| |
| |
| |
Reinaert en zijn maagschap
1.
Het thema van de ‘maechscap’ neemt in Willems gedicht een niet onbelangrijke plaats in. Welke bedoeling heeft de dichter daarmee gehad? Voor Muller is deze vraag geen vraag geweest en hij heeft hem daarom ook niet gesteld. Het heeft weliswaar zijn aandacht getrokken dat ‘in afwijking van de meeste oudere Fransche branches, waar alleen van een geestelijke “gevaderschap” tusschen vos en wolf sprake is..., onze Reinaert niet alleen Isingrijn, maar ook Brune oom, Tibeert neve noemt, terwijl hij door Grimbeert steeds met oom wordt aangesproken’, hij meende evenwel dit spel met verwantschapsnamen gemakkelijk te kunnen verklaren als ‘een nieuw blijk der zuiver Dietsche, mondelinge volksoverlevering, die naast of onder de Walsche, schriftelijke literaire voortstroomt’ (blz. 33 van zijn laatste kritische Reinaert-editie). Mij is een dergelijke ‘verklaring’ niet alleen te gemakkelijk, maar ook te fantastisch, d.w.z. te weinig methodisch. Willem had immers als literair voorbeeld de eerste branche van de Renart, waarin het maagschapsmotief op een bepaalde, niet moeilijk te formuleren wijze functioneert. Wanneer hij in zijn eigen gedicht dit motief op een andere wijze heeft laten functioneren, ligt het voor de hand dat hij zich tegen zijn voorbeeld heeft willen afzetten. Door de verschillen tussen de ene en de andere behandeling van het motief vast te stellen kunnen wij Willems dichterlijke bedoeling op het spoor komen. Dat wil ik hier nu gaan doen. Ik blijf dus doende voortwandelen op de weg van mijn vroeger essay ‘De eerste Reinaert en zijn voorbeeld’ (in de bundel De andere Reinaert).
In fase I van de Renart - r. 11 tot 452, de ‘voorbereiding tot het proces’ - wordt eenmaal gezinspeeld op de familierelatie tussen vos en das. Als volgt, r. 215/7: ‘Grimbert li taissons se leva; / se il puet, Renart aidera, / que ses cousins germains estoit’. Grimbert doet dus wat in deze situatie van hem verwacht kon worden, hij komt zijn aan- | |
| |
gevallen, zij het nog afwezige, ‘volle neef’ te hulp. In fase III - r. 737 tot 934, de ‘tweede indaging’ - maakt Tibert melding van deze hulpactie. Hij zegt tegen Renart, r. 804/8: ‘Li rois vos het et vos menace / et Bruns et Isangrin li cous; / toz li mondes se plaint de vos; / vos n'avez en la cort voisin / fors danz Grinbert vostre cousin’. In fase IV - r. 935 tot 1220, de ‘derde indaging’, die door Grimbert in eigen persoon - wordt de familierelatie tussen vos en das opnieuw door de verteller onderstreept. Nadat Renart zijn neef herkend heeft lezen we, r. 985/8: ‘Grant joie en fait et grant solaz, / si li giete au col les braz; / por ce qu'il estoit ses cousins / li mist desoz lui. II. cousins’. Om zijn eigen positie als ondersteuner bij het proces te versterken laat Grinbert Renart biechten en beterschap beloven (r. 1115/22). Als Renart op de weg naar het hof dreigt terug te vallen in zijn oude zonden en Grinbert hem terechtwijst, moet de vos wel gehoorzamen, r. 1202/3: ‘Cil n'ose faire autre sanblant / por son cousin qui le chastie’. In fase V - r. 1221 tot 1482, ‘veroordeling en begenadiging’ - pleit Renart eerst voor zichzelf, maar dat haalt niets uit. Grinbert vraagt dan in r. 1325/38 om een eerlijk proces. Niettemin wordt de vos tot de strop veroordeeld. Dat roept tenslotte de beslissende interventie van de das op, ingeleid met r. 1433/5: ‘Mout est Grinbert en grant martire, / por son cousin plore et soupire; / or vait ester devant le roi’. En wat
zegt
Grinbert dan tegen de koning? Hij zegt ten eerste er persoonlijk voor in te staan dat Renart het nooit weer zal doen. Dit is de consequentie van de biecht en de daarbij beloofde beterschap. Ten tweede zegt de das dat, als Renart wordt opgehangen, al zijn verwanten daardoor in hun eer getroffen zullen worden (‘S'il est panduz, sachiez de fi, / tuit si parent ierent honi’, r. 1443/4). Ten derde belooft Grinbert in geval van begenadiging zijn neef het kruis te laten aannemen. Dit is, zoals ik al aanduidde, een beslissende interventie, want Renart wordt inderdaad begenadigd en op pelgrimage gestuurd. Grinbert heeft als neef voortreffelijk werk gedaan en zijn optreden was geheel in overeenstemming met de toenmalige opvattingen omtrent de ‘maechscap’. Dit motief is door de franse dichter dus conventioneel behandeld, maar hij heeft er wel alles uitgehaald wat er voor de intrigue van zijn verhaal inzat. Behalve Grinbert heeft Renart in het franse verhaal geen enkele
| |
| |
‘maghe’. Waarom ook? Een ‘oom’ Brun, een ‘oom’ Isangrin en een ‘neve’ Tibert zouden geen functie hebben.
