| |
| |
| |
Andermaal ‘Die Blomkin van Brucghe’
Het zijn stellig nuttige gegevens die Erné bijeengebracht heeft over de ‘forestier’ van de Witte Beer in het middeleeuwse Brugge. Of die gegevens ook Erné's interpretatie van gedicht 14 uit het Gruuthuse-handschrift rechtvaardigen, is echter een tweede. Mij heeft de lezing van zijn jongste studie juist de overtuiging gegeven dat ik met mijn twee jaar oudere, ‘Die Blomkin van Brucghe’ - Erné heeft in zijn laatste noot nog juist gelegenheid gevonden die te vermelden - in hoofdzaak gelijk heb gehad. Ik wil nu zijn interpretatie en de mijne nog eens toetsen aan de gegevens die het gedicht zelf verschaft.
Het gedicht is een ‘presentspel’, zegt Erné. Als we hiervan uitgaan moet onze eerste vraag zijn: wíe schenkt wát aan wie? ‘So scinken wi hu die stat van Brucghe’, zegt de heremiet die - vrijwel - de enige sprekende persoon van het spel is in r. 262. Wie zijn die ‘wi’? Wie is die ‘hu’? Wat is ‘die stat van Brucghe’? R. 1 tot 30 is een proloog, helemaal in de ik-vorm, r. 31 tot 121 is een uitvoerige zelf-presentatie van de heremiet, ook in de ik-vorm, zij het eenmaal (r. 114) met een veralgemenend ‘ons’. Pas in r. 126 - we zijn dan al bijna halfweg, want het gedicht is 272 regels groot - gaat de spreker voor het eerst over op een echt ‘wi’: ‘So willic hu zecghen in corten dinghen / Waer omme wi comen ende wat wi bringhen’. In de volgende passage, weer in de ik-vorm, stelt de kluizenaar zijn metgezellen voor: ‘twee wilde lieden’ (r. 127), ‘twee manne sauvage’ (r. 134) die samen met hem uit het ‘wout’ naar de stad zijn gekomen. Hij heeft zich, toen ze nog ‘jonc ende cleene’ waren (r. 137), over hen ontfermd, hij heeft ze opgevoed, hij heeft ze het christelijk geloof geleerd en blijkbaar nog een heleboel andere dingen meer, zodat ze in staat zijn geweest met ‘const ende aerbeit’ (r. 146) het ‘prosent’ (r. 147) te vervaardigen dat nu zal worden aangeboden. In r. 159 begint de spreker het ‘prosent’ te beschrijven en te becommentariëren en dat duurt dan voort tot
| |
| |
r. 248. In r. 247 ontmoeten we weer een pronomen van de eerste persoon meervoud: ‘Dese twee - t.w. eendrachticheit ende eere - moet ons God verleenen / Van euwen teeuwen voort al tenen’. Wie zijn met die ‘ons’ bedoeld? Alleen de heremiet met zijn twee gezellen? Nee, de spreker vereenzelvigt zich blijkbaar met de inwoners van de stad Brugge en spreekt namens hen. Hij is trouwens ook, zoals hij aan het begin van zijn zelfpresentatie al uiteen heeft gezet, van afkomst een bruggeling. Hij kan geacht worden zeer in het bijzonder namens die brugse burgers te spreken die blijkens de proloog, r. 7/8, bij de aanbieding van het geschenk aanwezig zijn: ‘al dit goede gheselscip mede, / Die blomkin van Brucghe, der goeder stede’. De spreker kan met zijn ‘wi’ twee kanten uit. Als hij het in r. 254/5 heeft over ‘elc torreel / Na onsen besten gheordinerd’, moet hij het oog hebben op zichzelf als werkleider en zijn ‘twee manne sauvage’ als werklieden. Maar als hij dan in de volgende regels voortgaat met:
Voort, edel heere ghecoronerd
Biden ghelucke van der bone,
Ter eere van uwer edelre crone
Ende ooc dat wi hu willen toghen
Dat wi sijn vrienden voor den oghen
Ende alzo wel vrienden bachten rucghe,
Eo scinken wi hu die stat van Brucghe,
dan moet hij wel weer spreken namens een grotere kring, hetzij de hele brugse burgerij, hetzij ‘al dit goede gheselscip’ dat geacht kan worden die burgerij te vertegenwoordigen, ‘die blomkin van Brucghe’. Dat blijkt uit het vervolg, r. 263/5:
Ooc so esser in een gaersoen,
Ombeit heere, die zal hu manscep doen
Van zulker waren als hi brinct.
In het met ‘const ende aerbeit’ gewrochte ‘prosent’ = ‘die stat van Brucghe’ = ‘zulke ware als hi brinct’ bevindt zich dus een ‘gaersoen’, die de eigenlijke overhandiging mag verrichten en daarbij ‘manscep
| |
| |
doen’, d.i. de hulde bewijzen die de leenman aan de leenheer verschuldigd is. Hij doet dat ‘van zulker waren als hi brinct’, dus namens ‘die stat van Brucghe’ waarvan hij het model overhandigt. Dat model representeert de stad zoals het aanwezige ‘goede gheselscip’ de burgerij van die stad representeert. De gezamenlijke aanwezigen, met uitzondering van de gehuldigde ‘heere’ die ‘hu’ is, zijn de ‘wi’ van r. 262. We lezen nog het slot, r. 266/72:
Nemse in dancke, ende minlic scinct
Ons den wijn oft hu dinct goet.
Dan willen wi lopen metter spoet
Ter hermitagen weder te gader.
Ic bidde Gode den hemelschen vader
Dat hi ons tander jaer late versamen
Beter ende zalicher in zinre namen.
‘Scinct ons den wijn’ correspondeert formeel al te zeer met ‘wi scinken hu die stat’ dan dat met ‘ons’ en ‘wi’ verschillende groepen bedoeld zouden kunnen zijn. Na het gezamenlijk drinken van alle aanwezigen krimpt, in r. 268, ‘wi’ echter weer in tot een groep van drie of vier, de sprekende heremiet en zijn zwijgende medespelers, die zich opmaken om samen het toneel te verlaten. Maar wie heeft de spreker met ‘ons’ in r. 271 op het oog? Kondigt hij aan dat de spelers volgend jaar in dezelfde formatie hopen terug te komen bij de ‘heere’? Waarvoor dan? Om hetzelfde spelletje nog eens over te spelen? Of voor een ander spel met dezelfde personages, één kluizenaar en twee wildemannen? Waarschijnlijker lijkt het mij dat de heremiet in r. 271 weer namens ‘al dit goede gheselscip’ spreekt en dat deze groep brugse burgers de gewoonte heeft gehad om eens per jaar een ceremonieel bezoek aan de ‘heere’ te brengen.
