Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 88
(1972)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
De groetenis aan CajusIn den brief Aan den Heer J. Bake, dien hij vooraf doet gaan aan zijn Gesprek op den DrachenfelsGa naar voetnoot1), zegt J. Geel: ‘...een brief,...zou als de mijne is, dien ik nu schrijf, moet als voorberigt dienen. Ik zie ook geenszins, waarom dit niet kan, indien de briefschrijver het decorum in acht neemt, met een deftigen stijl, en geen postscriptums maakt met de groetenis aan Cajus, en niets schrijft, dat de lezer van het boek niet weten mag’. De meeste geleerden, die het Gesprek opnieuw - en dan met annotatie - hebben uitgegeven, verkozen, voor zichzelf te behouden, wat bij de woorden, door mij als opschrift voor deze bladvulling uitgelicht, wij naar hun oordeel eigenlijk behoren te bedenkenGa naar voetnoot2); misschien was inderdaad in hun tijd of voor hun lezerskring toelichting even weinig nodig als voor den Heer J. Bake. Eerst M.J.C. van der HeijdenGa naar voetnoot3) heeft een plicht tot opheldering gezien en zich daaraan niet onttrokken: ‘toespeling op een uit de Oudheid bewaard gebleven muurschrijfsel: “Gaius is een ezel”?’. Hier moet ik nu een kwade zaak belijden: onvermogen tot het voltrekken van een associatie, die een ander vóór mij wel voltrok - en hij wijst ze mij nog aan ook! Maar toch: ‘geen postscriptums’? ‘de groetenis’? Hoe speelt Geel in vredesnaam hier toe? En zo gevoel ik al maar sterker de aanvechting, bij deze verklaring mijn warmsten bijval te doen uitgaan naar het vraagteken, dat haar besluit. | |
[pagina 55]
| |
Het is te vrezen, dat ter plaatse den commentator iets van denzelfden aard is overkomen als toen hij de betuiging van Mejuffrouw Zuzanna Hofland: ‘De Apostel zegt: “dat wy allen ommegang met Zondaren niet kunnen vermyden, want dan zouwen wy buiten de Waereld gaan moeten”’, aldus boudweg weersprakGa naar voetnoot4): ‘in werkelijkheid komt een dergelijke uitspraak niet bij Paulus voor’. Zoals hem daar I Corinthiërs 5, 9/10 ontsnapte, zo Romeinen 16, 23 bij Geel. Jacob Geel. Hoe deze in zijn volwassen jaren somtijds bijbellezing onderging, heeft hij aan het papier zelf toevertrouwd, toen hij 16 augustus 1842 logeerde op het Huis 't Manpad bij zijn oud-leermeester, den hoogleraar D.W. van LennepGa naar voetnoot5): ‘(Onder) het ontbijt is er in den Bijbel gelezen, en Psalmen met en zonder rijm, en zonder gezang, maar met interruptien van den koetsier, hoe laat hij vóór moest zijn, en van den Tuinbaas, wat mevrouw voor groente geliefde, terwijl v.L. las van De uitgemonsterde groente, die gegooid wordt waar knersinge der tanden is. Maar het ensemble was toch nog al stichtelijk, en v.L. leest de Hebr. poëzy heel goed - ik meen de Holl. berijming. “Wat drift beheerscht de volken, in de onderaar(d)sche kolken, tot in de hoogste wolken. Zij vechten met hun dolken” enz.’. Op onze plaats geeft Geel nu lucht aan zijn stilistisch onbehagen over den onvoldoend deftigen schrijfgang van Paulus in het slotgedeelte van Romeinen. Ik stel mij voor, dat reeds als knaapje hoofdstuk 16 den kleinen Jacob zal hebben dwarsgezeten. ‘Groet Priscilla en Aquila..., Groet Maria..., Groet...’, zo klinkt het wel zeventien maal. Ineens komt dan een pastoraal vermaan, met ‘Amen’ beëindigd in v. 20 - van de Statenvertaling; en zo heeft Jacob in zijn jonkheid het dus aangehoord. Doch dan beginnen de groeten opnieuw, nu van medearbeiders. Tot v. 24, wederom, ‘Amen’. Maar nog kan de jeugdige Jacob van tafel niet opstaan. Pas na het derde ‘Amen’ in v. 27 legt Tertius, die naar het dictaat van | |
[pagina 56]
| |
den ijsberenden Paulus den brief heeft opgenomen, zijn schrijfstift neer. De wrevel over die zoveelste additie, hem mogelijk (althans mede) present in haar geantiqueerden vormGa naar voetnoot6) ‘U groet Gaius mijn ende der geheeler Gemeynte huysweert’ (Romeinen 16, 23), bleef Geel bij. Maar ook de vrolijkheid, waarmede hij zich lustig maakte over ‘de groetenis met mijne hand, van Paulus’ (I Corinthiërs 16, 21; Colossenzen 4, 18; II Thessalonicenzen 3, 17). In gewilde contaminatie klutst hij nu, angry man, zijn gram en spot dooreen, misspelt Cajus, verhaspelt den groet van den huiswaard tot een groetenis aan, een en ander met een gesol, dat maar weinig onderdoet voor de uitgemonsterde dolken van augustus '42.
Amsterdam D. Kuijper Fzn. |
|