Tegen de achtergrond van de Renart moeten we nu Willems gedicht lezen. In fase I van de Reinaert - r. 41 tot 462 van Mullers editie - doet Grimbeert iets dergelijks als de Grinbert uit het voorbeeld: hij komt als ‘maghe’ de afwezige vos te hulp. In r. 175/6 wordt hij geïntroduceerd: ‘Doe spranc up Grimbeert die das, / Die Reinaerts broeder sone was’. Het valt ons op dat Willem de familierelatie nauwer heeft gemaakt: Reinaert is geen ‘cousin germain’ van Grimbeert naar zijn oom, de broer van zijn vader. Men moet dit niet zoölogisch gaan narekenen, want de personages zijn zowel in de Reinaert als in de Renart natuurlijk theriomorf voorgestelde mensen. Wat kan de dichterlijke bedoeling zijn van de toegespitste familierelatie? M.i. alleen dit, dat Grimbeert nog veel meer dan Grinbert verplicht was het hele proces door één lijn met de aangeklaagde vos te trekken. In fase I is wat dit betreft niets op de nederlandse dassefiguur aan te merken: Grimbeerts verdediging van zijn ‘oom’ - herhaaldelijk zo genoemd, r. 181, 187, enz. - mag er wezen. In fase IV - r. 1337 tot 1758 - wijkt Grimbeerts gedrag echter nogal van dat van Grinbert af. Blijkbaar is de nederlandse das door de gang van zaken aan het hof ietwat geïntimideerd geraakt. Als Willem in r. 1337/8 de introductie van r. 175/6 woordelijk herhaalt - en ons daardoor die bijzondere nauwe familierelatie tussen Grimbeert en Reinaert opnieuw in de herinnering brengt - mogen we daarin wellicht, gezien wat er gaat volgen, al enige ironie beluisteren. Want wat weet Grimbeert nu al met al tegenover de koning en zijn heren te berde te brengen? R. 1340/7: ‘Al ware mijn oom noch also quaet, / Sal men vri recht voort draghen, / Men salne derde waerf daghen, / Also men doet eenen vrijen man. / Ende en comt hi niet te hove nochtan, / So es hi sculdich alre dinc, /
Daer hi af voor den coninc / Van
desen heeren es beclaghet’. De das doet dus geen enkele poging om de vos in een beter daglicht te stellen maar verwijst alleen naar de formeel vereiste derde indaging. Dat is in het frans heel anders. Daar vraagt de koning aan Grinbert: ‘Sta jij erachter dat Renart mij zo voor het lapje houdt? Nee? Haal hem dan zelf op, kom niet zonder hem terug!’ En de das antwoordt: ‘Renart zal zéker komen, als hij eerst
| |
| |
maar uw gezegeld bevelschrift ziet!’ Dat is een verwijzing naar het formele tekort bij de vorige indagingen. Renart, zo verzekert Grinbert impliciet, gedraagt zich wel degelijk als een loyale baron als alles maar in de goede vorm gebeurt. Daarin zit een element van verdediging, van solidariteit van de ‘maghe’ met de aangeklaagde. In het nederlands vraagt de koning aan Grimbeert, r. 1348 vgg.: ‘Wie wildi...dattene daghet?...wie es nu hier / Die sijn ooghe ofte sine lier / Wille setten in avonture / Omme eene felle creature?’ En Grimbeert antwoordt dan, r. 1354 vgg.: ‘So helpe mi God, / Siet mi hier, ic bem soo coene / Dat ic wel dar bestaen te doene / Dese bodscap, ghebieddijt’. Moet een ‘neve’ die een bezoek gaat brengen aan zijn ‘oom’ daarvoor ‘coene’ zijn? Moet hij zijn durf ontlenen aan de omstandigheid dat de koning hem bevéélt te gaan? Grimbeert onderstreept hiermee alleen maar zijn eigen loyaliteit, niet die van Reinaert. Als de das daarop in het hol aankomt en zijn boodschap doet is zijn toon onmiskenbaar verwijtend. Hij tekent met schrille kleuren wat er zal gebeuren als Reinaert niet met hem meegaat. Zeker, hij spreekt hem ook wel moed in, r. 1389/94: ‘Hets messelijc hoet ghevallen mach. / U es dicke up eenen dach / Vremder avonture ghevallen / Dan ghi noch quite voor hem allen / Met des coninx orlove / Maerghin sciet uten hove’. Maar heeft Reinaert in deze bemoediging ook kunnen horen dat de ‘neve’ hem tijdens het proces zou bijstaan? Zijn antwoord wijst daar in elk geval niet op. Hij doet of hij heel erg onder de indruk is en eindigt met: ‘Alse ghi wilt, so willic gaen’ (r. 1408). De ‘oom’ doet wat de ‘neve’ hem aanraadt, overeenkomstig de spelregels van de ‘maechscap’, maar meent hij ook wat hij zegt? Uit het vervolg van het verhaal weten we dat hij er
niets van heeft gemeend. Immers al voordat Grimbeert bij hem kwam had Reinaert zijn verdedigingsplan - dat een aanvalsplan was - uitgebroed. R. 2058/61: ‘Nu willic prouven of ic mach / Te hoovede bringhen een baraet / Dat ic voor de dagheraet / In grooter sorghen vant te nacht’. De vos speelt dus in de begroetingsscene, des morgens nà die zorgelijke nacht, comedie tegenover de das, de zoon van zijn broer, ‘eenen van sinen liefsten maghen’ (r. 2246). Waarom? Wel, blijkbaar omdat hij niets van hem verwacht. Willem behandelt het thema van de ‘maechscap’ dus onconventioneel. Grimbeert doet ook niets om zijn
| |
| |
positie als verdediger ten hove te versterken. Hij vraagt niet aan Reinaert te biechten en te zeggen dat hij het nooit weer zal doen, maar de vos komt zelf, onderweg, met het voorstel van de biecht. Die biecht is ook helemaal geen echte schuldbelijdenis maar, herdenkend, een uitvoerige aanval op de aartsvijand Isingrijn. Grimbeert reageert op het gebiechte niet als een potentiële verdediger maar als een nieuwsgierige en vroompraterige kwezel. Slotsom, r. 1692/4: ‘Nu moet hi siere sielen telen, / Reinaert, bi Grimbeerts rade, / Ende gaen te hove waert up ghenade’. De ironie - van de dichter - ligt hier dik bovenop. Tijdens het eigenlijke proces zal Grimbeert geen bek meer opendoen. Hij laat zijn ‘oom’, de broer van zijn vader, rustig gevangennemen en veroordelen. Vóór de terechtstelling knijpt hij er tussen uit, r. 1901/8: ‘Doe Reinaert verordeelt was, / Orlof nam Grimbeert die das / Met Reinaerts naesten maghen. / Sine consten niet verdraghen, / No ghedulden, no ghedooghen, / Dat men Reinaerde voor haren ooghen / Soude hanghen alse eenen dief. / Nochtan waest hem somen lief’. Wij horen hierin wel een echo van het franse ‘tuit si parent ierent honi’, maar hoe heeft Willem het verband veranderd! Bij hem is het weer allemaal ironie geworden - ‘Niet verdraghen, no ghedulden, no ghedooghen’ - en de laatste regel is zelfs niet eens ironisch meer maar onverhuld: ‘Nochtan waest hem somen lief’. Het is een volstrekte verloochening van de ‘maechscap’. Reinaert heeft dit van tevoren geweten en daarom ‘te nacht’ zijn eigen strategie bepaald: de verdediging zou helemaal op hemzelf neerkomen, op zijn ‘scone tale’. De onbetrouwbaarheid van de ‘maechscap’ maakt de triomf van de ‘scone tale’ zoveel te groter. Dat was de dichterlijke reden waarom Willem het thema zo totaal anders dan in het frans, zo
volkomen onconventioneel behandelde.
