Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 88
(1972)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Een Meilied van HooftBij lezing van de afscheidsrede van prof. dr. W.A.P. Smit ‘Literatuur-historie bij een Meilied van Hooft’ (Assen, 1968) zijn bij mij enige vragen gerezen.
Betreft de derde strofe: ‘Op, hemelsch stemmetjen, op òp’ inderdaad de ‘vox celestis’ van Rosemondt? Daarvoor pleit het feit, dat in de Petrarkistische poezie de stem van de geliefde verheerlijkt wordt en per traditie hemels heet (Smit, p. 14). Echter, bij lectuur van het vers vóórdat ik de rede en de commentaar daarin las - voor de lezer van 1970 mogelijk (Smit, p. 10) wat riskant! - kwam het mij voor dat de herder, die in strofe twee overweegt: ‘Laet zien eens oft de fluyteklanck...sal strecken daegheraadt’, daarna zijn fluit aanspoort: ‘Op, hemelsch stemmetjen, op òp’, met vrolijk rythme, om direct daarna de toon wat af te dempen en dezelfde fluit in strofe vier te manen ‘Oock niet te brusk, o zanghrigh riedt!’
Smits commentaar heeft me niet geheel kunnen overtuigen. Ook de fluit betekent cultuur die boven natuur gaat (p. 15); ik denk hier aan het artikel van J.C. Arens over nachtegaal en luitGa naar voetnoot1). Ik mis bij Smit ook een bespreking van ‘Oock niet’ aan het begin van strofe vier, dat m.i., met ‘oock’, strofe drie en vier sterk verbindt: speel òp, overtref de nachtegaal; maar ook: niet te brusk.
Wanneer Smit stelt: ‘Zijn fluit mag niet te brusk klinken, bedenkt opeens de minnaar. Want misschien droomt Rosemondt zó prettig, dat zij haar droom niet zou willen ruilen voor de werkelijkheid’, gaat dan niet het dringende van het driemaal herhaalde, en eenmaal weggelaten, althans in ‘dat’ opgeloste, ‘misschien’ verloren? Wat bij Smit een misschien bestaand feit is, n.l. dat Rosemondt droomt, lijkt mij het door de minnaar gedroomde en verlangde gevolg van zijn fluitspel. ‘Haer slaep slech tockel’, in het WNT onder III, 3 verklaard met ‘eventjes aanraken, zachte tikjes geven tegen’, h.l. ‘in fig. gebruik’, wordt door Smit uitgelegd als: ‘Bespeel’ haar slaap als de snaar van | |
[pagina 52]
| |
een luit’ (p. 26, vs. 20). Dit figuurlijk gebruikte ‘bespelen’ lijkt mij nu juist zo intrigerend! Wie op een luit tokkelt, brengt een snaar tot klinken. Ligt hier niet een aanwijzing, dat, zoals de Min de nachtegaal wekt, en deze de vogels, en die de fluit, deze zelf óók iets doet? En zou dit (want wekken lijkt achteraf te bruusk) niet zijn, zo hoopt en droomt de minnaar, dat Rosemondt misschien, door zijn zachte spel in de daarvoor zo geschikte toestand tussen slapen en waken gebracht, van hem gaat dromen, misschien hem te woord staat, misschien hem kust? Inderdaad, dat Rosemondt gáát dromen, staat er niet. Het komt me echter voor, dat ‘speel zacht: misschien droomt ze van mij’ die betekenis kan hebben. En vooral: wanneer het om het feit gaat dat Rosemondt misschien bezig is van hem te dromen, wat betekent dan wel dat het fluitspel haar slaap voorzichtig (mag) aanraken en doen meeklinken als de snaar van een luit? (Smit, p. 15). Heeft dit gewenste doen meeklinken, dit gehoopte antwoord-in-de-droom, niet iets voor op het eventueel dromen van Rosemondt, dat geen innerlijk verband heeft met het ‘tokkelen’ van haar slaap - dat is wel: van haar terwijl ze slaapt - door de fluit van haar minnaar?
In zijn betoog over het verband tussen dit Meilied en de persoonlijke situatie van Hooft en zijn vrouw in 1623 merkt Smit op, dat ‘wij (ook) nooit helemaal zeker (kunnen) zijn dat Christina er geen enkele parallel met de werkelijkheid in heeft herkend’ (p. 23). Zou zij, vraag ik me af, met Hooft treurend om hun gestorven zoon, afgezien van eventuele parallellen, niet ‘alleen al’ troost hebben gevonden in wat boven dit Meilied staat? ‘Wijse: Mes pleurs se sont changez en ris: etc.’ Zou het niet de moeite waard zijn na te gaan, wat dit voor een lied was, waarvan Hooft moet hebben gewenst dat het voor Christina met zijn Meilied ‘meeklonk’, er a.h.w. de ondertoon voor zou zijn? Kan hier sprake zijn van een bijbelse reminiscentie? Psalmen spreken bijvoorbeeld, om een (latere) berijming te citeren, van ‘Gij hebt mijn weeklacht en geschrei / veranderd in een blijde rei’ (ps. 30 vs. 8). Eventueel zou men kunnen denken aan, onberijmd, ps. 126 vs. 5. Mogelijk is dit te overwegen, waar Hooft kort te voren ps. 23 bewerkte vanuit ‘de spanning tussen leed en geloof, tussen de rouw en het Paasfeest’ (Smit, p. 21). | |
[pagina 53]
| |
Naschrift. Over een enkel punt heb ik mij gewend tot Drs. P. Tuynman van het Instituut voor Neofilologie en voor Neolatijn van de Universiteit van Amsterdam, wiens gegevens hieronder volgen. Mes pleurs se sont changez en ris komt, naar de opgave in Leendertz-Stoett I, 404, ook als stem voor in het Geestelick Vreugde-Beeckje van 1645. Dit betreft een van de daarin opgenomen Stichtzangen van I.v. Born (zie Scheurleer p. 56), een hekeling van Ongedult. De tekst hiervan biedt geen aanknopingspunt voor de ‘ondertoon’ van Hoofts Majliedt. In het Nederlands Volksliedarchief, opgenomen in het Volkskundebureau van de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen, zijn geen andere opgaven van Mes pleurs se sont changez en ris als wijs-aanduiding geregistreerd, noch een vindplaats van de Franse tekst. Dit is evenmin het geval in de voor onderzoek naar de teksten van Franse wijsaanduidingen onmisbare bibliografieën van Frédéric Lachèvre: de Bibliographie des recueils collectifs de poésies publiés de 1597 à 1700, 4 dln., Paris 1901-1905, en de Bibliographie des recueils collectifs de poésies du XVIe siècle (1502-1609), Paris 1922 (reprints Genève 1967, Slatkine Reprints), elk met een alfabetisch register van de beginregels van de gedichten. De berijmingen van psalm 30 en 126 van Marot-de Bèze, Datheen, Utenhove en De Hubert (1624) geven geen directe parallel met Mes pleurs se sont changez en ris. Een overeenkomst is er wel met de parafrasen in Horatiaanse maat van George Buchanan, die ook op de Latijnse scholen gebruikt werden (zie H.W. Fortgens, Schola Latina, 1958, en E.J. Kuiper, De Hollandse ‘Schoolordre’ van 1625, 1958). Psalm 30,12 luidt daarin: Tu supplicanti protinus admoves
Aurem benignus: pro lacrymis mihi
Risum reducis, pro dolore
Laetitiamque alacremque plausum.
Rotterdam, 20 aug. 1970/9 sept. 1971 N. van der Blom |
|