Tot zover kunnen Erné en ik het, dunkt mij, wel zo ongeveer met elkaar eens zijn. Weliswaar zijn er kleine verschillen. Hij meent: ‘Deze “gaersoen” kwam niet mee uit het bos, maar stond blijkbaar terzijde en is op het laatste moment binnen de muren gestapt’. Inderdaad wordt de ‘gaersoen’ niet tegelijk met de wildemannen voorgesteld, maar houdt dat in dat hij ook niet van het begin af op het toneel zou zijn
| |
| |
geweest? Ik zou willen concluderen: tot aan r. 263 fungeert hij als een soort toneelknecht die het ‘prosent’ moest torsen en tonen, daarna krijgt hij bij monde van de spelleider een rol toebedeeld, mag hij neerknielen en ‘manscep doen’ met het model om zich heen, mag hij als de ‘gaersoen’ die hij blijkens zijn kleding is zichzélf spélen. ‘Hij ís er in’, staat er in de tekst, en dat kan toch moeilijk worden opgevat als ‘hij stápt er in’. Ook lijkt het mij geforceerd om ‘ongenoemde zaken’ te zien in ‘zulke ware als hi brinct’. Het moet ‘leengoed’ zijn, want ‘van zulker waren’ doet de ‘gaersoen’ zijn ‘manscep’. Wat anders kan de aanwezige groep brugse burgers geacht worden van de ‘heere’ in leen te hebben dan de goede stad Brugge zelf? Maar zulke details zijn niet zo belangrijk. Ook bij Erné dient het ‘symbool van de stad’ immers om de ‘heere’ te huldigen als heer van Brugge, terwijl de veronderstelde ‘ongenoemde zaken’ geen enkele functie krijgen toebedeeld. Veel belangrijker is het verschil van opvatting met betrekking tot ‘dit goede gheselscip’, de ‘wi’ uit wier naam het geschenk aangeboden en de ‘heere’ gehuldigd wordt. Voor Erné zijn deze ‘wi’ de ridders van Witte Beer, voor mij zijn zij de muziek- en letterlievende brugse burgers, ‘Die Blomkin van Brucghe’, waarvan het Gruuthuse-handschrift het bewaard gebleven repertoire-boek is.
Wat voor gegevens verschaft de tekst van het 14de gedicht in deze? We keren terug tot de proloog. Die begint met een zeer nadrukkelijke verwijzing naar Maria. Erné doet geen poging om dit te motiveren en zijn gegevens bevatten geen enkele aanwijzing dat Maria de speciale patrones van de ridders van de Witte Beer zou zijn geweest. Daarentegen treedt, wat zeer opvallend mag heten, in lied 101 Maria, toegesproken als ‘roze zoet’, op als de hemelse schutsvrouwe van de ‘muzike’. Herkent men met mij de zangers van dit lied in het ‘goede gheselscip’ uit gedicht 14, dan is het begin van de proloog wèl gemotiveerd. De ‘roze zoet’ uit lied 101 wordt in gedicht 14 gevarieerd tot ‘roze bloume’ omdat - zeg ik - de dichter wilde komen tot de náám waaronder ‘dit goede gheselscip’ bekend stond: ‘Die Blomkin van Brucghe’. Erné past een andere redenering toe: ‘Zij - Maria - was de roze bloume, de bloume boven allen wiven (gedicht V,8 en 52). Onder haar konden de aanwezige dames van hoog tot laag zonder
| |
| |
onderscheid slechts “bloempjes” worden genoemd.’ De verwijzing naar het 6de gedicht is niet erg gelukkig. Daar is de ‘bloume bouen allen wiuen / Daer mi nature toe heift ghevoucht’ immers stellig niet Maria maar de geliefde van de dichter. Belangrijk is deze vergissing echter niet, want op een andere plaats, in het Maria-gedicht 12, wordt de hemelse vrouwe inderdaad wel toegesproken als ‘wbloume alre wiue’ (r. 62). Maar impliceert de positie van Maria in de kring van de ‘blomkin van Brucghe’ als ‘dhoochste alleine’ nu ook dat de dichter in r. 8/9 - en r. 169, waar de ‘bloumkine’ terugkeren - speciaal de dames op het oog moet hebben gehad? Erné wijst zelf op de moeilijkheden die een dergelijke interpretatie oplevert: ‘die blomkin van Brucghe’ is als bijstelling verbonden met ‘al dit goede gheselscip’ uit de voorafgaande regel en dús zijn ‘die blomkin’ niet alleen dames maar dames én heren! Maar is dit zo, dan slaat die opmerking dat ónder de hemelse dame Maria, de ‘roze bloume’, de aardse dames alleen maar ‘bloempjes’ genoemd konden worden ook nergens meer op. ‘Voor de ridders, die net een paar dagen hun stoerheid bewezen hadden, lijkt de aanduiding minder geschikt’, zegt Erné. Inderdaad. Tenzij men wil aannemen dat de dichter een slecht vakman zou zijn geweest, is de enig mogelijke conclusie: ‘al dit goede gheselscip, die blomkin van Brucghe der goeder stede’ bestond níet uit ridders van de Witte Beer met hun dames. De hele proloog, zowel de verwijzing naar Maria in het begin als het dichterlijke spel met ‘roze bloume’ en ‘blomekine int ghemeine’ in het vervolg, pleit tégen Erné's interpretatie! Daarentegen doet mijn interpretatie aan alle bijzonderheden van de
proloog ten
volle recht: Maria wás de patrones van de dicht- en zangkring; het is aannemelijk te maken dat de leden zich op hoofse wijze met een bloemenkransje, een ‘hoedekijn’ hebben getooid (zie Spelend met de spelgenoten, blz. 116), wat aanleiding kon geven hen ‘blomekine’ te noemen; én de wendingen die de dichter gebruikt zijn de in de kring gangbare, met name de aanduiding van Maria als ‘roze vul der omoet’ of ‘roze bloume’. Ligt het trouwens in het algemeen niet veel meer voor de hand dat een kring van letterlievenden een ‘heere’ met een gedicht zal eren dan dat een king van ridders dat doet? De ‘wi’, zoals ik ze zie, bleven met een ceremonieel bezoek dat opgeluisterd werd door een ‘present- | |
| |
spel’ als gedicht 14 helemaal in hun eigen sfeer.
