| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
K. Heeroma, De andere Reinaert. Bert Bakker, Den Haag 1970. 262 blz.
Heeroma is op de ‘inval’ - dit is het woord dat hijzelf gebruikt - gekomen de eerste, tweede en derde Reinaert te lezen ‘met begrip en gehoor en verbeelding’, niet, naar hij zegt, om een bijdrage te leveren tot de studie van het dierenepos en leerdicht, maar om als lezer de dichters van deze drie werken te ontmoeten en al lezende hun bedoelingen te verstaan. Niet dat de eerste Reinaert zich over miskenning te beklagen zou hebben. Wanneer er een middelnederlands dichtwerk is dat in de loop der jaren door ‘literatuurkundigen’ en filologen is gewaardeerd en onderzocht, dan is dat wel Van den vos Reinaerde. Toch dreigt het gevaar, aldus Heeroma, dat de eerste Reinaert ‘in een soort esthetisch isolement’ dreigt terecht te komen. Zijn vermoeden was dat er met dit gedicht wel iets meer aan de hand is dan wat men er doorgaans in had gezien. Het moest geschreven zijn vanuit een bepaalde levenssituatie en Willems werk moest daar een persoonlijk antwoord op zijn. De tweede Reinaert was tot nog toe stiefmoederlijk bedeeld. Ofschoon door literatuurhistorici niet geheel verwaarloosd, bleef dit 14de-eeuwse gedicht in de schaduw van zijn grote voorganger. Ook hier was de overheersend esthetische waardeschatting debet aan en was men in gebreke gebleven de intenties van de dichter op het spoor te komen. Overtuigd dat men de auteur van Reinaert II als dichter niet voldoende recht had laten wedervaren, gevoelde Heeroma zich geroepen op zoek te gaan naar de herkenningsmiddelen die ons in staat stellen dieper door te dringen in het schrijverschap van de anonymus, maar vooral ook te ontdekken wat de dichter eigenlijk had beoogd. Misschien wel de moeilijkste taak die hij te volvoeren had, was de verificatie van zijn ‘inval’ dat Henric van Alcmaer, de maker van de 15de-eeuwse derde Reinaert, als dichter een herkenbare persoonlijkheid is, en de situering van deze hollander
| |
| |
in het levensverband waarin hij geleefd en waarvoor hij gewerkt had. De overleveringsgeschiedenis van de nederlandse tekst van Reinaert III vertoont zoveel leemten en de externe gegevens omtrent Henric van Alcmaer zijn dermate schaars en onduidelijk, dat er heel wat vindingrijkheid voor nodig is, het weerbarstige materiaal zo te boetseren dat tenslotte de omtrekken van de dichter en zijn milieu zichtbaar worden.
Na dit alles behoeft de titel die Heeroma aan zijn drieluik schonk, nauwelijks nog verklaring. In De andere Reinaert brengt hij verslag uit van zijn bevinding dat hij op zijn verkenningstocht en bij zijn onderzoekingen een ‘andere Reinaert’ had ontdekt dan de gangbare literatuurkunde pleegt (of verzuimt!) te presenteren.
De weg die Heeroma inslaat om de dichter van Reinaert I te leren kennen en de drijfveer die Willem bewoog tot zijn schepping, op te sporen, is de vergelijking met de franse Renart die model heeft gestaan voor het vlaamse dierenepos. Hij kent veel waarde toe aan deze methode. De dichter kan immers niet uit een open reden gehandeld hebben, wanneer hij afweek van het origineel en zijn eigen weg ging. Wie zorgvuldig de verschillen tussen bron en navolging nagaat, ontdekt de eigen thematiek van de herschepper en krijgt hierdoor de beschikking over gegevens die mogelijk van betekenis zijn voor een nadere kennismaking met de persoon en de levensomstandigheden van de dichter. Het grootste gedeelte van het omvangrijke inleidende hoofdstuk, dat getiteld is De eerste Reinaert en zijn voorbeeld, is dan ook gewijd aan een diepgaande analyse van de inhoud tegen de achtergrond van de franse Renaert. Een motief dat volgens Heeroma in Reinaert I herhaaldelijk terugkeert en tot de themata gerekend kan worden die het dichtwerk beheersen, is het motief van leven-en-dood. Zijn behandeling van dit thema neemt in het betoog een belangrijke plaats in.
De achtste paragraaf van het eerste hoofdstuk besluit Heeroma met de volgende alinea: ‘Willem die Madocke makede is in zijn verbeelding ongetwijfeld verliefd geweest op Hermeline en heeft “hare cleene welpekine. “also lief” gehad “als iemen sine kinder doet”. Wás hij zelf man en vader? Wie zal het zeggen.’ Deze vraag houdt de
| |
| |
erkenning in, dat het, bij gebrek aan extra-textuele gegevens en door het verhullende karakter van de dichterlijke inkleding, nauwelijks mogelijk is de ware bedoeling van de eerste Reinaert ten diepste te peilen of autobiografische gegevens te voorschijn te brengen die het geheim van de eerste Reinaert openbaren. Heeroma zegt zelf een paar regels verder: om dat te kunnen doen ‘zouden wij de “scat” van Willems leven moeten kunnen “ontdelven”’. Ik zou hieraan willen toevoegen: omtrent de levenssituatie waarin de dichter heeft geleefd en gewerkt, verkeren wij inderdaad nog altijd in het onzekere. Wie waren zijn vrienden, wie zijn vijanden? Weliswaar heeft men meer dan eens getracht een tip van de sluier die gespreid ligt over de dichter en zijn milieu, op te lichten. Het is zeer wel mogelijk dat men in de roos geschoten heeft maar anderzijds blijft de bewijsbaarheid van de opgestelde hypothesen een vrome wens. Verder dan het opperen van min of meer aannemelijke vermoedens is men niet gekomen. Aangenomen dat de Reinaert een sleutelroman is, moeten we, met Heeroma, die overigens een enkele maal een scherpzinnige gissing van Hellinga overneemt, vaststellen dat noch de dichter zelf noch iemand anders de sleutel aan de hand heeft gedaan waarmee de toegang tot het geheim kan worden ontsloten.