In het franse gedicht, zo heb ik hierboven gezegd, zouden een ‘oom’ Brun, een ‘oom’ Isangrin en een ‘neve’ Tibert geen functie hebben. Waarom is bij Willem de oomzeggerij tegen Bruun en Isingrijn, waarom is het ge-neef tegenover Tibeert dan wel dichterlijk-functioneel? Bruun, Isingrijn en Tibeert zijn geen echte ‘maghe’ van Reinaert. Grimbeert is dat wel, zelfs nog ‘echter’ dan in het frans, immers geen ‘cousin germain’ maar een ‘broeder sone’. In fase I gedraagt hij zich ook als zodanig, maar in fase IV nauwelijks en in fase V helemaal niet
| |
| |
meer. Het behoorde dus tot Willems verhaal om een conventionele ‘maechscap’, die op het eerste gezicht heel wat leek, geleidelijk aan te ontmaskeren. De fases II en III moeten de lezer op die ontmaskering voorbereiden. Daarom wordt daarin, op een wijze die door niemand - behalve door Muller - kan worden misverstaan, ‘maechscap’ gespééld. Hoe? Eerst fase II. Bruun komt zelfverzekerd in Maupertuus aan, de sterke man die de zwakke wel eventjes zal overdonderen. Reinaert, onzichtbaar voor zijn bezoeker ‘voren in sine poorte’ gelegen, trekt zich in zijn hol terug om lang en diep na te denken (de aankondiging, tegelijk, van het latere ‘baraet’ dat hij ‘voor de dagheraet met grooter sorghen vant te nacht’!). Als hij eindelijk zijn krijgsplan klaar heeft spreekt hij van binnen naar buiten de sterke man toe met ‘Heere Bruun’ (r. 547). Dat blijft ook zo wanneer hij Bruun antwoord geeft op diens plompe vraag (du-vorm): ‘Wat aetstu Reinaert?’, want dit antwoord luidt: ‘Wat ic at, Heere Brune? Ic at cranke have’ (r. 561). Maar als die ‘cranke have’ dan ‘honich’ blijkt te zijn, is het Bruun die opeens zijn toon verandert en ‘maechscap’ gaat spélen: ‘Edele Reinaert, soete neve’ (r. 579). De sterke wordt famieljaar omdat hij meent van de zwakke te kunnen profiteren. Reinaert zijnerzijds gaat dan nog niet dadelijk op het ‘oom’ over maar begint met het predicaat ‘heere’ weg te laten (r. 583, 586, 599). Als hij de plechtige verzekering wil loskrijgen - voor wat hoort wat - dat de beer hem tijdens het proces als een ‘maghe’ zal helpen, wordt het zelfs weer even ‘Heere Brune’, r. 603/5: ‘Dat soudic u gheven in u ghewout, / Heere Brune, wildi mi wesen hout / Ende voor mi
dinghen te hove’. Bruun
belooft prompt, r. 610/1: ‘Hi wilde hem wesen over al / Ghestade vrient ende goet gheselle’. Dan komt Reinaert eindelijk uit zijn hol te voorschijn en speelt ook van zijn kant de ‘neve’, r. 627: ‘Oom Bruun, gheselle, willecome’. Ten overvloede - de lezer moet het immers goed begrijpen - licht Willem Reinaerts ironie in r. 636/44 ook nog expliciet toe, wat eindigt met: ‘Al sprekende quamen dus gheloopen / Reinaert met sinen gheselle Brune / Tote Lamfreits binnen den tune’. Als Bruun met zijn kop vastzit lezen we, r. 682: ‘Nu hevet de neve sinen oom met looshede brocht...’, en verderop, als Reinaert zijns weegs gaat, r. 700 vgg.: ‘Hier moghedi hooren van Reinaerde / Hoe hi sinen oom ghinc rampi- | |
| |
nieren: / Oom Brune, vaste gaet mangieren...’ Daarmee is het geoom dan afgelopen. Het was maar voor de gelegenheid, Bruun had het zelf uitgelokt - in opdracht van de dichter natuurlijk - en Reinaert komt er in het verdere verhaal niet meer op terug.
In fase III komt het spel met de ‘maechscap’ er anders uit te zien, maar wel zo dat het in vergelijking met de vorige fase een duidelijke climax vertoont. Als Tibeert Reinaert komt indagen staat de ene zwakke tegenover de andere. Tibeert is volgens de koning ‘wijs ende wel gheleert’ (r. 1032). d.w.z. een voorzichtig mannetje. Zo iemand zal zeker nooit zelf het initiatief nemen om vlotweg ‘neve’ te gaan zeggen tegenover een niet-verwant. Reinaert moet dus beginnen en hij doet dat meteen bij het begin, bij de verwelkoming, openlijk staande ‘voor sijn huus’, r. 1072/3: ‘Reinaert sprac: Tibeert, helet vri, / Neve, sijt seere willecome’. Weer vindt de dichter het nodig om de ironie van de vos uitdrukkelijk toe te lichten (r. 1076/81). Er mag bij de lezer vooral geen misverstand ontstaan over de bedoeling van Reinaerts mooipraterij in het algemeen en zijn ge-neef in het bijzonder. ‘Neve’ wordt in r. 1082 herhaald en in het vervolg laat Reinaert merken dat hij het zo royaal aan Tibeert toegeworpen neefschap ook tenvolle als ‘maechscap’ in juridische zin wenst te verstaan. De ene ‘maghe’ moet de andere tijdens een proces bijstaan, welnu: ‘Comt in, ende morghen willen wi / Beede te hove waert metten daghe. / Inne hebbe onder alle mine maghe / Niemene, Tibeert, daer ic mi nu / Bet up verlate dan up u’. In r. 1089 vgg. gaat het dan weliswaar verder over Bruun, de indager en quasi-‘maghe’ uit fase II, maar onwillekeurig denken we bij dat ‘onder alle mine maghe’ toch ook: ‘En Grimbeert dan?’ Het is ongetwijfeld de bedoeling van de dichter geweest dat we dat zouden denken. Maar hoe staat het eigenlijk met Tibeerts betrouwbaarheid als ‘maghe’? Ook daarover zal de dichter ons uitdrukkelijk inlichten, dat is, onder andere, de dichterlijke functie van de hele fase
III. Het gebeurt nog
niet zo direct. Reinaert blijft maar ‘lieve neve’, ‘wel soete neve’ zeggen (r. 1104, 1112), zonder dat hij weerwerk krijgt. Zodra hij echter aan zijn gast ‘meneghe vette muus’ in het vooruitzicht heeft gesteld, laat deze zich eindelijk kennen, en wel in zijn principiële onbetrouwbaarheid ten aanzien van de échte ‘maechscap’. R. 1138/42: ‘Wildi minen wille doen /
| |
| |
Dat ghi mi leet daer muse sijn, / Daer mede mochtti die hulde mijn / Hebben, al haddi minen vadre / Doot ende mijn gheslachte al gadre’. Dat ‘gheslachte al gadre’ betekent voor Tibeert dus volstrekt niets, ja de dood van zijn eigen vader zou hem niets kunnen schelen, als hijzelf er maar door te vreten kreeg. Iemand bij wie het ‘Fressen’ zozeer boven de ‘Moral’ gaat is wél een ‘maghe’ om in moeilijke omstandigheden op te steunen! Als Tibeert voor Reinaert ‘onder alle sine maghe’ nog de beste is, wat moeten die andere dan wel niet zijn. Ja, wacht eens even, Grimbeert is er toch ook nog? Zou Grimbeert ook kunnen zeggen: ‘Wildi minen wille doen / Dat ghi mi leet daer...sijn (de stippeltjes in te vullen overeenkomstig Grimbeerts hartsbegeerten), / Daer mede mochtti die hulde mijn / Hebben, al haddi mijns vader / Broeder doot...’? En wat zouden dan Grimbeerts hartsbegeerten, wat zou voor deze ‘broeder sone’ wel het ‘Fressen’ kunnen zijn dat hem boven de ‘Moral’ van de solidariteit der verwantschap ging? Vroomheid bijvoorbeeld? We hebben vooralsnog, in fase III, geen reden om aan de trouw van de brave Grimbeert te twijfelen, maar het zaad van de twijfel is bij ons gezaaid. Het is me ook wel een wereldje daar in het hof, een echte ‘beesteboel’, waar homo homini lupus is. Maar laat ik nog niet meteen op die Isingrijn overgaan, want Reinaert moet eerst dat wijze katertje nog het ‘gat’ inpraten. Hij doet dit met ‘neve’ op ‘neve’. Na r. 1176 wordt de gespeelde familiariteit echter plotseling weer losgelaten en in het verdere verhaal is de kater evenmin nog een ‘maghe’ als de beer dat is. Het spel met ‘oom’ en ‘neve’ was situationeel bepaald, èn bepérkt.