Maar wie was de ‘hu’ tegenover deze ‘wi’? De dichter laat zijn heremiet, zojuist met zijn gevolg de feestzaal binnengetreden, de ‘hu’ met de grootst mogelijke zwier begroeten:
Sand neder - die zaliche boodscap goet
In eene roze vul der omoet,
Daar zoe den gods zone bi ontfinc -
Moete hu bewaren, heer coninc.
De almachtige God, de aartsengel, de godsmoeder, de godszoon, ‘hu’, voorwaar een indrukwekkende reeks. De godsmoeder is ‘roze’ en de ‘hu’ is ‘coninc’, en dat heeft allebei een literaire bedoeling: de ‘roze’ stelt de spreker in staat via de ‘roze bloume’ tot de ‘blomekine int ghemeine’ = ‘al dit goede gheselscip’ te komen, de aanspraak ‘coninc’ maakt de ‘hu’ tot medespeler in het op te voeren ‘presentspel’, tot een ‘heere’ die zich als ‘coninc’ zal hebben te gedragen. Over de persoon van de ‘hu’ zegt dit niets anders dan dat hij een heer van stand moet zijn geweest, die men in de gegeven situatie een dergelijke rol kon laten spelen zonder dat men hem - of zichzelf - daardoor belachelijk maakte. Het spel omvat álle aanwezigen: de toneelspelers die de handeling verrichten en de tekst spreken, de brugse burgers namens wie gesproken en gehandeld wordt - ‘wi’ -, en de gastheer tót wie gesproken en gehandeld wordt - ‘hu, heer coninc’. De dichter moet een goed vakman geweest zijn, die zijn kring kende en verstand had van toneel.
De aanspraak ‘coninc’ wordt in de loop van het spel nog elfmaal herhaald, in r. 17, 31, 48, 56, 68, 74, 95, 118, 122, 148, 159, en van deze elfmaal tien keer in verbinding met ‘heer’ of ‘heere’. Daarenboven wordt de ‘hu’ ook nog vijfmaal aangesproken als ‘heere’, r. 103, 133, 249, 256, 264. De ‘koningsaanspraak’ is dus nogal ongelijk over de tekst verdeeld: 90 regels lang, een derde deel van het gedicht, ontbreekt hij. In deze pars speelde de ‘coninc’ blijkbaar niet zo erg mee. Het is het gedeelte waarin de heremiet zijn moraliserende commentaar geeft bij de
| |
| |
zeven poorten van de stad Brugge. Was dit gedeelte misschien minder voor de ‘coninc’ bedoeld dan voor ‘zijn gheselscep al’ (r. 131), ‘al dit goede gheselscip mede (r. 7), anders gezegd voor ‘die blomkin van Brucghe der goeder stede’? Ja, men zou zelfs kunnen staande houden dat van r. 161 tot 249 de gastheer van het feest helemaal niet meer wordt aangesproken, ook niet met een kaal, neutraal ‘ghi’ of ‘hu’. Dat lijkt wel opzet. In dit gedeelte gebruikt de dichter niet minder dan achtmaal het onbepaalde pronomen ‘men’ tegen maar eenmaal (r. 56) in de rest van het gedicht. Dat wijst op een ander spreekniveau, een andere spreekrichting. In het eerste gedeelte staat tweemaal een tot de gastheer gerichte captatio benevolentiae: ‘Vergheift mi maekict yet te lanc’ (r. 30), en: ‘Maecict yet lanc vergheuet mi’ (r. 157), beide keren met een compositorische functie, ter afsluiting van een passage. In het handschrift begint zowel r. 31 als r. 159 met de representant van een niet ingevulde lombarde, wat wel de bedoeling van de dichter zal weerspiegelen met betrekking tot de geleding van het gedicht. Heel anders, niet-compositorisch functionerend is de aanloop van de moraliserende commentaar op de stadspoorten in de regels 180/2: ‘Al es mijn connen daer toe te cleene, / Willet int beste altoos verstaen / Om Gode, ende willet in danke ontfaen’. Wordt dit wel tegen de gastheer, de ‘hu’ gezegd, of tegen de andere aanwezigen? Moeten die zich speciaal laten beleren door wat er nu volgt, om Godswil? Direct daarna lezen we, r. 183/4: ‘Die Ghent poorte beghinic voren / Vp die .B., so ghi muecht horen’. Hier hoor ik ook in: ‘luister goed, júllie, want deze lering gaat je persoonlijk aan!’ De gastheer behoeft niet beleerd te worden, alleen maar gehuldigd, en dat komt pas aan het
slot, r.
255/66. Nog eenmaal vinden we in de moraliserende pars een ‘hu’, r. 224: ‘Desel poorte die es hier nu, / Die hout een .G., dat secghic hu’. Het is een nietszeggende rijmlap, geen aanspraak. In de voorlaatste regel van de moraliserende commentaar staat het inclusieve ‘ons’. Op dit ik + jullie moet het hele lerende gedeelte wel gericht zijn geweest. In de 19 regels die hier direct op volgen staat dan weer driemaal ‘heere’, vijfmaal ‘hu’, tweemaal ‘uwer’, alsmede de nodige keren ‘wi’ en ‘ons’. Gastheer en gasten worden weer duidelijk tegenover elkaar gesteld. De laatsten ‘scinken die stat van Brucghe’, de eerste ‘scinct den wijn’ en men gaat met de
| |
| |
nodige strijkages uit elkaar. Opnieuw constateren we dat de dichter een goed vakman moet zijn geweest die een gecompliceerd werkstuk in elkaar kon zetten, met uitgesproken én onuitgesproken bedoelingen!
Nadat de gastheer in de proloog sprekender-, spelenderwijs tot ‘coninc’ is gemáákt volgt in r. 31 - met de representant van de lombarde - de brede, vervullende aanspraak: ‘O coninc van den Witten Bere’. Het gespeelde koningschap wordt dus nader gemotiveerd. Uit de door Erné verzamelde gegevens weten we dat de telkens voor één jaar gekozen hoofdman van de ridders van de Witte Beer geen ‘coninc’ heette maar ‘forestier’. ‘Koning’, zo zegt Erné, ‘vinden we voor de Witte Beer alleen in dit gedicht en wel uitsluitend in de aanspraak’. Een ‘coninc van den Witten Bere’ kon alleen bestaan in het kader van de dichterlijke verbeelding. Een aanspraak als in r. 31 moet zowel de gastheer als de gasten verrast hebben, maar zij waren, in deze spelsituatie, natuurlijk bereid zich door de dichter en zijn tekstzegger, de heremiet, te laten bespelen. Dat de gastheer inderdaad de ‘forestier’ van het jaar geweest moet zijn, weten we uit r. 127/31:
Twee wilde lieden die comen hier
Ende hoorden van eenen forestier,
Van eere stat des Witten Beere.
