Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 88
(1972)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
De definitie van Nederlandse dialectenMijn brochure Wat zijn Nederlandse dialecten?Ga naar voetnoot1) heeft aanleiding gegeven tot een aantal korte besprekingenGa naar voetnoot2), maar verder ook een discussie uitgelokt. Drie auteurs hebben bedenkingen gepubliceerd, in chronologische volgorde R. Willemyns, Dialektologische grensgeschillen (Tijdschrift van de Vrije Universiteit van Brussel 11 (1968-1969), 121-132), R. Jongen, Unsere Mundarten. Der geographisch-historische Aspekt (Im Göhltal, Zeitschrift der Vereinigung für Kultur, Heimatkunde und Geschichte im Göhltal, no 5, Mai 1969, 4-31) en A. Weijnen, De definitie van Nederlandse dialecten (De nieuwe taalgids, Van-Haeringennummer 1970, 158-159)Ga naar voetnoot3). Het blijkt dus niet zo eenvoudig te zijn, te definiëren wat onder ‘Nederlandse dialecten’ dient te worden verstaan; mijn eigen poging tot definitie noemt P.K. King ‘so near to the “dialect” of the bye-law as to be almost unintelligible’Ga naar voetnoot4). Dat dit geen argument tegen mijn brochure kan zijn, zolang niet is aangetoond dat mijn definitie niet adequaat is en dat een eenvoudiger definitie mogelijk is, spreekt echter vanzelf. De andere recensenten en critici blijken overigens met het begrijpen van mijn betoog minder last te hebben gehad. Als een verworvenheid van de discussie kan worden beschouwd dat een zuiver linguistische definitie van Nederlandse dialecten, die uitsluitend op het criterium van de graad van verwantschap met de Ne- | |
[pagina 46]
| |
derlandse cultuurtaal steunt (‘Nederlandse dialecten zijn dan die dialecten die meer de kenmerken vertonen van de Nederlandse cultuurtaal dan van enig andere cultuurtaal’Ga naar voetnoot5), onbruikbaar is. Daarmee is dan ook definitief het standpunt opgegeven dat een bepaalde isoglosse, praktisch gesproken de Benrather lijn, de Nederlandse dialecten aan de oostkant zou begrenzen. Positief betekent dit, dat wordt aangenomen dat de grens tussen de Nederlandse en de Duitse dialecten die tussen de Nederlandse en de Duitse cultuurtaal is. Wanneer Jongen in verband met de Overmase dialecten in België stelt, ‘dass die Frage “Deutsch oder Nichtdeutsch” am Wesentlichen vorbeigeht’, kan ik het daarmee eens zijn, omdat hij als ‘wesentlich’ beschouwt ‘die Erscheinung der geographischen Verteilung der Mundarten’Ga naar voetnoot6), niet de afbakening van de Nederlandse en Duitse cultuurtaal in zijn gebied. ‘Het hoeft echter geen betoog dat een indeling in dialektgebieden moet gebeuren op grond van linguïstische kriteria, m.a.w. van isoglossenbundels die met de kultuurtaal geen rekening houden’Ga naar voetnoot7). Mijn definitie was dan ook niet zuiver linguistisch, maar eerder sociolinguistisch: om te bepalen welke dialecten Nederlands zijn werd niet alleen een beroep gedaan op het linguistische gegeven van de verwantschap met de Nederlandse cultuurtaal, maar ook op het sociolinguistische van de coëxistentie met die cultuurtaal. Dit brengt ten aanzien van de traditioneel als Nederlands beschouwde dialecten van Frans-Vlaanderen moeilijkheden mee. En hier gaan de meningen uit elkaar. Ikzelf heb twee elkaar tegensprekende oplossingen voorgesteld, waartussen men zou kunnen kiezenGa naar voetnoot8): in Frans-Vlaanderen worden geen of worden wel Nederlandse dialecten gesproken. In het eerste geval bleef mijn definitie sluitend, omdat de elementen van de verwantschap met en de overkoepeling door de Nederlandse cultuurtaal dan steeds met elkaar verbonden zouden optreden; zij zou echter gemakkelijk emotioneel gemotiveerd verzet kunnen oproepen. In het tweede geval betekende mijn definitie geen breuk met de traditionele opvatting; men | |
[pagina 47]
| |
