeld. Zoals zijn Reinaert al zijn tegenstanders kon ‘verdoren’, heeft hij zelf de lezers die hem niet begrijpen konden ‘verdoort’ door hun de indruk te geven dat zij, de ‘dorpers’, zijn hoofse gedicht konden ‘verstaen in goeden sinne’. Maar tot dit spel der misleiding tot behoud van het gedicht heeft Noydekijn met zijn proloog een zeer wezenlijke bijdrage geleverd. Reinaert en Esopet hebben met elkaar te maken. K. Heeroma |
|