‘Dien eist diene ic te siene begheere
Ende daer toe zijn gheselscep al!’
Het is bijzonder handig van de dichter om dit juist bij de introductie van de twee wildemannen te pas te brengen, om een van hen daarbij ook nog sprekend in te voeren. (Misschien, zo kan men denken, werden de regels 130/1 ook inderdaad wel, bij wijze van interruptie, gezégd door een van de wildemannen en was deze dus niet helemaal een zwijgend personage.) ‘Stat des Witten Beere’ is al evenzeer een gelegenheidsaanduiding voor Brugge als ‘coninc van den Witten Bere’ een gelegenheidstitel voor de ‘forestier’ was geweest. Door de interruptie (?) van de wildeman wordt intussen de gastheer met juist déze gasten nog eens uitdrukkelijk tot een speelgemeenschap tezamengevoegd. De door de proloog geschapen situatie wordt onderstreept. Dat het ‘gheselscep’
| |
| |
van de ‘forestier’ uit ridders van de Witte Beer zou bestaan blijkt nergens uit. Laat de dichter na het noemen van de ‘forestier’ de aanspraak ‘heer coninc’ opzettelijk een twintigtal regels lang achterwege? Hoe dit zij, het noemen van deze ‘forestier’ is in elk geval maar zeer terloops geweest en op de prestaties van de gastheer áls ‘forestier’ wordt geen enkele toespeling gemaakt. Wel krijgen we te horen - in de regels 256 vgg., hierboven al geciteerd - hoe hij ‘forestier’ is geworden. Of nee, dat staat er eigenlijk niet, want het woord ‘forestier’ wordt zorgvuldig vermeden. We krijgen te horen hoe de gastheeer zijn (konings)kroon heeft gekregen: ‘ghecoronerd biden ghelucke van der bone’, dus door een stemming van de stemgerechtigden. Zorgvuldig vermijdt de dichter weer die stemgerechtigden - de ridders van de Witte Beer - zelfs maar aan te duiden. Dichterlijk belangrijk is voor hem alleen maar de ‘edele crone’, het symbool van het uitsluitend in het kader van dit gedicht functionerende verbeelde koningschap. Bijzonder handig weer, deze inkleding, dit spel van toespelingen, waardoor het ‘forestier’-schap der brugse werkelijkheid - van dát jaar - opnieuw gemaakt wordt tot motivering van het verbeelde koningschap - van dít gedicht, dit ‘presentspel’.
Ondanks het feit dat de ridders van de Witte Beer nergens worden genoemd, ja zelfs op een plaats waar daar alle gelegenheid voor was blijkbaar opzettelijk ongenoemd worden gelaten, en ondanks ook dat andere feit dat deze ridders onmogelijk ‘dit goede gheselscip’ uit de proloog kunnen zijn geweest, heeft Erné ze niettemin tot de initiatiefnemers van het ‘presentspel’ willen maken en gemeend dat zij door middel van dit spel, toevallig ‘ingeschreven’ in het Gruuthuse-handschrift, in een overigens onbekend jaar de eveneens onbekende ‘forestier’ van dat jaar hebben willen huldigen. Hoe stelt hij zich de gang van zaken voor? Ik citeer: ‘Na de verkiezing zou direct de huldiging van de nieuwe forestier kunnen volgen, aan de maaltijd dus die de aftredende gaf, maar dit paste slecht in de stijl van het gezelschap, waarin elke onderscheiding aanleiding tot een eigen feest gaf...In de Beschrijving...lezen we bij een aantal jaren (1446, 1447, 1461 e.v.) dat de forestier de volgende dag weer een nieuw steekspel beriep; dit eindigde dan met een maaltijd die hij zelf aanbood...Ook al is het
| |
| |
niet altijd zo gegaan, voor ons geval mogen we het stellig aannemen, want aan het eind van het gedicht krijgt de nieuwe forestier het verzoek om de wijn te laten rondgaan, waaruit blijkt dat hij de gastheer was. Er was dan één dag tijd om de huldiging voor te bereiden. De dichter zal daaraan genoeg hebben gehad, maar de maquette kan moeilijk zo snel gemaakt zijn. Men moet er een gebruikt hebben, die al eerder, eventueel voor een ander doel, had gediend.’ En verder: ‘De gedachte dringt zich op, dat de maquette, die immers niet apart voor het feest van de Witte Beer vervaardigd kon zijn, misschien als plan voor de herbouw - t.w. van de jaren 1483/5 - gemaakt was.’ Dus: één dag tijd voor het schrijven van een gedicht van 272 regels, die dan ook nog, voeg ik er aan toe, gememoriseerd moeten worden, en: ‘mensen die in hun eigen spel de hoogheid van hun groep beleefden’ (Erné) huldigen een hunner als heer van Brugge door het plechtige aanbieden van een ‘maquette’ die men nog wel ergens had liggen. Bij Erné zijn vele dingen mogelijk. Maerlant schreef de 14000 regels van zijn Alexander naar eigen zeggen in een half jaar tijds en dat geldt dan als een hele prestatie, maar het is toch gemiddeld maar zo'n 80 regels per dag. Is gedicht 14 dan zo'n goedkoop routinewerkje dat men voor de vuist weg maakt? Nee, het is bepaald weloverwogen en met vakkundig raffinement in elkaar gezet, het verdiende dan ook een ereplaats in het Gruuthuse-handschrift. Uit het eenmaal noemen van ‘een forestier’ en een vage toespeling op diens verkiezing ‘biden ghelucke van der bone’ concludeert Erné zo maar tot een formele huldiging van de nieuwe hoofdman in de kring van zijn ridders direct na de verkiezing! Uit het rondgaan van de wijn aan het eind van het gedicht - een afscheidsdronk, zou je zo zeggen - concludeert hij tot het opdienen van een
complete
maaltijd na afloop van een steekspel! En het gedicht bevat geen enkele toespeling op welke ridderlijke activiteit dan ook! Een ‘analyse van het gedicht’ die op een dergelijke tuitelige constructie berust is voor mij ten enenmale ongeloofwaardig.