Maar het is hem niet zozeer te doen om de oplossing van dit probleem. Hem is er meer aan gelegen, iets anders aan de weet te komen: of zijn ‘inval’ dat de dichter op zekere wijze hevig betrokken was bij de levenssituatie waarin hij verkeerde, juist is, en in het bijzonder wil hij weten wat het persoonlijk weerwerk was van de dichter op die situatie. Hij vermoedt dat er een spanningsverhouding tussen de schrijver en zijn kring was en dat Van den vos Reinaerde op een of andere wijze daar wat mee te maken heeft. Op blz. 36 zegt hij voorzichtig: ‘Wij krijgen...voortdurend de indruk dat Willem Reinaert is en zijn gedicht een stuk verbeelde autobiografie’. Aan het slot van het eerste hoofdstuk is de aanvankelijke indruk zekerheid geworden en kan hij schrijven: ‘de interpretatie van Willems “fabula vitae suae” moet in vele opzichten een raadselspel blijven’ (blz. 114). Dat de dichter in zijn Reinaert, in verhulde vorm, inlichtingen heeft willen verstrekken, is dan voor Heeroma niet meer een impressie; het staat
| |
| |
dan voor hem vast. Het enige element van onzekerheid dat voor hem, aan het einde van zijn onderzoek van Reinaert I gekomen, overblijft, is de verklaring van de aanwezige autobiografische gegevens. De proloog had volgens hem de lezer er reeds op voorbereid dat het verhaal dat zou volgen, ‘een verborgen zin heeft die de lezers al lezende moeten trachten te ontraadselen’. Zo kan hij zeggen dat de raadselachtigheid van de proloog ‘dichterlijk-functioneel’ is (blz. 18). De vergelijking van de Reinaert met de franse Renart leidt hem tot de conclusie dat de wijzigingen die de vlaamse dichter aanbrengt, duidelijk maken wat hij eigenlijk beoogde. De literaire vorm van het dierenepos leent zich bij uitstek voor een ‘verhulde zelfopenbaring’. In de Reinaert tekent Willem zijn ‘dichterlijk zelfportret’ (blz. 36), maar het is een ‘onthulling-in-verhulling’ (blz. 8).
In dit verband wordt voor Heeroma's besef het thema van levenen-dood zó belangrijk dat hij ertoe komt de Reinaert als geheel een ‘gedicht-op-leven-en-dood’ te noemen. De aggressieve ‘doodsdrift’ (blz. 76) van Reinaert wordt begrijpelijk wanneer men zijn ware bedoelingen doorgrondt. Met zijn ‘scone tale’ ‘die dood-en-leven in zich heeft’ (blz. 76) wil hij zich wreken op zijn vijanden die hem het leven onaangenaam maken en hem zelfs ‘dood’ willen hebben. Wanneer de Reinaert Willems dichterlijke zelfportret is, kan dit, ontdaan van verhulling, alleen betekenen dat de dichter de Reinaert heeft willen schrijven met de bedoeling op zijn vijanden wraak te nemen. Wie waren die tegenstanders?
Ik hoop recht te doen aan Heeroma's eigen bedoeling en haar ‘in goeden sinne’ te verstaan, wanneer ik het antwoord dat hij op deze vraag suggereert, nog eens met eigen woorden weergeef: het waren ‘lose wichte’, d.w.z. andere auteurs die hem tegenwerkten, kwaadwillige, naijverige critici, persoonlijke vijanden die hem ‘monddood’ wilden maken. De Reinaert is zijn antwoord daarop. In en door het gedicht wil hij hun aanvallen pareren. Het wapen dat hem als dichter ten dienste staat, is de ‘scone tale’. Door dit te hanteren kan hij hen dodelijk treffen. Gewikkeld in een literair gevecht-op-leven-en-dood wil de dichter hen door een dichtwerk dat, in verhulde vorm, tegelijk een fel-persoonlijke reactie èn een literair kunstwerk is, onschadelijk
| |
| |
maken. Ziehier de levenssituatie van de dichter, de situationele context van zijn gedicht en zijn ware bedoeling zoals Heeroma die ziet.
Na de omtrekken van dit dichterlijk zelfportret dat schr. in Reinaert I herkent, te hebben laten zien, dien ik vervolgens een zaak ter sprake te brengen die met deze visie ogenschijnlijk weinig heeft uit te staan maar er in werkelijkheid nauw verband mee houdt. Ik bedoel de gedeelten van zijn studie waarin hij gewag maakt van het zgn. dubbele auteurschap. Op blz. 10-11 schrijft hij: ‘een twee auteurs-theorie, die ik op zichzelf graag in haar waarde wil laten, maar die in het verband van mijn studie toch irrelevant moet zijn’. Omdat die theorie voor hem van bijkomstig belang is, kan hij zeggen: ‘De echte gedichtlezers hadden er minder belangstelling voor. Het gedicht deed zich immers aan hen voor als een volmaakte dichterlijke eenheid en een dergelijke eenheid kon moeilijk zijn ontstaan door een blote samenvoeging van het werk van twee dichters’ (blz. 10). Deze uitspraak onderschrijf ik van woord tot woord. Maar er is iets anders in het geding: de vraag of Aernout, of hoe de zgn. ‘eerste auteur’ dan ook heten mag, al dan niet pure fictie is. Heeroma omgeeft de figuur van Aernout op de eerste bladzijden van zijn boek met vraagtekens en vermoedens, zonder hem radicaal uit zijn gezichtskring te bannen. Er wordt in de proloog nu eenmaal een eerste dichter genoemd en wanneer men die proloog geheel of grotendeels opvat als een naar de inhoud waarheidsgetrouwe inleiding tot het gedicht, moèt men die Aernout accepteren als een dichter die echt heeft bestaan, ongeacht de vraag of zijn werk op enigerlei wijze in Willems gedicht terug te vinden is.