Nu dan ‘oom wolf’. Dat Isingrijn geen échte ‘maghe’ van Reinaert is moet ook de meest ‘fundamentalistische’ filoloog, die geen gedicht als gedicht erkent en over alle ironieën heenleest, als een tekstueel gegeven zien. Vreemd is de omzichtigheid waarmee Muller zich t.a.p. uitdrukt: ‘En al wordt dit oomnoemen van Isingrijn door Reinaert zelf “baraet” geacht..., deze verwantschap schijnt toch iets anders en meer dan de kerkelijke gevaderschap’. Schijnt iets anders? Natuurlijk is het iets anders, het is precies wat Reinaert zelf zegt: ‘baraet’, een fictieve, in dit geval door de wolf opgedrongen en door de vos geaccepteerde maagschap. Reinaerts maagschapsrelatie met Isingrijn is an- | |
| |
ders dan die met Bruun en Tibeert, niet situationeel-geïmproviseerd namelijk, maar hoezeer ook onecht, toch juridisch-geldig, contractueel. Hoe het ‘maagschapscontract’ tot stand is gekomen vertelt de vos zelf in fase V, in zijn zogenaamde publieke biecht, r. 2111/6: ‘Daer na quam ic an Isingrine, / Te wintre, in eenen couden rime, / Bi Belsele, onder eenen boom. / Hi rekende dat hi ware mijn oom / Ende began eene sibbe tellen. / Aldaer worden wi ghesellen.’ Het fictieve van de maagschap, dat trouwens ook al uit de woordkeus blijkt, behoeft daar niet nader voor de lezers toegelicht te worden, want deze zijn al sinds r. 1485/6 volkomen op de hoogte: ‘Ic hietene oom, dat was baraet, / Isingrine die mi niet ne bestaet’. Isingrijn is net als Bruun een sterke die van de zwakke heeft willen profiteren. Grimbeert is in fase I al begonnen deze exploitatie aan de kaak te stellen en Reinaert zet in zijn beide biechten van fase IV en fase V de onthulling voort. Opmerkelijk is intussen dat in fase I noch door Isingrijn - maar die had daar ook geen belang bij - noch ook door Grimbeert - die dit in zijn
advocatenrol wel had
kunnen gebruiken - enige toespeling op de maagschap wordt gemaakt. Dat moet samenhangen met Willems verhaaltechniek. In fase I mag onze lezersargwaan ten aanzien van de reële waarde van de maagschap nog niet gewekt worden. Pas geleidelijk aan moeten wij gaan twijfelen. In fase I moeten wij nog argeloos kunnen geloven aan een volkomen integere Grimbeert, ‘Reinaerts broeder sone’, die doet wat conventioneel van een ‘maghe’ verwacht kan worden. In fase IV zijn wij evenwel aan de echte onthulling toe, van Isingrijn èn van Grimbeert. Isingrijn is daar in Reinaerts verhalen ronduit ‘oom’ en spreekt bij gelegenheid de vos ook wel eens met ‘neve’ aan (r. 1630). Hersint wordt dienovereenkomstig eenmaal ook ronduit ‘moie’, te weten in de krasse regel 1670 met de door de nieuwsgierige biechtvader ‘afgedwongen’ verduidelijking: ‘Ic hebbe gheslapen bi miere moien’. Al is de maagschap dan ook ‘baraet’, juridisch is Reinaerts avontuurtje met de wolvin incest. In fase V, na de veroordeling, begint de vos de wolf openlijk te treiteren met zijn oom-schap. R. 1955/8: ‘Her Isingrijn, nu maect u voren! / Ja ne sidi nu daer toe vercoren, / Ghi ende Brune, dat ghi sult dooden / Reinaerde uwen neve?’ Het spreekt vanzelf dat Isingrijn noch hier noch ergens anders ingaat op de beschuldiging dat
| |
| |
hij een ‘maghe’, wiens natuurlijke bondgenoot hij had moeten zijn, letterlijk aan de galg brengt. De beschuldiging is niettemin juridisch gesproken bijzonder ernstig. Willem voert hiermee zijn consequente, in fase II begonnen ontluistering van de maagschaps-ideologie naar een nieuw hoogtepunt. Maagschap betekent volstrekt niets, maagschap is alleen een voorwendsel dat gebruikt kan worden wanneer je er voordeel mee kunt behalen, maagschap heeft geen morele inhoud. Isingrijn is de belichaming van een dergelijke verleugende, baatzuchtige maagschap, Reinaert, die het spel heeft meegespeeld, is er het welbewuste maar ook zelfbewuste slachtoffer van, het gespéélde slachtoffer. Als de vos in fase V die onweerlegbare beschuldiging aan het adres van de wolf heeft geuit, heeft de das ‘met Reinaerts naesten maghen’ het koningshof dat een galgeveld zal worden al verlaten. Is de maagschap die niet op een leugenachtige juridische constructie van ‘sibbe tellen’ berust, maar die de echte pretendeert te zijn, in feite zoveel meer dan huichelarij en verraad? Ook die echte ‘maghe’ wilden immers in hun hart wel degelijk hun nonconformistische verwant aan de galg hebben: ‘Nochtan waest hem somen lief’. Leugen is, zo moet onze conclusie wel zijn, álle maagschap, echt is alleen de echte trouw van Hermeline, echt is alleen het gezin met de ‘cleene welpekine’. We beleven dat in Reinaert, maar via Reinaert spreekt Willem. Een groot dichter moet dat wel geweest zijn, die Willem, die bij zo'n heilig huisje als de maagschap dwars tegen de conventies van zijn tijd in kon gaan. Was hij ook een rechtskundige? Hoogstwaarschijnlijk, maar dan een rechtskundige die noch in de rechtspraak noch zelfs in de rechtsinstellingen innerlijk geloven kon.