Erné zegt niets over mijn interpretatie maar ik meen er wel een toespeling op te beluisteren in deze zin: ‘Achter deze plechtigheid kan men niet een willekeurige groep mensen denken, die de persoon van de forestier vriendschappelijk gezind was’. Als Jan III van Gruuthuse,
| |
| |
die in 1391 - ik neem dit betere jaartal graag van Erné over- ‘forestier’ van de Witte Beer was geworden, zich nu ook eens bereid had laten vinden om op te treden als beschermheer van het letterlievende gezelschap ‘Die Blomkin van Brucghe’ - het is een hypothese, maar niet zonder argumenten -, vormde die ‘compaengie’ dan voor hem ‘een willekeurige groep mensen’? De gastheer uit het gedicht wordt, ik herhaal het, niet gehuldigd als ‘forestier’ maar als ‘leenheer’ van de stad Brugge. Men kan zich voorstellen dat met zo'n spectaculaire gebeurtenis als het jaarlijkse feest van de Witte Beer wel geweest moet zijn, de hele stad Brugge heeft meegeleefd. De stad werd daardoor feeststad, ‘stat des Witten Beere’ (r. 129). Ook de kluizenaar in het woud, ook de wildemannen met nog maar een heel klein beetje cultuur moesten dan wel ‘hooren van eenen forestier’ (r. 128). De boeren en buitenlui zullen tegen elkaar gezegd hebben: ‘Dien eist diene ic te siene begheere!’ Hoeveel te meer waren dan niet hoofs-beschaafde burgers als de leden van de ‘compaengie’ bij dit ridderfeest betrokken, hoeveel te meer met name wanneer de nieuwgekozen ‘forestier’, de held van het feest, een Jan van Gruuthuse was die zich bereid had verklaard hun eigen beschermheer te worden! Natuurlijk maakten zij van hun jaarlijkse ceremoniële bezoek - in 1391 de ‘inhuldiging’ van een nieuwe beschermheer? - een stukje literatuur, zij waren immers literatoren en geen ridders. Zij maakten hun Jan van Gruuthuse dichterlijk tot een ‘heer coninc’, nader uitgewerkt, met een toespeling op zijn ‘forestier’-schap, tot ‘coninc van den Witten Bere’. Zij stelden hem niet voor als ‘coninc’ van zijn ridders, wat hij traditioneel ook niet kon zijn, maar als ‘coninc’
van zijn letterlievende beschermelingen, zijn ‘leenmannen’, zijn getrouwe en betrouwbare brugse onderdanen, ‘vrienden voor den oghen ende alzo wel vrienden bachten rucghe’. Eén gedicht, één ‘presentspel’ lang kon Jan hun ‘coninc’ zijn, dat hadden zij zelf, dichterlijk, in de hand. Want het gedicht was door één van hen zelf gemaakt, de man die zulke dingen het beste kon, Jan van Hulst. Die was tegelijk ook leider van een groep ‘ghesellen van den spele’ en kon het gedicht dus volgens alle regels van de toneelkunst zelf, met een paar figuranten, voorspelen, namens allen, namens ‘wi’. Hoeveel tijd kan er gelegen hebben tussen Jans verkiezing tot ‘forestier’-van- | |
| |
het-jaar en het jaarlijkse ceremoniële bezoek van de ‘Blomkin van Brucghe’ aan de ‘sate’ van de familie Gruuthuse? Onbekend, maar het kunnen wéken geweest zijn en misschien zelfs wel enkele maanden. Ridderlijke actualiteit ontbreekt immers in het gedicht, er is alleen een literaire, een dichterlijke actualisering in te vinden. Bij mijn interpretatie krijgt de dichter dus rustig alle tijd om van zijn gedicht iets goeds te maken en de ambachtsman om het bestelde ‘prosent’ te vervaardigen. Ik behoef geen enkele noodsprong te maken, ik kan geheel en al uitgaan van een ‘analyse van het gedicht’. In het ‘inschrijven’ van het gedicht in het Gruuthuse-handschrift zit bij mij ook niets toevalligs. Dit handschrift was immers - volgens mij - het repertoire-boek van de ‘compaengie’ en er stonden ook al een heleboel andere gedichten van Jan van Hulst in. Bewijzen? Het gaat hier om waarschijnlijkheden. Heeft Erné soms iets bewezen?
Nu nog de beantwoording van mijn derde vraag: wat is ‘die stat van Brucghe’ in r. 262? wát schenken de ‘wi’ aan de ‘hu’? Ik loop het gedicht nog eens door, nu op het trefwoord ‘stat’ of ‘stede’. Het woord komt 18 maal in de tekst voor maar, net als ‘hu’, erg ongelijk verdeeld. De grootste ‘dichtheid’ treedt, uiteraard moet ik wel zeggen, juist op in die pars waar de gastheer niet wordt toegesproken, niet ‘meespeelt’. Uiteraard, want in dat gedeelte wordt het ‘prosent’, dat ‘die stat van Brucghe’ is, moraliserend becommentarieerd. De ‘stat’ als materieel geschenk moge bestemd zijn voor de ‘hu’, de ‘stat’ als ideële verbeelding schijnt in de eerste plaats bestemd te zijn tot belering van ‘dit goede gheselscip’. Maar aangezien de gastheer door het gedicht tot de ideële ‘coninc’ van de ideële ‘stat’ gemaakt wordt, heeft hij toch ook wel iets met de in de moraliserende commentaar opgeroepen idealiteit van Brugge te maken. Het symbolische geschenk dat hem aan het slot van het spel overhandigd wordt - met een gespeelde ‘hommage’ - is met de in het voorafgaande gedeelte gegeven explicaties geladen. Een goed dichter heeft aan het begin van zijn gedicht al zijn slot voor ogen staan en bereidt dat door enkele toespelingen, enkele op het eerste gezicht puur-ornamentale maar in feite ‘verwijzende’ woorden voor. Dat is de functie van de woorden ‘der goeder stede’ die in r. 8
| |
| |
op ‘Die blomkin van Brucghe’ volgen. Met die woorden is in zekere zin al alles gezegd. Brugge moet een ‘goede stede’ zijn, aan de ‘hu’ zal hulde worden bewezen als ‘coninc’, ideële ‘leenheer’ van een ‘goede stede’. De ideële kwaliteiten van Brugge maken het tot ‘dese wide vermaerde stat’ (r. 40), versierend uitgebreid tot ‘die vruechden rike fonteyne’ (r. 41). ‘Fonteyne’ is een beeld dat vooral op Maria wordt toegepast, zie bijvoorbeeld gedicht 12: ‘Maria, moeder ende zuuer maecht,.../ Van ontfaermicheden fonteine, / Fonteine van salicheden ghemeine, / Fonteine van duechdeliker gracien, / Fonteine van alre iubelacien, / Fonteine der goedertierheide, / Van trooste ende van verlanessen mede’ (r. 11/6). Brugge is de stad van Maria, dat is in het begin van het gedicht al aangekondigd en zal in het vervolg nog herhaaldelijk onderstreept worden (r. 191/2, 221/2). Een dergelijke ideële stad moet bij de buitenstaanders het verlangen oproepen om haar te zien, om binnen de door haar getrokken kring te treden. Van de door de kluizenaar bekeerde wildemannen wordt dan ook gezegd, r. 142/3: ‘Hare herten hebben zi ghekeert / Te siene van Brucghe die saliche stat’. Zij voelen in zich een ‘minlichede...toot Brucghe der goeder stede’ (r. 151/2), zij sparen ‘no zin no const...uut rechter minnen ter steden waert’ (r. 149/50). Het resultaat van deze door ‘minne’ bepaalde arbeid wordt nu in r. 159 vgg. aan de ‘coninc’ getoond:
Heere coninc, hier muechdi vor oghen sien
Van ruden lieden subtijl engien.