Alvorens een kanttekening te maken bij de consequenties die een serieus nemen van de proloog meebrengt, veroorloof ik mij mededeling te doen van een tweeledige indruk - is het toeval dat het woorden-begrip ‘indruc’ een soortgelijke mystieke herkomst heeft als ‘inval’? - welke een jarenlang herhaalde lectuur van Reinaert I op mij gemaakt heeft. Ik neem de vrijheid mijn indruk, die, dat geef ik toe, niets nieuws inhoudt, te plaatsen naast Heeroma's visie. Anderen hebben bij hun lezing van Reinaert I hetzelfde ervaren en gepoogd de geloofwaardigheid van hun indruk door intern en extern onderzoek
| |
| |
van het teksten- en feitenaanbod te toetsen. Hoewel zij het exacte bewijs van de juistheid niet konden leveren, achtte ik hun argumenten zo zwaarwegend, dat mijn eerste indruk daardoor bevestigd werd. Welnu, mijn tweeledige impressie was de volgende: a) Reinaert I is een homogeen dichtwerk, van de eerste tot de laatste regel de schepping van één man b) het gedicht, gekleed in het gewaad van een dierenepos is, van het begin tot het einde, de proloog inkluis, naar de vorm een parodie van de ridderroman, naar de inhoud een satire, waarin mogelijk ook zinspelingen op personen en toestanden in de omgeving van de schrijver gemaakt worden. De mening dat Willem de ridderroman (misschien ook het heiligenleven) spottend nabootst, impliceert dat de figuur van Aernout, de auteur wiens werk ‘vulscreven’ moest worden, een dichterlijk verzinsel is. Het oogmerk een niet ‘vulscreven’ werk van een voorganger aan te vullen is een gegeven dat in de prologen van franse ridderromans voorkomt; we treffen het eveneens aan in het voorwoord van de Historie van Troyen van Jacob van Maerlant die daarin het voornemen te kennen geeft een werk dat reeds door Segher Dieregotgaf gedeeltelijk was verricht, uit te breiden en te completeren. Nogmaals, het is mogelijk dat deze indruk eenmaal door de feiten als onhoudbaar gelogenstraft zal worden, maar dat zal dan pas het geval zijn wanneer het voorafgaande werk van een zekere Aernout aan het licht komt of nieuwe extratextuele gegevens met onwrikbare zekerheid zijn historiciteit kunnen bewijzen. Zolang zulke vondsten uitblijven, zij het mij vergund in mijn indruk en in die van anderen te blijven geloven.
Bij een serieus opnemen van de proloog is men genoopt ook veel van wat verder in het gedicht voorkomt, ernstig te nemen. Dan moet men met Heeroma zeggen dat Willem ‘een ernstig gedicht’ schreef (blz. 38) en ontkennen dat ‘Reinaert en zijn dichter Willem spotters zijn in religieuze zaken’ (blz. 54) en loochenen dat Willem die Madocke makede ‘een echte spotter met het echte heilige is geweest’ (blz. 97). Het kan zijn dat de matiging die Heeroma opmerkt in de biechtparodie (blz. 54), hem tot die opvatting heeft gebracht. Maar is niet juist die afwezigheid van overdrijving, zo kenmerkend voor de gehele Reinaert, getuige ook de beperking die de kunstenaar zich in
| |
| |
zijn antropomorfisme oplegt, een der eigenschappen die het magistrale van zijn schepping uitmaken? Zijn hekeling wordt daardoor des te dodelijker. Het werk van Willem, de echt-middeleeuwse spotter met het sacrosancte, is ontstaan uit dezelfde geestesgesteldheid als waaruit de specimina van Die Parodie im Mittelalter, waarover Paul Lehmann geschreven heeft, ontstaan zijn. De schrijvers ontzagen zich niet kerkelijke sacramenten en bijbelse geschriften persiflerend na te bootsen. Alleen, Willem weet, anders dan de meeste parodisten in het latijn, maat te houden.
Als Willem de bedoeling gehad zou hebben zich in zijn Reinaert te wreken voor ondervonden leed en onrecht, ontkomt men er niet aan zijn humor ‘verborgen en bitter en helemaal niet grappig’ te noemen (blz. 39) en is Reinaert ‘een dramatische persoonlijkheid’ (blz. 29), bezeten door een verbeten aanvalsdrift. Zo gelezen is de Reinaert niet meer de ‘vite’ van een pseudo-held of anti-heilige, maar het bloedernstige levensverhaal van de ‘dichter in het donker’. Dan is de dichter niet meer een man - laat hij een clerc of wereldgeestelijke uit Gent, een oostvlaamse jongleur of joculator of wat dan ook geweest zijn - die zijn verhaal met sterk satirische inslag als vrijblijvend amusement voordraagt. Dan identificeert hij zich met zijn hoofdfiguur niet omdat hij zich ééns geestes weet met het kind van zijn geest, maar maakt de vereenzelviging plaats voor een totale eenwording. De identificatie met de held van het verhaal gaat over in zelfprojectie.
De persoonlijke toon waarin Heeroma getuigt van de ervaring, die hij bij zijn ‘leesavontuur’ heeft opgedaan, dwong mij tot het laten horen van een tegenstem. Ik heb niet willen verhelen dat tegenover zijn interpretatie die hij met de overtuigingskracht van zijn woord voordraagt, de gangbare zienswijze haar plaats in het Reinaert-onderzoek kan handhaven. Aan de ‘bescheiden’ lezers en geduldige onderzoekers van de Reinaert zij de beslissing overgelaten welke van beide verklaringswijzen, de nieuwe van Heeroma of de klassiek-traditionele, de voorkeur verdient.
De accentverzwaring van de verbeten ernst waarmee de literaire wraakoefening die Reinaert I is, geschreven zou zijn, gaat derhalve onvermijdelijk gepaard met een lagere waardeschatting van de paro- | |
| |
diërend-hekelende aard van het gedicht. Zo juist heb ik de mogelijkheid erkend dat de satire waarvan de gehele Reinaert doordrenkt is, zeer wel betrekking kan hebben op gebeurtenissen en vooral figuren uit de tijd van de dichter, maar ik dien hierbij op te merken dat de kring van personen waarop Willem het dan met zijn bijtende spot voorzien had, maatschappelijk een breder plaats besloeg dan de groep der ‘dichters’ en hun aanhang. Deze categorie was slechts een deel van een veel groter geheel. Het spreekt vanzelf dat Willem ook degenen die beroepshalve moesten ‘dichten’ of zich vrijwillig op het maken van ‘scone rime’ toelegden, in zijn satire van de toenmalige samenleving heeft willen betrekken. Hun dichterlijk onvermogen, karakterloosheid en domheid waren de mikpunten van zijn vernietigende hoon. Bovendien is het denkbaar dat hij bij zijn bespotting van de hofkapelaan Belijn de ram, de ambtenaar ter kanselarij Butsaert de aap en de hond Rijn, wiens maatschappelijke status niet geheel duidelijk is, gedacht heeft aan bepaalde figuren. Ik wil de mogelijkheid niet ontkennen dat in deze kring van ‘dichters’, die de groep was waaruit de echte dichters voortkwamen, een zekere naijver tegen hun bekwamere mededichter bestond. Maar noch het denkbare noch het mogelijke behoeft in overeenstemming geweest te zijn met de feitelijke toedracht. In elk geval waren zij geen portuur voor hem, de dichter die in elk opzicht hun meerdere was. Zijn hekeling is genadeloos, maar van persoonlijke gekrenktheid die de reden had kunnen zijn van zijn dorst naar wraak, is naar mijn indruk niets merkbaar. Dat Willem zijn satirische bedoeling hult in het kleed van het dierenepos, bewijst dat hij, zo hij al reden gehad heeft
tot het ondernemen van een tegen-offensief, er in elk geval in geslaagd is zich te distantiëren van zijn verbittering.