Nadat we in het voorbijgaan hebben genoteerd dat Bruun in r. 1972 ‘Neve Tibeert’ zegt en zichzelf dus trouw blijft als sterke man die van een zwakkere profiteren wil (‘nem dese line, du salt mede loopen’, joviaal, van hoog naar laag), blijven we wat langer stilstaan bij de felle toespraak waarmee Reinaert zijn drie beulen naar de galg drijft, r. 2003/29. Reinaert spreekt ‘in corten woorden’ - dus geconcentreerd -, ‘dat alle die daer stonden hoorden’ - dus voor ieder verstaanbaar, publiek. Hij begint met aan die iedereen nog eens goed duidelijk te maken hoezeer Isingrijn en Hersint als ‘maghe’ tekortschieten: ‘Ic weet wel, soude mijn moie / The rechte ghedinken ouder daet, / Soe ne
| |
| |
dade mi nemmer quaet. / Maer her Isingrijn, soete oom, / Ghi nemet uwes neven cranken goom.../ Dat ghi mi dus hebt onneert’. De eerlozen zullen met eerloosheid gestraft worden. Hoe voos en fictief de verwantschap ook moge zijn, voor het luisterende publiek is ze reëel en is het verraad dat de ‘maghe’ plegen dus ook reëel. Maar hierna stapt de spreker over op een figuur waarvan iedereen weet dat hij - waarom? - zichzelf tekort heeft gedaan: Reinaerts eigen vader. Voor een vader die als zelfmoordenaar in de hel zit behoor je je als zoon dood te schamen, maar Reinaert doet niet alzo. Hij verwijst uitdrukkelijk naar die vader als een vrij en moedig man, hij beroept zich op hem om zijn eigen - voorgewende - stervensmoed te motiveren. R. 2022/5: ‘Mi es dat herte noch also coene, / Ic dar wel sterven eene waerf. / Ne wart mijn vader doe hi staerf / Van allen sinen sorghen vri?’ Het publiek moet hierover wel uiterst verbaasd zijn. Is een zelfmoordenaar iemand om je op te beroepen? Kan een zelfmoordenaar ‘van allen sinen sorghen vri’ zijn, ook van ‘die sorghe van der hellen’? Waaróm heeft Reinaert sr. zich dan van kant gemaakt? Reinaert jr. stelt impliciet zijn luisteraars voor het probleem van het motief. Een vader is geen ‘maghe’ in eigenlijke zin, hij is veel meer dan dat, je bent met hem nog veel nauwer verbonden, je moet met hem nog veel meer solidair zijn. Nu, aan solidariteit ontbreekt het Reinaert bepaald niet, hij identificeert zich zelfs bijna met zijn vader. Maar het is een vader die door iedereen anders is afgeschreven, uit het boek des levens geschrapt, als zelfmoordenaar. Het thema van de ‘maechscap’ wordt hier dus op een uiterst dramatische wijze toegespitst, juist nadat uitdrukkelijk is vastgesteld dat Isingrijn en Hersint het als ‘maghe’ op de meest
schandalige manier hebben laten
afweten. Het is een ongehoord brutale wending.
Als de drie ‘heeren’, opportuniteits-‘maghe’ in verschillende gradaties, door Reinaerts striemende toespraak van het toneel zijn gejaagd - Grimbeert, de échte ‘maghe’, achterna in zekere zin -, kan het ‘in grooter sorghen te nacht’ gevonden krijgsplan worden uitgevoerd. Een nieuwe en ditmaal veel langere toespraak, in biechtvorm, is alleen nog bestemd voor het gretig gemaakte publiek, ‘al tfolc’ (r. 2073). Isingrijn wordt eerst nog eens uitvoerig getekend als trouweloze ‘oom’ en dan volgt het grote leugenverhaal waarin hij samen met de andere ‘maghe’
| |
| |
- Bruun, Tibeert, Grimbeert èn Reinaerts vader - zijn op koninklijk niveau geprojecteerde, verbéélde verradersrol mag spelen. Het is dichterlijk gemotiveerd dat figuren die ieder op hun wijze met de ‘maechscap’ maar een loopje hebben genomen - op de figuur van de vader kom ik straks nog terug - nu door Reinaert als ‘maghe’ worden verloochend. De dichter moet er echter tegelijk voor zorgen dat in de door hem geschapen situatie Reinaerts verhaal voor het publiek geloofwaardig zal zijn. Het is immers voor de voortgang van de handeling en het bereiken van de gewenste uitkomst noodzakelijk dat Reinaerts verhaal geloofd wordt. Beslissend voor de geloofwaardigheid - de koningin bevestigt dit in r. 2542/5 met zoveel woorden - zijn de rollen die verteller Reinaert aan neef Grimbeert en aan zijn eigen vader heeft toebedeeld. Het vertelde verraad zelf kon uiteraard niet door het publiek gecontroleerd worden, maar zowel van Grimbeert als van Reinaert sr. werden details meegedeeld die geklopt moeten hebben met wat men wist. Van Reinaert sr. was dit detail zijn welbekende zelfmoord, die door het leugenverhaal een overtuigend motief kreeg - hij kon niet aan zijn financiële verplichtingen voldoen, drie weken soldij vooruit voor dat hele huurlingenleger -, van Grimbeert moet het herkenbare trekje zijn dronkemansloslippigheid geweest zijn, zijn neiging om als hij ‘van wine een deel in hoghen was’ (r. 2302) sensationele verhalen bij de vrouwtjes te spuien. De zelfmoordscene is in het gedicht voorbereid - door r. 2024/5 -, de loslippigheidsscene niet, maar wij moeten en mogen de ‘waarheid’ van dit laatste tafereel wel concluderen uit de blijkbare geloofwaardigheid ervan voor Reinaerts hoorders. Ik houd het ervoor dat Willems lezers in Grimbeert een hun bekende werkelijkheidsfiguur herkend hebben (evenals, verderop, in de ‘slechte dichter’ Belijn, die onverwonderd antwoordt op
een niet in het gedicht voorbereide vraag van Reinaert, r. 3279/91).