Die hebben van verren ghesleghen der naer
Om van deser stede texemplaer
Van horen secghene te makene....
Poorten, mueren, tor ende veste
Ende de bewares der bloumkine met
Hebzi omtrent de stede gheset.
Eeuwelic bewaerze God van snevene!
Ghemaect hebzi de poorten seuene.
Vp elke poorte so machic stellen
Een lettere. so machic Brucghe spellen
Met desen zeuenen no min no mee
Spelt men Brucghe, alzo men ziet.
| |
| |
Wat krijgt de ‘coninc’ nu te zien? In elk geval een materieel werkstuk, een product van kunstvaardigheid (‘subtijl engien’). Dat werkstuk wordt omschreven als ‘van deser stede texemplaer’. Erné, die bij voortduring, maar ten onrechte, op de tekstuitgave van Carton blijft steunen, leest ‘van ieder liede texemplaer’. Dat is in zichzelf een onmogelijke lezing, want het woord ‘ieder’ is in geen enkele middelnederlandse tekst overgeleverd (zie Verdam s.v.). Maar afgezien daarvan: ofschoon bij r. 162, de bovenste van een kolom, in het handschrift de toppen van de letters zijn afgesneden, kunnen op grond van vergelijking met vele andere plaatsen de woorden ‘deser’ en ‘stede’ met zekerheid geïdentificeerd worden. In mijn eerder genoemde, ook aan Erné bekende studie heb ik de juiste lezing van r. 162 al gepubliceerd, maar zonder de nu gegeven toelichting. Overigens ben ik dankbaar dat ik ongezocht de gelegenheid krijg nog eens op de zaak terug te komen, want in mijn destijds gegeven interpretatie van de geciteerde passage zitten stellig fouten. Erné stelt terecht vast dat ‘exemplaer’ in het middelnederlands niet ‘afbeelding’ maar ‘voorbeeld’ heeft betekend. Ik koos hierboven ter aanduiding van het werkstuk het woord ‘model’, dat immers - zie WNT s.v. - zowel ‘voorbeeld waarnaar een werk wordt uitgevoerd’ als ‘nabootsing op kleiner schaal, vroeger ook eenvoudig afbeelding’ kan en kon betekenen. Vertaalt men r. 161/3 met: ‘Die hebben een poging gewaagd om op grond van wat zij hoorden vertellen het model van deze stad te maken’, dan kan ieder daarbij denken wat hij wil. Maar dat is toch eigenlijk geen interpretatie. Ik wil nu verder komen. De lezer van een gedicht moet ‘met de dichter meedichten’, de lezer van r. 162 moet
zich dus
ook afvragen: waarom heeft de dichter op deze plaats voor het ‘model’ het ongewone, althans onverwachte woord ‘exemplaer’ gebruikt? Het antwoord op deze vraag moet het gedicht zelf geven en dit gedicht spreekt van ‘Brucghe die goede stede’, ‘Brucghe die saliche stat’ en zelfs, r. 219 van ‘Brucghe die nobele stat’. Kunnen we al deze, enkel maar schijnbaar ornamentale qualificaties niet samenvatten als ‘Brugge de ideëel-voorbeeldige stad’? Erné, ofschoon uitgegaan van een foutieve lezing, is intuitief ook al tot een soortgelijke opvatting gekomen: ‘het voorbeeld voor alle mensen, i.e. Brugge’. Daarmee ‘zien’ we intussen nog niet wat de ‘coninc’ te
| |
| |
zien kreeg, het materiële werkstuk dat hem werd aangeboden. Wij blijven met de vraag zitten: hoe werd het ideëel-vorbeeldige van de stad Brugge in dat werkstuk gematerialiseerd, gesymboliseerd? Het vermoeden is gewettigd dat de geheimzinnige aanduiding in r. 169, ‘de bewares der bloumkine’, onze ogen zal moeten openen.