Er was in zijn tijd een andere vlaamse dichter die een onbewimpeld antwoord placht te geven op de onwelwillende kritiek die hem en zijn werk ten deel viel. Ik bedoel natuurlijk Jacob van Maerlant, die naast aanhangers, veel vijanden had. Terwijl hij zijn vrienden om opbouwende kritiek vroeg, overlaadde hij zijn literaire tegenstanders met invectieven. Op verschillende plaatsen in zijn gedichten, voornamelijk in de prologen, keurde hij het werk van voorgangers af en stortte hij de fiolen van zijn toorn uit over de fantasieën van ‘borderers’ en
| |
| |
‘menestrele’; de bekrompenheid van de paepscap die het niet kon verkroppen dat hij voor leken de bronnen van bijbel en theologie ontsloot, was voor hem een steen des aanstoots, temeer omdat haar levenswandel blijk gaf van het gehuichelde van haar vroomheid. Maar het heftigst ging hij de ‘nideghe’ te lijf die hem willen ‘deeren’. ‘Twi sidi vor mine ogen smeker / Ende achter valsch als de verrader? / Met Judase moetijs al gader / Ebt hu den nijt: ic wille dichten’ (Rijmb. 84-89). Zij ontzien zich niet door kwaadaardige laster hem te beroven van de vruchten zijner inspanning en zijn naam en faam als dichter aan te tasten: ‘Het ontrunen mi lose wichten / Ypocriten ende apostaten / Ic pine al te miere onbaten / Wat ic dichte, si connent ontrunen’ (Sp. Hist. IV1, prol. 8-11). Het blijve de toekomstige geschiedschrijver van de literaire kritiek in Nederland voorbehouden, uit te maken tegen welke groep personen deze uitvallen gericht waren. Het behoeft geen toelichting dat van ‘Exordialtopik’ hier geen sprake kan zijn, en evenmin is in deze literaire strijd de toepassing van een letterkundige theorie in het geding. Een meningsverschil tussen dichters was getrokken in de sfeer van de ‘nijt’ en van het conflict tussen mens en mens. Dit was de situatie waarin de dichter Jacob van Maerlant leefde en werkte, en zijn antwoord op die levenssituatie kon direct, onverbloemd en onverhuld zijn.
In het hoofdstuk over de tweede Reinaert ontgint Heeroma een vrijwel braakliggend terrein. Dat door Goethe het gedicht, in omgewerkte vorm, de wereldliteratuur was ingegaan, betekende voor hem een vingerwijzing dat de grote duitse dichter er iets in had herkend wat aan de officiële literatuurkunde was ontgaan, en dat alleen al op die grond de 14de-eeuwse herziening en voortzetting van Reinaert I aandachtiger studie verdiende dan tot dusverre aan het gedicht te beurt was gevallen. Heeroma toont met klemmende argumenten aan dat de opvatting dat Reinaert II, al is het dan bedoeld als een leerdicht, een voortbrengsel uit een dichterlijke vervalperiode zou zijn, onjuist is. De kennisneming van Heeroma's uiteenzetting over het verteltalent en de compositiekunst van de onbekende dichter dwingt mij tot de erkenning de dichter van Reinaert II vroeger niet op zijn juiste betekenis geschat te hebben. Wie bereid is de weinige morali- | |
| |
serende toevoegingen die in zijn gedicht voorkomen, te vergeten, laat zich gaarne overtuigen van de literaire bekwaamheden van de onbekende auteur.
Dit eerherstel gaat bij Heeroma niet gepaard met een overschatting die het gevolg had kunnen zijn van de vreugde der ontdekking. De kenner en kritische beoordelaar van literatuur die hij is, blijft aan het eerste in de trits der Reinaertgedichten de ereplaats toekennen. In een apart hoofdstuk waarin de localisering van de tweede Reinaert aan de orde komt, vraagt hij zich af welke plaats de dichter in het maatschappelijk leven heeft ingenomen (blz. 181). Omdat de schrijver een ‘geleerd en geletterd man’ was, ‘niet alleen goed thuis in de oudere vlaamse, maar ook in de oudere franse letterkunde’, acht hij het bijna zeker dat hij tot de stand der clerici heeft behoord, en helt hij ertoe over hem voor een seculier geestelijke te houden. Tenslotte oppert hij zelfs de veronderstelling dat de dichter een ‘tijd- en plaatsgenoot’ van Augustijnkijn van Dordt is geweest (blz. 186). Deze plaatsing berust op de resultaten niet alleen van een voorafgaand literairhistorisch, maar tevens van een taalkundig onderzoek van de tweede Reinaert. Argumenten die door anderen aangevoerd zijn voor een mogelijke vlaamse herkomst van het gedicht, weegt hij beurtelings af, om tenslotte de traditionele localisering als onhoudbaar af te wijzen en afgaande op de uitkomsten van eigen nasporingen te kiezen voor de door sommigen reeds bepleite opvatting dat de oorsprong van de tekst in Holland te vinden is. De vrijheden die de onbekende dichter zich, ook in het gebruik van de taalvormen veroorlooft, maken het moeilijk met zekerheid de plaats te noemen waar de schrijver heeft geleefd en gewerkt, maar het gebruik van een typisch hollands woord als provisoor, aldus schr., verraadt zijn herkomst. Het onderzoek van de rijmen wijst volgens de dialektgeograaf Heeroma op Dordrecht. Het voorzichtig geformuleerde slot van dit hoofdstuk luidt: ‘àls de dichter een dortenaar is geweest, móet hij Augustijnkijns werk ook wel gekend
hebben’. Om dit te verifiëren heeft hij gezocht naar plaatsen waaruit ondubbelzinnig zou kunnen blijken dat de jongere dichter het werk van de oudere gekend en gebruikt heeft. Aan het einde van de tweede Reinaert meent hij een
| |
| |
aantal regels gevonden te hebben, die naar hij zegt, ‘geheel parallel lopen’ met regels uit het slot van Augustijnkijns Sinte Ians ewangelium. Wie de bewijsplaatsen die hij te berde brengt, aandachtig met elkaar vergelijkt, zal echter tot de conclusie komen dat hun bewijskracht te gering is om de aannemelijkheid van zijn veronderstelling te steunen. In de geciteerde regels mogen dan enige vage overeenkomsten in het gebruik van woorden en begrippen op te merken zijn, het bewijs leveren dat ze volkomen evenwijdig lopen, d.w.z. naar inhoud en vorm, althans in grote trekken, identiek zijn, zou mij niet best afgaan.