zou mij echter een fout tegen de regels van het definiëren kunnen aanwrijven, omdat het principe van de geslotenheid van de definitie doorbroken werd door het feit dat een van de twee elementen (verwantschap en overkoepeling) die elkaars inhoud begrensden, de overkoepeling, in het geval van Frans-Vlaanderen door een ander werd vervangen, nl. door geografische verbondenheid met het Nederlandse taalgebied bij afwezigheid van een verwante cultuurtaal. Op die manier ontstond niet een definitie, maar een opsomming van twee definities, die van de Nederlandse en die van de Frans-Vlaamse dialectenGa naar voetnoot9). Wie in wetenschappelijke aangelegenheden de kool en de geit wil sparen, maakt meestal ten minste één logische fout en krijgt van twee kanten moeilijkheden. Op de logische fout heeft Weijnen gewezen: ‘Om alle betrokken gebieden onder te brengen opereert hij (Goossens) toch met twee criteria. Voor de meeste gebieden is dat het aanwezig zijn van het Nederlands als cultuurtaal..., voor het Frans-Vlaams slechts de verwantschap met de geografische verbondenheid, en daartegen heb ik bezwaren’Ga naar voetnoot10). Weijnen heeft gelijk in zoverre ik het tweede criterium in het geval van Frans-Vlaanderen niet met het eerste verbonden had en mijn definitie dus niet sluitend was. Het tweede deel van mijn definitie moet bijgevolg geschrapt worden. Ik definieer dus thans Nederlandse dialecten als ‘met het Nederlands verwante dialecten die gesproken worden in het gebied waar het Nederlands, en geen enger verwante taal de rol van cultuurtaal vervult’. De consequentie is dat ik de Frans-Vlaamse dialecten niet langer als ‘Nederlands’ beschouw. Wanneer Willemyns verklaart ‘enigszins verbijsterd te zijn bij de stelling dat men “op goede gronden” aannemen kan dat de Frans-Vlaamse dialekten niet Nederlands zouden zijn’Ga naar voetnoot11), dan kan ik slechts antwoorden dat ik geen andere mogelijkheid zie, het begrip ‘Nederlandse dialecten’ sluitend te definiëren, ook al is dat misschien onprettigGa naar voetnoot12). | |
[pagina 48]
| |
Weijnen trekt uit de aanwijzing van het zwakke punt in mijn vroegere redenering het besluit dat we er met een combinatie van de criteria verwantschap met en overkoepeling door de Nederlandse cultuurtaal ‘niet geheel’ komen en stelt daarom een nieuwe definitie op. M.i. komen we er met mijn ingekorte definitie wel geheel, maar dan moeten we de moed hebben niet langer a priori aan te nemen dat de Frans-Vlaamse dialecten in elk geval Nederlands zijn. Of die Nederlands hadden moeten zijn, nl. door een overkoepeling door de Nederlandse cultuurtaal is een totaal andere vraag, waarop het antwoord op het terrein van de ethica en misschien op dat van taalpolitieke wensdromen ligt. De nieuwe definitie van Weijnen lijkt van een nieuw criterium (het historische) gebruik te maken. Zij is echter m.i. bij nader toezien identiek met de mijne, en wel met dezelfde inconsequentie die aan de uitvoeriger versie hiervan verbonden was: ‘Laten we dan uitgaan van de geschiedenis en aldus omschrijven: Nederlandse dialecten zijn de in de Nederlanden gesproken niet-romaanse dialecten. Dat wil dus zeggen: de dialecten van het huidige Nederland, van België voorzover er geen romaanse dialecten gesproken worden en in Frankrijk van het gebied dat eenmaal tot de Nederlanden behoorde en waar het dialect niet-romaans is’Ga naar voetnoot13). Een definitie van het historische begrip Nederlanden is blijkbaar geen eenvoudige zaak; we zullen daarbij bezwaarlijk aan de consequentie kunnen ontsnappen dat ook de niet-romaanse dialecten uit het groothertogdom Luxemburg, uit de Belgische provincie Luxemburg en de streek van Sankt Vith Nederlands zijn. Die zou ik nochtans zonder aarzelen op het gebiedje bij Aarlen na Duits willen noemen. Weijnen heeft die moeilijkheid ook aangevoeld en schrijft na deze definitie - die tot dusver eigenlijk het criterium der verwantschap hanteerde - dat men ‘op sociolinguistische gronden...die Noordoostluiker dialecten (kan) uitschakelen die gesproken worden op een gebied waar het Duits de officiële taal is’Ga naar voetnoot13). Hetzelfde geldt natuurlijk ook voor de streek van Sankt Vith en voor Luxemburg. Hier wordt dus het criterium van de overkoepeling gebruikt. Het is dus duidelijk dat het historische criterium van Weijnen bij de begrenzing van de Ne- | |