Is Reinaerts verloochening van zijn ‘maghe’ - echte en fictieve - in het algemeen geredelijk te verklaren uit de verleugening van de maagschaps-ideologie zoals Willem die zag, we blijven toch nog wel even zitten kijken naar de op het eerste gezicht ietwat inconsequente behandeling van de figuur van Reinaert sr., de zelfmoordenaar. Dat deze ‘listighe oude’ (r. 2386) of zelfs ‘vroede oude’ (r. 2414) tegen de con- | |
| |
ventionele spelregels van de ‘maechscap’ zou hebben gezondigd - wat dan een motief zou opleveren om hem met de andere verraders op één hoop te gooien -, blijkt eigenlijk nergens uit. Als Reinaert jr. zijn vader voor de eerste keer in het verhaal brengt is het om zich op een paradoxale wijze op hem te beroepen. De door de kerk zo streng veroordeelde zelfmoord betekent voor de nonconformist Reinaert even weinig als de in het conventionele recht zo hoog gewaardeerde formele ‘maechscap’. De vos kan dus bewondering opbrengen voor de stervensmoed van de zelfmoordenaar, hij kan zich met hem identificeren. Maar hoe kan hij hem dan pal daarop weer zo radicaal loslaten door hem een verbeelde verradersrol te laten spelen? Het is inderdaad een ingewikkelde verhouding tussen vader en zoon, er zit tegelijk identificatie en distantiëring in. Reinaert heeft wel een onconventionele bewondering voor de stervensmoed van zijn vader, maar zijn eigen stervensmoed is maar voorgewend. Hij wil niet opgehangen worden zoals zijn vader ‘hem selven hinc’, hij wil niet sterven maar verderleven, met Hermeline en haar kinderen. Los van alle gemoraliseer - waar Willem kennelijk niet van heeft gehouden - was senior voor junior geen voorbeeld ter navolging inzoverre junior er niet over heeft gedacht om als senior ‘het leven te verraden’. In andere opzichten wil Reinaert echter ook in zijn leugenverhaal nog graag de bewonderende leerling van zijn vader blijven:
‘Daer leerdie an den vroeden ouden / Een deel meesterliker liste / Daer ic te voren niet af ne wiste’ (r. 2414/6). Van een radicaal loslaten in tweede instantie is dus evenmin sprake als van een volkomen identificatie in eerste instantie. Willems verbeelding van de zoon-vaderverhouding is gecompliceerd en genuanceerd en daardoor krijgt vanzelf ook de daarmee verbonden behandeling van het maagschapmotief een buiten het formeel-juridische denken staande psychologische volheid. Van alle menselijke relaties zijn in Reinaerts leven alleen die van de kleinste kring van belang: de echtgenoot die ‘in grooter hoovescheden’ omgaat met zijn vrouwe, de vader die zijn prille kinderen liefdevol gadeslaat en leidt, de zoon die zijn vader bewonderend voortzet èn - zich van hem losmaakt. De betrekkingen en betrokkenheden buiten de kleinste kring verleugenen licht, verlopen in gepraat en verraad. Dat zijn dan de betrekkingen van de maagschap, ook die met de ‘naeste
| |
| |
maghe’: ‘Sine consten niet verdraghen, / No ghedulden, no ghedooghen, / Dat men Reinaerde voor haren ooghen / Soude hanghen alse eenen dief. / Nochtan waest hem somen lief’. Reinaert kan het wèl ‘verdraghen’ dat zijn vader ‘van toorne hem selven hinc’, daardoor voelt hij zich niet ‘gheonneert’, daardoor wordt de band van bondgenoot en bondgenoot niet verbroken. Inderdaad laat junior in zijn leugenverhaal senior de rol van verbeelde bondgenoot spelen. Immers: verschaft de vader niet ondanks zichzelf de zoon de verbeelde schat waarmee deze de koning, zijn grootste tegenstander, moet ‘verdoren’? Zijn de verbeelde vader en de reële zoon niet eensgezind in hun verlangen om de koning, die tiran, ten val brengen? De initiatiefnemer tot de tirannenmoord was, let wel, Reinaert sr. in eigen persoon, de anderen die, op Grimbeert na, in het gedicht nog min of meer krachtig afgestraft worden, waren maar meelopers, materiaal in een scheppende hand. De vader blijft ongrijpbaar, ‘van allen sinen sorghen vri’, en de zoon laat zich zowaar door de bedrogen koning nog formeel ‘al gader die wanconst van sinen vader’ vergeven (r. 2564). Is dan het geestelijke bondgenootschap tussen zoon en vader verbroken door het leugenverhaal? Stelt de zoon op kosten van zijns vaders nagedachtenis zichzelf in het leven? Integendeel, vaders vermaledijde zelfmoord krijgt als het ware een diepere zin, die van een plaatsvervangend sterven, doordat de zoon dit incident, toebereid met veel ‘scone tale’, opdist om zijn eigen hals van de klaarstaande galg te redden.
In fase VI van de Renart - r. 1483 tot 1678, ‘pelgrimage en vlucht’ - wordt ‘cousin’ Grinbert niet meer genoemd. Hij neemt natuurlijk geen deel aan de resultaatloze achtervolging, maar kan moeilijk nog iets in het midden brengen. Renart heeft hem, als verder iedereen, beetgenomen. Een morele betekenis heeft dit niet want het franse gedicht is zo maar een verhaaltje. In fase VI van de Reinaert - r. 2779 tot 3500 - beleven we in de vlucht van het vossengezin naar de ‘woestine’ de glorificatie van de kleinste levenskring. Dat heeft wél morele betekenis want Willems gedicht is niet zo maar een verhaaltje. Met de wijdere levenskring van de fictieve ‘maghe’ wordt ondertussen in fase VI verder afgerekend. Eerst krijgen ‘oom’ Isingrijn en ‘moie’ Hersint hun portie. Alleen de laatste wordt rechtstreeks en flemend-venijnig
| |
| |
door Reinaert toegesproken, r. 2929 vgg.: ‘Moie, seit hi, wel lieve moie.../ Ghi sijt, des gheloovet mi, / Een die liefste van minen maghen. / Bedi sal ic u scoen an draghen’. Dan moeten Belijn en Cuwaert er nog aan geloven. Tegenover de eerste gebruikt Reinaert dezelfde techniek als in fase III bij Tibeert. R. 3103 vgg.: ‘Alse Reinaert voor de poorte quam, / Doe sprac hi: Neve Belijn de ram, / Ghi moet alleene buten staen.../ Cuwaert sal in gaen met mi’, enz. Cuwaert wordt in het hol zonder vorm van proces afgeslacht omdat hij ‘die eerste was die ons verriet’ (r. 3140/1). De verrader wordt niet eerst tot de status van ‘maghe’ verheven, het loont de moeite niet. Achteraf spreekt Reinaert tegenover Belijn echter wel van ‘mijns neven Cuwaerts live’ (r. 3278). Direct daarop, als Belijn overgehaald moet worden om als overbrenger èn dichter van ‘des coninx lettren’ te fungeren, lezen we nog eenmaal: ‘Vernamedi iet / Dat mi de coninc ghistren hiet / Voor harde vele siere liede, / Eer ic uten lande sciede / Dat ic hem een paer lettren screve? / Suldijt hem draghen, Belijn neve?’ (r. 3279/84). Het is de in het gedicht niet voorbereide, nochtans door de voortgang van het verhaal geloofwaardig blijkende wending waarop ik hierboven doelde: Willems lezers moeten deze verhaalsituatie vanuit een hun bekende werkelijkheid hebben kunnen interpreteren. Na deze plaats, waar onze latere lezers-ogen wat bevreemd tegen aankijken, is het uit met het ge-neef. Belijn denkt er niet aan om ooit ‘neve’ of ‘oom’ terug te zeggen. Zuiver formeel-juridisch is tenslotte het woordgebruik van Firapeel in r. 3473: ‘alle sheere Belijns maghe’, en r. 3481: ‘Reinaerde...ende alle sinen maghen’. Dit staat evenals het ‘Isingrijn ende sine maghe’ uit het begin van fase I - r. 62 - buiten het door Muller aangeduide, maar
niet begrepen, motief.
| |
2.