Het hoofdstuk over de Reinaert van Henric van Alcmaer is het derde stuk in Heeroma's triptiek. De lezer Heeroma die de intenties van de dichter wil achterhalen, ziet zich geplaatst voor een aantal problemen die niet in een handomdraai op te lossen zijn. De eerste moeilijkheid is dat de volledige tekst van de 15de-eeuwse Reinaert III alleen in het nederduits is overgeleverd. Hierdoor is de stem van de dichter, aldus Heeroma, ‘versluierd’ (blz. 205). Van de oorspronkelijke nederlandse redaktie van de derde Reinaert zijn slechts enkele schamele resten bewaard, terwijl het late volksboek van 1564 wel enige wetenswaardige gegevens behelst maar geen trouwe afspiegeling is van de incunabel van Geraert Leeu. Bijgevolg stond Henric van Alcmaer in de nederlandse literatuurgeschiedenis alleen als naam te boek; als dichter had hij generlei erkenning gevonden. Bij Heeroma, die met zijn studenten de middelnederduitse Reinke de Vos herhaaldelijk cursorisch had gelezen, was de gedachte gerijpt dat ook de dichter hiervan wellicht miskend was, dat hij er in elk geval recht op had dat men hem ernstig nam, alvorens hem een plaats toe te kennen in het pantheon van schrijvers wier werk in zijn oorspronkelijke vorm teloor is gegaan. Het vermoeden dat achter de naam Henric van Alemaer mogelijk een Reinaertdichter van enige betekenis kon schuilgaan, werd versterkt door de konstatering dat Prien, de uitgever van de mnd. Reinke de Vos, weinig begrip aan de dag had gelegd voor de werkwijze en de figuur van de hollander. Hier was een rechtzetting nodig. Bovendien noopten enige aanvechtbare uitspraken die Foerste in zijn overigens zeer verdienstelijke poging
| |
| |
tot een herwaardering van Henric van Alcmaer (Niederd. Jahrb. 1970) had gedaan, tot een nadere bestudering en het aanbrengen van correcties. Hiertoe stelde Heeroma een tekstkritisch onderzoek in van al het voorhanden materiaal en verwerkte hij de uitkomsten hiervan met die van het extra-textueel, historisch onderzoek in een schets die beoogt een tot nu toe nauwelijks bekende dichter voor het voetlicht te brengen. Vermeldenswaardig is de behandeling van de beide prologen en de epiloog, waarvan Heeroma begrijpelijkerwijze veel werk maakt omdat deze stukken kostbare gegevens opleveren waarmee een scherper getekend beeld van de dichter en mens te ontwerpen is. Hij komt tot de slotsom dat de nederduitse bewerker goed onderscheiden moet worden van de hollandse dichter. Zijn poging tot reconstructie van de middenmoot van de hoofdproloog en zorgvuldige analyse van de inhoud van Reinaert III stellen hem in staat de dichterfiguur van Henric van meer nabij te bezien. Wanneer men de hoge ambtenaar Henric van Alcmaer die na 1477 een positie bekleedde bij de utrechtse bisschop David van Bourgondië, wil vereenzelvigen met de dichter, en dat doet Heeroma, is er des te meer reden om met Goethe de Reinke de Vos als een ‘Hof- und Regentenspiegel’ te lezen. Ook Heeroma acht het niet onwaarschijnlijk dat het dichtwerk bedoeld is als vorstenspiegel voor koningen, hertogen en bisschoppen, als regentenspiegel voor de patricische bestuurderen der steden. Zo schiep Henric een ‘naam- en situatiegebonden “historische” Reinaert’ (blz. 248), bestemd om in beperkte kring gelezen te worden, maar daardoor ook voorbestemd tot een kort leven. Het compositietalent van de dichter, als kunstenaar de mindere van zijn beide voorgangers, roept herinneringen op aan dat van de maker van de tweede Reinaert; in belezenheid was hij, blijkens de latijnse en franse bronnen die hij raadpleegde, diens gelijke. De toewijding waarmee
Heeroma zijn
niet eenvoudige taak heeft verricht, zijn omzichtigheid bij de interpretatie van de gegevens - uitdrukkelijk geeft hij soms te kennen dat in zijn voorstelling van zaken ‘ook wel enig speculatief vulsel’ zit (blz. 212) of dat hij niet meer dan een gissing waagt - zijn ijverig bezig zijn met het halen van een optimaal rendement uit het schaarse en heterogene materiaal waarover hij de beschikking had, dit alles bewerk- | |
| |
stelligt dat zijn streven, de werkwijze van de literator Henric van Alcmaer duidelijk voor ogen te stellen - de mens Henric kon bezwaarlijk uit de verf komen - geslaagd te noemen is; de ‘inval’ dat ook Henric een goede kans maakte als ‘dichter’ ontdekt te worden, heeft de objectieve methodische controle-achteraf die immers de proef op de som moest brengen, doorstaan. Voortaan is Henric niet meer louter een naam. Hij is ook niet een dichtergestalte van formaat, maar een auteur die we beter dan voorheen kunnen plaatsen in de omgeving en tijd waarin hij leefde.