In mijn vorige studie heb ik geschreven, blz. 152. ‘“Bewares” moet wel een vormvariant zijn van “bewarerse”, bewaarster’. Daarop wil ik nu terugkomen. In het westvlaams kon een ‘bewarerse’ ongetwijfeld gemakkelijk tot een ‘bewaresse’ worden. Een geapocopeerde vorm ‘bewares’ zou daarentegen ongewoon zijn. In poëtische taal - toch altijd een ‘kunsttaal’ - is een ongewone vorm op zichzelf wel te plaatsen, maar als we interpretatief klaar kunnen komen zonder ongewone vormen aan te nemen verdient dat toch methodisch de voorkeur. ‘Bewares’ kan ook worden opgevat als een normale meervoudsvorm van ‘bewaerre’, bewaarder. Dat wist ik destijds ook wel maar ik kon mij geen voorstelling vormen van de materiële gestalte die de ‘bewaarders’ in het kader van ‘die stat van Brucghe’ zouden moeten hebben. En zo kwam ik dan tot mijn verklaring: ‘En dan blijft er m.i. geen andere mogelijkheid over dan dat de “bewares der bloumkine” een aanduiding is van de “sate” van de “coninc”, het gebouw waarin de kring samen met de gehuldigde Jan III van Gruuthuse de aanbieding van het geschenk bijwoont. “Zie eens, koning”, zegt de acteur, “ook uw paleis is in deze afbeelding van uw stad Brugge te herkennen!” Dat is in de situatie van ons gedicht logisch en gepast’ (blz. 153). Ik zag daarbij over het hoofd dat het werkstuk enkel maar uit een muurring kan hebben bestaan. Immers de ‘gaersoen’ van r. 263 ‘esser in’. Ook het woord ‘omtrent’ in r. 170 wijst op een plaatsing van ‘de bewares der bloumkine’, samen met ‘poorten, mueren, tor ende veste’, róndom de stad. Conclusie: met ‘de bewares der bloumkine’ kan niet de, midden in de stad gelegen,
‘sate’ van de ‘coninc’ bedoeld zijn. Maar wat dan wel? Ik ben nu één mijl met Erné gegaan - terecht heeft die immers geschreven: ‘niets wijst er op, dat het werkstuk meer geeft dan die ring’ -, laat ik trachten hem ook verder te volgen. Bij hem zijn de ‘bloumkine’ bij voorkeur de dames van ‘dit goede gheselscip’ en bij dames behoren stoere bewakers: ‘Ook de bewares, bewakers, behoorden
| |
| |
tot de vestingring, ze stonden rond de stad. Er kunnen wachters bij de poorten bedoeld zijn, als poppetjes in de maquette opgesteld.’ Kan ik dit ook overnemen? Moeilijk. Ten eerste maken die ‘poppetjes’ op mij een bepaald komische indruk en ten tweede kan ik niet inzien welke functie de poortwachters der werkelijkheid in de verbeelding van een ideëel-voorbeeldige stad zouden hebben. Ik heb de opvatting van ‘bloumkine’ als ‘dames’ afgewezen, bij mij zijn de ‘bloumkine’ = ‘die blomkin van Brucghe’ = ‘al dit goede gheselscip’ de leden van het letterlievende gezelschap die hun ideële ‘coninc’ een hulde hebben bereid. Welke ‘bewaarders’ kan onze dichter aan déze ‘bloumkine’ hebben toegedacht? Dat kunnen eigenlijk alleen maar ‘ideële poortwachters’ geweest zijn. Nu kijken we weer naar de tekst van het gedicht. Worden daar ‘ideële poortwachters’ in genoemd? Welzeker, bij elke stadspoort zelfs twee! Daar gaat die hele moraliserende commentaar immers over, waarvan ik heb vastgesteld dat hij in de eerste plaats voor ‘dit goede gheselscip’ bedoeld moet zijn geweest en dat de ‘coninc’ er nauwelijks in ‘meespeelt’. Bij de eerste van de zeven poorten, de Gentpoort, worden genoemd ‘Broederscap ende Bliscap’ en dat dit inderdaad ‘bewares’ zijn kan men opmaken uit r. 189/90: ‘God moetze langhe in duechden sparen / Die gherne aldus dese poorte verwaren’. Aan ‘poppetjes’, allegorische figuren, behoeft men hierbij niet te denken. ‘Broederscap ende Bliscap’ kunnen alleen gematerialiseerd zijn geweest in de letter B.
Vroeger heb ik gedacht dat de acteur die de heremiet speelde al commentariërend de zeven letters B, R, U, C, G, H, E aan de zeven poorten van het werkstuk ‘toevoegde’, maar is het niet veel waarschijnlijker dat ze al materieel, ‘leesbaar’ aanwezig waren en dat hij ze dus eenvoudig als uitgangspunt heeft genomen voor zijn lerende uitleg? Dan worden ‘de bewares der bloumkine’ uit r. 169 de zeven materiële letters bij de zeven materiële poorten, dan wordt die regel de aankondiging van wat de spreker in de volgende pars van zijn toespraak zal gaan zeggen. De muur-ring van Brugge is niet cirkelvormig maar ovaal. Stelt men zich zo op dat men de lange zuidoostelijke boog als onderkant ziet, dan ligt de Gentpoort, die in de commentaar het eerste genoemd wordt, links en de Kruispoort, de laatstgenoemde, rechts van het laagste
| |
| |
punt. In deze stand kan de ‘toneelknecht’, de ‘gaersoen’ de muurring aan de verzamelde toeschouwers getoond hebben. Zij konden dan, links onderaan beginnend, voortgaand langs de linker zijboog, de bovenboog en de rechter zijboog, tenslotte weer rechts onderaan uitkomend, achtereenvolgens de letters B, R, U, C, G, H, E lezen, als een normaal randschrift om zo te zeggen. Bij zijn presentatie in r. 173/7 kan de heremiet die letters in de genoemde volgorde stuk voor stuk met de vinger hebben aangewezen. Dat zou dan textueel gereflecteerd worden in: ‘Vp elke poorte so machic stellen / Een lettere, so machic Brucghe spellen’, enz. ‘Stellen’ zou hier dan iets als ‘aanwijzen’ moeten betekenen, een beetje vreemd, ik geef het toe. Maar r. 176/7: ‘Met desen zeuenen zo min no mee / Spelt men Brucghe, alzo men ziet’, schijnt er toch wel op te wijzen dat het publiek inderdaad iets te zien heeft gekregen, zeven materiële letters, en men kan toch moeilijk aannemen dat de spreker al sprekend die letters met een krijtje of zo iets op de muurring heeft getekend. Wat is ‘die stat van Brucghe’ uit r. 262? zo heb ik hierboven gevraagd. Ik antwoord nu: de ‘wi’ schenken aan de ‘hu’ precies wat er in r. 168/70 staat, te weten ‘poorten, mueren, tor ende veste, ende de bewares der bloumkine met...omtrent de stede gheset’; zij schenken hem ‘texemplaer van deser stede’, het symbool van een ideëel-voorbeeldig Brugge en de idealiteit van de stad wordt uitgedrukt in het randschrift met de zeven letters van haar naam; zij schenken hem het symbool van de ideëel-voorbeeldige kring die zij zelf zijn, althans moesten zijn, want die zeven letters van Brugge's naam, met ‘up elke lettre een vrai bediet’ (r. 178),
worden gepresenteerd als ‘de bewares der
bloumkine’. Door deze interpretatie van het aangeboden geschenk krijgt het hele ‘presentspel’, het samenspel tussen ‘wi’ en ‘hu’, pas zijn volle zin, wordt het hele gedicht een gesloten verbeelding.