De hierboven geciteerde passage uit Mullers inleiding heeft mij als aanloop gediend tot het schrijven van dit literairhistorische essay maar is er niet de aanleiding toe geweest. De aanleiding was de mij niet bevredigende behandeling van het maagschapsmotief in het recente boek van de amerikaanse germanist Frank Rainer Jacoby, dat ‘Van den Vos
| |
| |
Reinaerde’ als titel heeft en als plaatsbepalende ondertitel ‘Legal elements in a Netherlands epic of the thirteenth century’. Jacoby's boek wil een rechtshistorische commentaar zijn bij de Reinaert. Ik kende het nog niet toen ik in januari 1971, uitgaande van de studie van Hermesdorf, mijn beschouwing over ‘De Reinaert en het recht’ schreef. Aangezien het werk van Jacoby pas in 1970 van de pers is gekomen, en wel in München, is mijn tekort, naar ik meen, niet onvergefelijk. Minder goed te verontschuldigen lijkt het mij dat Jacoby Hermesdorf nergens vermeldt. Het is echter niet aan mij om kritiek uit te oefenen op Jacoby's rechtshistorische belezenheid - die mij, onrechtskundige filoloog, immers in het algemeen wel moet imponeren -, mijn bezwaren richten zich vóór alles tegen de wijze waarop hij Willems gedicht heeft gelezen. Dat hij de dichter ‘indeed an authority in legal matters’ noemt (blz. 108) moge wat sterk zijn uitgedrukt, niemand zal Willem toch zeker ervaring met het recht willen ontzeggen. De dichter heeft die ervaring ook zeker gebruikt bij de stoffering van zijn gedicht, dat een zeer persoonlijke bewerking was van het franse procesverhaal Le Plaid. Maar dat is nog iets anders dan dat het Willems enig dichterlijk doel zou zijn geweest om een satire te schrijven op de rechtspraktijk van zijn tijd. En daarop komt het bij Jacoby toch zo ongeveer neer. Diens lezen is zo eenzijdig geworden dat, afgezien van detailfouten, zijn interpretatie van het gedicht-in-zijn-geheel er wel sterk onder heeft moeten lijden.
Bij Jacoby's behandeling van Willems gedicht wordt men herhaaldelijk herinnerd aan de anonieme ‘tweede Reinaert’ van een eeuw later. Niet dat de schrijver de beide gedichten en de verschillende standpunten van hun dichters met elkaar heeft vergeleken, want vergelijken doet hij nooit. Hij interpreteert de Reinaert eenvoudig alsof het een geïsoleerd overgeleverde tekst was, zonder literaire voorloop en gevolg, waarbij hij, uit de rechtsbronnen, een juridische context moet scheppen. Maar de ‘tweede Reinaert’ komt niettemin telkens in onze herinnering, omdat dit 14de-eeuwse gedicht veel beter dan het 13de-eeuwse aan Jacoby's eisen beantwoordt. Eisen doet hij immers. Hij is niet helemaal tevreden met wat Willem gedaan heeft, het had beter gekund. Zo lezen we bijvoorbeeld - en daarmee kom ik op het maagschapsmotief - in het paragraafje ‘Blind motifs’ op blz. 91/2 het volgende: ‘Several
| |
| |
features in Reinaert's trial which could have affected the legal developments are never fully developed. Pronminent among them is the role of the kin, the “maghe”...It would seem that Reinaert's kin could have given their kinsman more active support than they actually do’. Iets dergelijks moet de consequent-rechtskundige 14de-eeuwse dichter - in wie ik achteraf toch maar liever geen ‘prochiaen’ zie (verg. Ts 86, 188) - ook al bij zichzelf hebben gedacht. In zijn uitbreiding wint de vos het proces immers niet meer uitsluitend door zijn ‘scone tale’ maar vooral dankzij de krachtige bijstand van zijn ‘moie’ Rukenauwe, de apin, en haar dreigend opgestelde kring van verwanten. Ook Jacoby's tweede ‘blind motif’, dat van de geheimzinnige schat heeft de aandacht van de 14de-eeuwer gehad, zij het dan dat deze een te weinig geschoold folklorist is geweest om de schat op de eenvoudigste manier weg te goochelen: ‘Even the point that such treasures can vanish when lifted under improper conditions - a most convenient fact, should Reinaert ever have need to explain the gold's sudden disappearance - is never raised’. Jacoby zou echter, gesteld dat hij de ‘tweede Reinaert’ in zijn onderzoek ging betrekken, ongetwijfeld ook waardering hebben voor de vernuftige wijze waarop de ‘tweede Willem’ zijn wat slordige voorganger heeft verbeterd en het schatmotief ‘fully developed’. Die 14de-eeuwer moet een man naar zijn hart zijn. (Hij heeft trouwens, zoals men weet, ook van harte mijn zegen, maar ik gun nu eenmaal daarnaast aan 13de-eeuwse Willem zijn eigen dichterlijke bedoelingen.)
Keren wij terug tot het maagschapsmotief. Jacoby heeft, kan men ietwat toegespitst zeggen, zich als filologisch regisseur van het gedicht een eigen Reinaert-figuur gecreëerd, die zich helaas, doordat de oorspronkelijke dichter tegenwerkt, niet steeds gedraagt overeenkomstig de regie-aanwijzingen. Hetzelfde geldt van Reinaerts ‘maghe’. T.a.p. stelt de commentator vast: ‘While the “maghe” are repeatedly mentioned in the poem and the king's behavior is influenced by his fear of their reaction, their role seems somewhat ceremonial. Lip service is paid to the ties of kinship (Isingrijn, Grimbeert, Reinaert, Nobel), but in time of need Reinaert's kin leave court without a murmur, and Reinaert himself implicates their leader, Grimbeert, his uncle and only ally, in order to save his own life.’ Deze zinnen moeten wij eens nader gaan bekijken.