De andere Reinaert te kenschetsen als een waardevolle bijdrage tot de studie van het dierenepos zou klinken als een weinig zeggende gemeenplaats, welke onrecht zou doen aan de eigenlijke bedoeling van de schrijver die immers geen genrestudie wilde schrijven; zij zou het wezenlijke ongezegd laten. De essentie van het boek is hierin gelegen dat het bewijst hoe intuïtie, of men haar nu, zoals Heeroma doet, herleidt tot een ‘bijzonder soort van “inval”’ dan wel ziet als de ingeving zonder welke ook de wetenschapsbeoefenaar die niet dichter is, het niet stellen kan, een stuwende kracht kan zijn die een verantwoorde beoefening van de ‘literatuurkunde’ bevorderen kan. De begrijpelijke spanning die de noodzakelijke breideling-achteraf van de verbeelding bij de literatuurkundige Heeroma veroorzaakt, komt in het eerste hoofdstuk op andere wijze tot ontlading dan in de volgende gedeelten. In dat eerste stuk wil de schrijver, zoals wij gezien hebben, aan de hand van een welkome vergelijking van de vlaamse tekst met zijn franse voorbeeld, de ware bedoeling van Willem leren doorzien. Bovendien legt het een eloquent getuigenis af van Heeroma's persoonlijke betrokken zijn bij de behandelde stof. Dat zijn interpretatie van de eerste Reinaert vragen doet rijzen en bedenkingen kan oproepen, heb ik niet onder stoelen of banken mogen steken. Van even zoveel betekenis is echter dat Heeroma's visie de lezer van Reinaert I prikkelt tot een zorgvuldige bezinning op de vraag of de schepper van het gedicht inderdaad meer verborgen bedoelingen in zijn werk heeft willen leggen dan men er tot nog toe uit had gehaald en of het mogelijk is deze verholen zin door een literatuurkundig onderzoek aan het licht te brengen. Doet Heeroma in het eerste gedeelte van zijn bundel
| |
| |
een andere interpretatie dan de gebruikelijke aan de hand, zo doet hij ook in de overige hoofdstukken de belofte gestand die uitgesproken wordt in de schijnbaar pretentieuze aankondiging ‘De andere Reinaert’. In zijn behandeling van Reinaert II rehabiliteert hij de onbekende dichter; de auteur van Reinaert III brengt hij wat naderbij, al kan hij op diens gelaat nauwelijks trekken ontwaren die hem als dichterpersoonlijkheid herkenbaar zouden maken.
Voor het besef van sommige lezers blijft de titel van het boek, ook na de verklaring welke ik daarvan heb pogen te geven, wellicht toch nog iets raadselachtigs behouden. Zij vergissen zich dan niet. Het is een titel met een verborgen zin. Wie zijn dubbele betekenis tot op de bodem wil doorzien, geef ik de raad kennis te nemen van het sluitstuk van zijn boek, een brief van uitermate persoonlijke aard die niet voor een recensie maar wel voor aandachtige lezing bestemd is. Een passage in deze brief geeft mij aanleiding, tòch met een cliché te eindigen: het boek is een werk van blijvende waarde, maar ik haast mij deze dooddoener uit te tillen boven het alledaagse door een uitspraak van Huygens te citeren die als troost kan dienen voor alle schrijvers die zich zorgen maken over de levensduur van hun geschriften:
Dat hebbense voor uyt, Papieren, langer leven
Als die haer 't leven gaf, sijn' kind'ren, sijn' naneven
C.C. de Bruin
| |
De Borchgravinne van Vergi. Uitgave en commentaar door Dr. R. Jansen-Sieren. Gent, Secretariaat van de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde, 1970.
Onverflauwd blijft de belangstelling voor uitgaven van de Borchgravinne van Vergi, de middelnederlandse berijmde novelle, in de vorm waarin zij voorkomt in het handschrift van Hulthem, maar ook in de bewerking waarvan de in Gent bewaarde fragmenten die bij
| |
| |
elkaar 501 regels tellen, een niet onaanzienlijk deel uitmaken. Blommaert, S. Muller, De Keyser en Van Loey hebben in vroeger jaren de brusselse tekst uitgegeven, Stoett zowel de brusselse als de gentse, terwijl Verdam, in 1892, uitsluitend de zgn. tweede bewerking publiceerde. Hiermede was het pad voor mevrouw Dr. Ria Jansen-Sieben, de laatste uitgeefster van De Borchgravinne van Vergi, goeddeels geeffend. In haar voorwoord maakt zij met dankbaarheid gewag van het verlof dat Van Loey haar gaf, gebruik te maken van zijn diplomatische editie, en van de bijstand die de brusselse hoogleraar haar bij haar taak heeft verleend. Mevrouw Jansen laat haar uitgave voorafgaan door een samenvatting en analyse van de inhoud, gevolgd door een beknopte beschouwing over het genre en de motieven, alsmede een bespreking van de bronnen en historiciteit van het verhaal, een korte behandeling van de nederlandse bewerkingen en het dialekt waarin zij overgeleverd zijn, en twee bladzijden over de oorsprong en de buitenlandse vertalingen van het oudfranse origineel. Een bibliografie besluit het inleidend gedeelte dat de bladzijden 7 tot en met 33 in beslag neemt.
Uit het voorgaande is duidelijk dat schr. zich in haar overzicht tot hoofdzaken beperkt. Gaarne zou de belangstellende lezer wat meer te weten komen over de kwaliteit van de 2 bewerkingen dan de schaarse opmerkingen die hij daaromtrent op blz. 20 te lezen krijgt. Een vergelijking van beide berijmingen ontbreekt; de lezer wordt verwezen naar de aantekeningen bij de uitgave, waarin inderdaad enige malen de franse tekst geciteerd wordt, en naar de Raynaud's uitgave van het franse origineel. Wat dieper gaat schr. in op het thema dat in de novelle centraal staat; zij plaatst het in het ideologische en terminologische kader van de franse fin'amors na 1150 en gaat hiermee voort op de weg die De Keyser in de inleiding tot zijn gecastigeerde uitgave reeds had ingeslagen.
In de commentaar legt mevrouw Jansen vaak onafhankelijkheid aan de dag, al houdt zij, natuurlijk volkomen terecht, nauwekeurig rekening met de interpretaties die Stoett, De Keyser en anderen hadden voorgesteld. Wat meer kritische zin ten opzichte van dezen zou haar werk niet misstaan hebben. Wanneer zij het adverbium nauwe in
| |
| |
regel 14 van de eerste bewerking in navolging van haar voorgangers weergeeft door ‘streng’, wekt dit de suggestie dat hier sprake zou zijn van een streng bevel. Het hoofdthema van het verhaal, de hoofse plicht een liefdesgeheim te ‘helen’, brengt mij ertoe de zin hoe nauwe ghijt hem wilt bevelen te vertalen door ‘met hoeveel klem gij hem op het hart wilt drukken het geheim te bewaren’, zodat de oudste betekenis van het woord ‘bevelen’ zeer wel tot haar recht en van pas komt. Op blz. 87 had het woord gereet (r. 316) verklaard kunnen worden. Bij haar transcriptie van het gentse fragment gaat schr. zelfstandig te werk. Waarom zij, anders dan Stoett, hier Rudder steeds met een initiale kapitaal schrijft, is niet duidelijk, evenmin als de reden waarom zij de afkorting in ridd' (blz. 41, r. 175), voorkomende in het handschrift van Hulthem, onopgelost laat. Nooit (blz. 37, r. 78) en Moer (blz. 41, r. 297) zijn natuurlijk zetfouten voor noit en Maer. Op pagina 60 leveren zowel de interpunctie als de interpretatie van het gedeelte 704-710 zoveel moeilijkheden op dat men zich gaat afvragen of de lezing van het handschrift bedorven is. In elk geval is en (708) op te vatten als een te verbeteren tot ende; de voorgestelde verklaring van wilder (704) levert wel een goede betekenis maar wordt door de grammaticale vorm niet bevestigd, tenzij men -er betrekt bij het voorafgaande sake. De vertaling van wale (708) door ‘nochtans’ treft men ook bij De Keyser aan, maar vindt geen steun in het middelnederlandse betekenisveld van het bijwoord.