Het gedicht, bestemd om voorgedragen te worden bij een ceremoniële, ideële ontmoeting van ‘Die Blomkin van Brucghe’ met hun beschermheer, eist van hen dat zij voorbeeldig zullen zijn. Zijn zij dat in werkelijkheid ook geweest? Wat vertelt het gedicht ons daarover? Op de proloog, r. 1/30, volgt zoals ik al heb gezegd tot r. 121 een uitvoerige zelfpresentatie van de heremiet, die een derde van de hele tekst in beslag
| |
| |
neemt. Dit stuk is in ieder opzicht de tegenhanger te noemen van de presentatie van de ideëel-voorbeeldige stad ter toelichting van het geschenk, met de inleiding erbij ook zo ongeveer een derde deel van de tekst, r. 159/248. Zoveel verheerlijkende woorden als de spreker in het laatstgenoemde gedeelte weet te vinden, zoveel kritische in het eerstgenoemde. De heremiet is, zo stelt hij het voor, in zijn jeugd een alleszins werelds burger van Brugge geweest, maar hij heeft ‘dese wide vermaerde stat / Van Brucghe, die vruechden rike fonteyne’ diep teleurgesteld verlaten en zich in zijn kluis teruggetrokken. Waarom? ‘Want ic ne mochte gedoghen niet / Die pointen drie dat valsghe venijn’ (r. 44/5). Is het nu zoveel beter dan toen? Dat wordt een beetje in het midden gelaten. Direct op de geciteerde regels volgt: ‘Ic duchte si niet verstoruen ne zijn. / Dies lijt de meniche zwaren toren’ (r. 46/7). Wat verderop heet het echter: ‘Ende waert ooc noch alzoot was doe, / Ic liepe ter clusen waert emmer toe’ (r. 101/2). Dat is in het kader van het spel eigenlijk een vreemde uitlating, immers aan het slot zegt de heremiet: ‘Dan willen wi lopen metter spoet / Ter hermitagen weder te gader’ (r. 268/9). Logisch, want een heremiet hoort thuis in zijn hermitage en moet wel, na zijn bezoek aan de stad, weer ‘ter clusen waert’ lopen. Waarom dreigt hij dan in r. 101/2 dat hij dat zóu doen, ‘waert ooc noch alzoot was doe’? De dichter-acteur doorbreekt hier kennelijk even de door hemzelf opgenoepen verbeelding om een rechtstreekse vermaning tot zijn publiek te richten: pas op, als het bij jullie wéér zo'n rommeltje wordt als toen, stap ik er wéér uit! Is er dan wel eens een verwijdering geweest tussen hem en ‘al dit goede gheselscip’? Men zou het wel zeggen. Dit ‘gheselscip’ is ‘goet’ doordat de
dichter het nu, in het kader van zijn verbeelding, ideëel-voorbeeldig máákt, zoals hij de gastheer door zijn woorden ook tot de ideële ‘coninc’ máákt. De dingen zijn zoals de dichter ze zegt. Maar in de wereld der werkelijkheid hebben we rekening te houden met ‘dat valsghe venijn en ‘lijt de meniche zwaren toren’. In Brugge is het inderdaad een rommeltje geweest, maar nu komt de dichter, verkleed als heremiet, uit zijn ‘wout’ om aan de stad haar idealiteit te hergeven, door dit gedicht, door dit symbolische geschenk van ‘die stat van Brucghe’ aan de ideële ‘coninc’. Het geschenk komt van buiten naar binnen en is gemaakt ‘uut rechter
| |
| |
minnen ter steden waert’. De presentatie van de argeloze wildemannen en van de door hen gemáákte ideële ‘stat’ - ‘van deser stede texemplaer’ - brengt de omslag in het gedicht. Met r. 126: ‘Waer omme wi comen ende wat wi bringhen’, begint het uitzicht op de toekomst. Optimistisch, maar toch niet zonder een zekere verwijzing naar de onverkwikkelijkheden van het verleden, eindigt de dichter zijn ‘boodschap’ - ik gebruik opzettelijk het woord uit r. 3 -: ‘Ik bidde Gode den hemelschen vader / Dat hi ons tander jaer late versamen / Beter ende zalicher in zinre namen’ (r. 270/2). Het houdt nog wel een vermaning in, maar het is geen dreigement meer. In dit ‘presentspel’, formeel bestemd om het verbond van ‘Die Blomkin van Brucghe’ met een hooggezeten beschermheer te bevestigen of te vernieuwen, heeft de oudgeworden leider Jan van Hulst mogelijk tegelijk zijn eigen verbond met de kring die hij liefhad willen vernieuwen. Dan is het in wezen een dichterlijk ‘prosent’ van hem aan ‘Die Blomkin’ geweest en heeft de jeugdige ‘coninc’, die er weinig van zal hebben begrepen, alleen ornamentaal meegespeeld. De ‘forestier’ mocht voor de aankleding van het toneel zorgen, en voor de wijn.
Over dat toneel nu nog een enkel woord. Waarom treedt de dichteracteur op als heremiet en waarom heeft hij ‘twee manne sauvage’ bij zich? Erné heeft terecht onderstreept dat dit te maken heeft met de door de ridders van de Witte Beer gecultiveerde Liederic-sage. Dat is een wezenlijke bijdrage tot het verstaan van gedicht 14. Nochtans bepaalt deze sage niet de dichterlijke thematiek maar alleen de aankleding van het toneel. De heremiet van Jan van Hulst representeert immers niet ‘de opvoeder van de eerste forestier’ en de ‘manne sauvage’ - twee! - representeren evenmin die ene Liederic van Buc. Jan van Hulst heeft de situatie dat ‘Die Blomkin’ nu juist bij een ‘forestier’ hun opwachting moesten maken met grote dichterlijke slagvaardigheid aangegrepen om zijn éigen kluizenaarsrol te creëren. ‘Die rol lag hem goed’, heb ik vroeger geschreven en daar blijf ik bij. Maar niet juist is geweest wat ik daarop heb laten volgen: ‘de figurantenrollen van de “twee manne sauvage” zijn gecreëerd om het geschenk met de gepaste bescheidenheid te kunnen aanbieden’. Die figurantenrollen waren een vondst die was ingegeven door de sage. Jan van Hulsts heremiet heeft
| |
| |
zijn ‘wilde lieden’ toen ze ‘jonc ende cleene’ tot hem kwamen, ‘int wout’, net zo grootgebracht en gekerstend als de kluizenaar uit de sage met de kleine Liederic had gedaan. De ‘forestier’ die gastheer was heeft dit spelen met een hem bekend motief in elk geval kunnen begrijpen. Hij zal van dit vertoon, waarvoor de traditie van zijn riddergilde de aankleding had geleverd, genoten hebben. Jan van Hulst zal als ervaren toneelman op deze ‘herkenning van het bekende’ gespeculeerd hebben. Deze ‘herkenning’ van de enscenering gegeven zijnde kon hij als dichter verder zijn eigen gang gaan om zijn ‘boodschap’ te brengen. ‘De tekst is bijna geheel vrijblijvend’, schrijft Erné. Misschien heeft Jan III van Gruuthuse er in 1391 wel net zo over gedacht. Maar ‘Die Blomkin van Brucghe’?
K. Heeroma
|
|