[pagina 49]
| |
derlandse dialecten aan de oostkant identiek is met de som van mijn twee criteria verwantschap met en overkoepeling door de Nederlandse cultuurtaal. Een verdere consequentie is, dat dit criterium ons niet in staat stelt om de Frans-Vlaamse dialecten als Nederlands te beschouwen. Het Nederlands is daar weliswaar cultuurtaal geweest, maar indien we dat samen met de verwantschap voor voldoende houden, moeten we met onze begrenzing in het oosten van voren af aan beginnen. En dat is een hopeloze onderneming. Het besluit van dit alles kan slechts zijn dat het niet mogelijk is, een sluitende definitie van Nederlandse dialecten op te stellen die ook het Frans-Vlaams omvat. Op de moeilijkheden bij de historische begrenzing van het begrip ‘Nederlandse dialecten’ is Willemyns ingegaanGa naar voetnoot14). Mijn mening over dat vraagstuk is thans meer genuanceerd dan vier jaar geleden, wat vooral te danken is aan betere bekendheid met de middeleeuwse administratieve taal in het Overijssels-Gelderse, Limburgse, Nederrijnse en Ripuarische gebied. De overgangen in de schrijftaal van die grensstroken tussen Middelnederlands, Middelnederduits en Middelhoogduits zijn vloeiender dan ik vroeger gedacht heb en Middelnederlands is ongetwijfeld een heel wat moeilijker te omlijnen begrip dan Nieuwnederlands. Volgens de hier verdedigde visie zijn alle Continentaalwestgermaanse taalvormen die in het verspreidingsgebied van de Nederlandse cultuurtaal voorkomen, als Nederlands te beschouwen. Voor de oudere periode stelt zich dan de vraag of en in hoeverre een ‘embryonale’ cultuurtaal als overkoepelend element kan worden opgevat. Indien wij aannemen dat slechts een gevestigde en genormeerde cultuurtaal die rol kan vervullen, dan is het Nederlandse diasysteem zeker niet ouder dan de 17de eeuw, wellicht zelfs jonger. Wat daaraan voorafgaat behoort dan niet tot de geschiedenis van de Nederlandse taal, maar tot zijn voorgeschiedenis. Willemyns lijkt mij tot op zekere hoogte een voorstander van deze opvatting te zijn: ‘Wij geloven dat...wanneer het de Middeleeuwen betreft...men beter niet poogt, althans niet in de grensgebieden, bepaalde dialekten in hokjes, in kategorieën onder te bren- | |
[pagina 50]
| |
gen’Ga naar voetnoot15). Indien wij daarentegen van de opvatting uitgaan dat tendenties tot uniformisering van de schrijftaal als overkoepeling volstaan, kunnen wij de verzameling van de schrijftaalvormen die Middelnederlands genoemd worden en de daarmee verwante dialecten die in hun verspreidingsgebied voorkwamen, als Nederlands beschouwen. Dat levert weinig moeilijkheden op voor het Vlaams-Zeeuws, Hollands-Utrechts en Brabants. Problematischer wordt het toewijzen tot het Nederlands van de taalvormen uit de aangrenzende oostelijke gebieden. De begrenzing van die randgebieden die in mijn brochure aangenomen wordtGa naar voetnoot16), stemt overeen met de voorstelling op een aantal kaarten van germanistische handboeken; zij is eerder als een werkhypothese dan als het resultaat van een nauwkeurig taalgeografisch onderzoek van documenten op te vatten. Ik geloof niet meer dat de historische dialectologie ons in staat kan stellen, grenzen tussen het Middelnederlands aan de ene en het Middelnederduits en Middelhoogduits aan de andere kant te trekken. J. Goossens |
|