De conclusie die uit het voorgaande getrokken kan worden, is dat het boek van mevrouw Jansen weliswaar tot tevredenheid maar niet tot voldaanheid kan stemmen. Het is een bruikbare opvolger in een reeks van uitgaven die aan de hare voorafgingen. De beschouwingen in de inleiding zijn grotendeels te summier dan dat ze aan de hedendaags te stellen eisen voor een editie die meer wil zijn dan een schooluitgave, kunnen voldoen.
C.C. de Bruin
| |
| |
| |
Meester Willem Jordaens, ‘De oris osculo’ of De mystieke mondkus, kritisch en voor het eerst uitgegeven door Prof. Dr. Leonce Reypens, S.J. Uitgave van het Ruusbroec-Genootschap, Antwerpen 1967, 45 + 152 blzz. Prijs: ingenaaid 400 BF, gebonden 450 BF.
Meester Willem Jordaens (Magister Guilielmus Jordani) O.S.A., geboren circa 1321, † 1372, was tot nog toe vrijwel uitsluitend bekend als de man die enige geschriften van Ruusbroec en Suso's Honderd artikelen in het Latijn had vertaald. Het obituarium van het klooster Groenendael, waarin hij op ongeveer 30-jarige leeftijd aan het einde van 1352 of in het begin van 1353 zijn intrede deed, vermeldt hem bovendien nog als een bekwaam kopiïst en schrijver van een niet bewaard gebleven in memoriam, waarschijnlijk een latijnse rouwklacht ter herdenking van een gestorven vriend. Dat hij daarnaast ook een plaats in de geschiedenis der middelnederlandse geestelijke letterkunde verdient, was niet bekend. De eer hem als diets auteur uit de vergetelheid te voorschijn gehaald te hebben, komt toe aan pater Reypens. De tekst van De oris osculo, het geschrift waarom het hier gaat, was hem al enige jaren geleden uit een tweetal handschriften bekend. Toen hij in Ons Geestelijk Erf van 1963 aan het bestaan van het geschrift ruchtbaarheid gaf en de auteur prees als een ‘ervaren en met gezag sprekend mystiek theoloog’, wist hij nog niet dat de schrijver niemand anders was dan de veelzijdige magister Willem Jordaens. Brusselaar van geboorte, van adellijke afkomst, had Jordaens zich, na waarschijnlijk aan de parijse universiteit zijn theologische studieën voltooid te hebben, aangesloten bij de kring van Ruusbroec. Het thema van het traktaat is de opgang naar de hoogste vereniging met God; de beeldspraak van voetkus via handkus tot mondkus, ontleend aan Bernardus van Clairvaux, is door de groenendaalse magister zelfstandig uitgewerkt. Op grond van zijn onderzoek van de inhoud van het traktaat kenschetst Reypens hem als een begaafd schrijver die zijn kennis van de scholastiek op gelukkige wijze wist te verbinden met mystieke ervaring en talenten als docent en zielszorger. Dat hij minder bekendheid genoot dan Ruusbroec, is wellicht te
verklaren
uit
| |
| |
de theologische inslag van zijn geschrift. Maar juist zijn godgeleerde scholing was het die hem de vrijmoedigheid gaf naast de Ruusbroec, in wiens schaduw hij gebleven is, de pen ter hand te nemen voor het schrijven van een of meer traktaten in de moedertaal. Het ligt voor de hand dat schr. hem vergelijkt met de grootmeester der brabantse mystiek. Zijn conclusie is dat Ruusbroec als mysticus dieper boort dan Jordaens maar als geoefend scholasticus diens mindere was. De scherpe bewoordingen waarmee de magister de pantheïstische en quietistische ketterijen van zijn tijd bestreed, doen in klaarheid van formulering onder voor de wat vage bestrijding van de valse mystiek door de prior van Groenendaal. Om het verschil tussen beiden duidelijk te laten uitkomen, beklemtoont Reypens zelfs bij herhaling ‘het autodidakte bij Ruusbroec’ (o.a. blz. 15 *).
Zoals gezegd, beschrijft Jordaens de opstijging naar de vereniging met God, maar daarnaast stelde hij zijn gaven in dienst van de weerlegging van de pantheïstisch-quiëtistische opvattingen die in zijn tijd, de jaren pl.m. 1360, in het toenmalige Brabant blijkbaar nog veel aanhangers vonden. De bladzijden over de ‘nyewe onghehoerde leeringhe’ van de vrijgeesten, de geestelijke ‘vaders en moeders’ die in dit milieu aan ‘sonen ende dochteren’ leiding gaven - het waren vooral ‘wijfkene’ die ‘gheleyt ende verleyt’ werden - zijn uiteraard voor de kerkgeschiedschrijving niet zonder betekenis; voor de beoefenaar van de letterkundige geschiedenis is het belangwekkend te vernemen dat deze zogenaamde geestelijke mensen, onverschillig voor de kerkleer en de heilige boeken die de Heilige Geest geschreven heeft, zo gesteld zijn op de ‘nyewe rasernyen die sij versieren ende voertbrenghen met woerden ende met ghescrifte, ende oec met sanghe na wijse der werelt’. Er moet derhalve tijdens het leven van Jordaens, en ook van Ruusbroec die eveneens de ketterij van de vrijgeesten gelaakt heeft, in Brabant en elders in proza en poëzie een ketterse literatuur bestaan hebben. Hiermee strookt dat Willem Jordaens in een in het Nederlands geschreven maar helaas verloren gegaan traktaat, dat volgens een oude opgave handelde De reprobatione visionum mulierculae cujusdam (zie Ons Geestelijk Erf 40. 1966, blz. 145), een visioenenbundel van een mystica aan kritiek onderwierp. De schrijfster van
| |
| |
deze visioenen moet een der ‘wijfkene’ geweest zijn die door verkeerde leiders op een dwaalspoor gebracht waren. Tevens is er reden voor het vermoeden dat deze 14de-eeuwse mystieke letterkunde uit de kring van de toenmalige vrijgeesten trekken van overeenkomst had met die van de 13de-eeuwse mystiek. Zo al niet hieruit voortgekomen, toont zij met deze literatuur, door de aard van de gehanteerde genres (prozatraktaten, lyrische poëzie met motieven die aan de wereldlijke dichtkunst waren ontleend, visioenen), gelijkenis.
Het ligt in het voornemen van het Ruusbroec-genootschap te zijner tijd een vervolgdeel van Mag. Willem Jordaens' oeuvre uit te geven. De tekst op de stofomslag waar sprake is van Werken I, geeft dit op ondubbelzinnige wijze te kennen. Dat in de sindsdien verstreken 4 à 5 jaar het tweede deel nog niet is uitgekomen, is begrijpelijk. Voor zulk een uitgave is een deugdelijke voorbereiding nodig, en wanneer pater Ampe in zijn studie Willem Jordaens in nieuw perspectief (Ons Geestelijk Erf 40, 1966, blz. 136-166) een voorlopige balans opmaakt van diens andere geschriften, typeert hij zijn studie bescheidenlijk als niet meer dan een werkprogramma; veel geschriften van Jordaens zijn nog niet teruggevonden, van andere staat het niet vast dat ze op zijn naam gesteld kunnen worden.
Het zou wenselijk zijn dat bij het gereedmaken van het volgende deel het glossarium dat Reypens op blz. 143-146 aanbiedt, werd overgedaan. De copia verborum van Jordaens is van betekenis voor de vorming van de scholastieke en mystieke terminologie in het Nederlands; weliswaar volgt hij ten aanzien van het mystieke taalgebruik ten dele Ruusbroecs voorbeeld, maar in andere opzichten gaat hij zijn eigen weg. Daarom zal een volledige opgave van de typerende bestanddelen van zijn woordvoorraad welkom zijn. De lijst van Reypens stelt enigszins teleur. Niet steeds volgt hij de regel die hij zich voor het glossarium stelt: alleen woorden op te nemen die hetzij in het geheel niet in het MnlW voorkomen hetzij met een andere betekenis dan de hier passende. Het verbum vriendeliken bijvoorbeeld, dat Jordaens strijk en zet gebruikt, ontbreekt; een sleutelbegrip als grootmoedicheyt, dat Verwijs-Verdam niet kennen in de zin waarin Jordaens het gebruikt, had met een verwijzing naar blz. 20*, noot 37,
| |
| |
verklaard moeten worden. Zou het niet dienstiger geweest zijn als titel van dit dietse geschrift het mnl. opschrift van hoofdstuk 11, Van den cussene des monts, te bezigen? Tenslotte moet ik bekennen dat de zin op blz. 64, r. 125-127 mij moeilijkheden bezorgt; is de tekst corrupt en wellicht door een eenvoudige toevoeging of wijziging te herstellen?
Kritische kanttekeningen van deze aard hebben allerminst ten doel aan de betekenis van Reypens' ontdekking afbreuk te doen. Veeleer willen zij uiting geven aan mijn waardering voor een studie die aandachtige lezing ten volle waard is. De vondst van deze tekst die een verrijking van onze kennis van de middeleeuwse letterkunde betekent, is een bewijs dat wetenschappelijke speurzin op dit terrein nog steeds verrassingen kan opleveren.
C.C. de Bruin
| |
Ruusbroec de Wonderbare. Bloemlezing van fragmenten in de oorspronkelijke tekst met inleiding en aantekeningen door Dr. W.H. Beuken. (Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde Nr. 40). Tjeenk Willink-Noorduijn N.V., Culemborg 1970, 206 blz.
Antologieën uit Ruusbroec hebben zeker niet ontbroken, maar ofwel bewaren ze niet de originele taalvorm, ofwel missen ze verklarende kommentaar, ofwel zijn de fragmenten niet volgens een helder schema gestruktureerd. Bovendien is voor zover ik weet geen enkele meer in de boekhandel verkrijgbaar. Daarom voorziet de nieuwe en persoonlijke keuze van Dr. Beuken, die niet met de genoemde gebreken is behept, in een werkelijke behoefte.
Ter inleiding handelt hij op een heldere wijze over Ruusbroecs tijd, diens leven en werk, diens leer ook, waarbij achtereenvolgens de drieeenheidsleer, het exemplarisme en de mystieke opgang ter sprake komen; tenslotte wijdt hij aandacht aan de prozaschrijver en zijn invloed. De teksten zelf zijn naar hun inhoud gerangschikt onder drie
| |
| |
hoofdjes: de mens, de kosmos, God; het beeld van deze tijd; de mystieke opgang van de ziel vanuit het werkende leven over het innighe naar het schouwende of goddelijke leven.
Sinds geruime tijd houdt Beuken zich met dit onderwerp bezig: reeds 25 jaar geleden verscheen zijn werkje over Ruusbroec en de middeleeuwse mystiek. Deze lange omgang werpt haar vruchten af in uitvoerige en welkome annotaties; maar hij blijkt ook uit het feit dat er wordt uitgegaan van de eerste druk van het Ruusbroecgenootschap (1932) en dat Melline d'Asbeck en zelfs Maeterlinck (b.v. p. 39) nogal eens worden geciteerd.
Indien ik me nog een paar onbeduidende aanmerkingen mag veroorloven, zou ik er op willen wijzen dat Jordaens zijn Planctus niet bij Ruusbroecs dood schreef (p. 17), maar voor Jan van Cureghem († 1358). Waarom Beuken de XIVde de ‘eeuw der naaktheid’ noemt (p. 19) ontgaat me helaas. Ook maakt hij, in navolging van de volledige editie, een te druk en naar mijn gevoel zelfs storend gebruik van de komma. De omslagtekening, die waarschijnlijk buiten zijn wil om werd toegevoegd, vind ik weinig geslaagd; zij werd geïnspireerd door de bekende miniatuur uit hs. A, maar de mysticus, die hier in roze pij en bleekblauwe mantel onder de bomen van het Zoniënwoud zit te schrijven, heeft meer weg van een gitaarspelende Nero.
Misschien kan de auteur hiermede rekening houden bij een eventuele tweede druk. Die zou er zeker komen, indien de jeugd, die niet in Katmandoe geraakt, eens van deze mystiek wilde kennisnemen, al is ze dan slechts westers. Dit boekje, maar gekaft dan, wordt aan hen en aan alle belangstellenden warm aanbevolen.
R. Lievens
|
|