| |
| |
Dat Grimbeert Reinaerts ‘uncle’ wordt genoemd in plaats van ‘nephew’ is natuurlijk een verschrijving. Met de ‘lip service paid to the ties of kinship’ gaat Jacoby wel heel erg globaliserend te werk. Allerlei nuances, van bewust gepraktizeerde ‘scone tale’ en geïmproviseerde jovialiteit tot formeel ‘baraet’, worden op één hoop gegooid. En wat doet Nobel in dit gezelschap? Die neemt, dunkt mij, de maagschap steeds volkomen serieus. Als hij in fase I, r. 419/21, Reinaerts misdragingen aan Grimbeert onder de neus duwt (‘U oom, die clusenare was...’) stelt hij deze daarmee als ‘maghe’ als het ware mede-verantwoordelijk. In fase V, r. 1909/17, is hij ook, daarin heeft Jacoby gelijk, serieus bevreesd dat Reinaerts ‘maghe’ (‘Hi hevet meneghen goeden maech’) toch nog tot een actie zullen overgaan. Ten onrechte bevreesd, weten wij als lezers. Maar wij zijn als lezers beter op de hoogte dan de koning, wij weten dat die ‘naeste maghe’ maar een stelletje lamzakken zijn, die zich in hun hart erover verkneukelen dat die schurk Reinaert zijn trekken eindelijk thuiskrijgt en terechtgesteld zal worden: ‘Nochtan waest hem somen lief’ (r. 1908). De dichter heeft het voor de voortgang van zijn verhaal nodig gehad dat de koning de maagschap serieus nam en zich bevreesd toonde, want daardoor kon hij Nobel gemotiveerd tegen wolf een beer laten zeggen: ‘Twi sidi traech, / Isingrijn ende heere Bruun?.../ Sal men hanghen, twi ne doet ment dan?’ (r. 1918/9, 1927). De ‘heeren’ moesten naar de galg gejaagd worden om het toneel vrij te maken voor Reinaerts spel, zijn in de nacht tevoren uitgedachte ‘baraet’. De koning doet precies wat Willem hem wil laten doen, dus dichterlijk gemotiveerd. ‘Lip service’, niet serieus te nemen uiterlijk vertoon van
maagschapsgevoelens, is er alleen bij de ‘naeste maghe’: ‘Sine consten niet verdraghen, / No ghedulden, no ghedooghen, / Dat men Reinaerde voor haren ooghen / Soude hanghen alse eenen dief’ (r. 1904/7). Het curieuze is nu dat Jacoby de tentoongespreide gevoelens van die ‘naeste maghe’ juist wél serieus wenst te nemen. Hij moet daarvoor weliswaar Willems tekst vervalsen, maar dat behoort tot de creatieve vrijheid van de filologische regisseur. We lezen op blz. 64: ‘Led by Grimbeert the badger, Reinaert's kin leave the court. They could “neither stand, nor tolerate, nor permit Reinaert to be hanged before their very eyes like a thief. Some still loved him”.’ (cur- | |
| |
sivering van mij, H.). Over het algemeen geeft Jacoby er blijk van wel degelijk goed middelnederlands te kennen, maar op deze plaats is zijn interpretatieve wens de vader van zijn foutieve vertaling geweest.
Ofschoon het niet direct iets met het maagschapsmotief te maken heeft wil ik tenslotte ook nog een enkel ander voorbeeld - uit vele - geven van Jacoby's oververnuftig maar bevooroordeeld lezen, waarbij feitelijke tekstuele gegevens eenvoudig genegeerd worden. Bij herhaling vraagt hij onze aandacht voor het stuwende motief van Reinaerts ‘honor’, en daar zit zeker wat in. Heeft Willem niet, naar hij in zijn proloog zegt, zijn gedicht speciaal bestemd voor hoorders en lezers, ‘die gherne pleghen der eeren’? Jacoby ziet Reinaerts ‘honor’ en de schending daarvan echter wel erg juridisch bepaald. Als volgt, blz. 103: ‘The actual violence to Reinaert's honor was done when the court denied him the inviolability of his person after he had come before them of his own free will. All participants in the trial are responsible for the fact that Reinaert was tried as a relapsed thief, a person without honor, and quite consistently Reinaert grieves when he finally leaves the court, that he could not accord to all present there the treatment he had gained to Isingrijn and to Bruun...“Honor” to Reinaert is primarily an external quality with social implications. It is a concept fraught with emotion, but it conforms to convention in other respects. It is a part of this convention that insults to Reinaert's honor must needs be avenged at all costs.’ Volgens Jacoby zou Reinaerts ‘honor’ daadwerkelijk geschonden zijn op een met de vinger aan te wijzen ogenblik, in het gedicht r. 1880. Reinaert is samen met Grimbeert naar het hof gekomen (r. 1759/75), heeft de koning begroet (r. 1776/1801), is door deze op zijn nummer gezet (r. 1802/25), heeft zich daarop weer verdedigd (r. 1826/55). Dan gaan, onder aanvoering van Belijn, de aanklagers ‘voor haren heere den coninc staen / Ende daden Reinaerde vaen’. Dat ‘vaen’ krijgt van de dichter geen
enkel bijzonder
accent. Het verhaal gaat daarna gewoon door en noch Reinaert, noch iemand anders maakt verder een toespeling op de gevangenneming. Men krijgt ook niet de indruk dat de vos tijdens het proces en in afwachting van de executie geboeid is geweest. In r. 1922 acht de koning de mogelijkheid aanwezig dat Reinaert ‘ontsprinct’, in r. 1986 vgg. vindt Isingrijn het
| |
| |
nodig ‘nichten ende neven / Ende alle die binnen den hove bleven, / Beede ghebure ende gaste’ te vermanen om de veroordeelde vooral goed vast te houden, en Hersint krijgt nog de bijzondere opdracht dat ‘soene name bi den baerde’. Iets lijfelijks, handtastelijks kan het ‘vaen’ van r. 1880 dus nauwelijks hebben voorgesteld. Niettemin acht Jacoby het juridisch van het allergrootste belang, want Reinaerts ‘honor’ is daardoor aangetast, hij wordt behandeld als een op heterdaad betrapte dief: ‘Once the defendant has voluntarily come to court no one has a right to lay hands on him before the judge has requested a verdict and his council have brought it in. Only a defendant who was seized during the perpetration of his crime participates in “plea and rebuttal” while he is in fetters’ (blz. 62). ‘Fetters’? Als ‘vaen’ met ‘binden’ gepaard gaat beschikt Willem werkelijk wel over de middelen om dat tot uitdrukking te brengen, zo in r. 2858 vgg.: ‘Dat die coninc wart al erre / Ende hiet Isingrine vaen / Ende Brune. also saen / Worden si ghevanghen ende ghebonden.../ Men bantse beede alsoo vaste / Dat si binnen derre nacht / Met gheenrehande cracht / Een let niet en mochten roeren’. Isingrijn en Bruun, niet op heterdaad betrapt en nochtans in de boeien geslagen, zouden zich met recht in hun ‘honor’ aangetast kunnen voelen, maar Reinaert? Willem heeft in het ‘vaen’ van r. 1880 niets bijzonders gezien, maar Jacoby weet het beter. Jacoby heeft dan ook al die vlaamse rechtsbronnen uit de 13de eeuw doorgeploegd, Jacoby is ‘indeed an authority in legal matters’. Al Reinaerts wraakoefeningen, het villen van een beer, wolf en wolvin en wat er maar verder volgt, zijn naar Jacoby's mening het antwoord op ‘the actual violence to Reinaert's
honor’. Onze
rechtskenner ziet echter over het hoofd dat al die wraakoefeningen worden voorbereid door het schatverhaal en dat Reinaert dit schatverhaal al kant en klaar meebracht toen hij samen met Grimbeert de rechtsplaats betrad. Jacoby's constructie is dus niet alleen in zichzelf onwaarschijnlijk maar ook bewijsbaar in strijd met Willems tekst. Reinaert had de strategie van zijn wraak al ‘te nachte’ uitgestippeld toen Grimbeert hem 's morgens voor de derde maal kwam indagen. De vos had aan die indaging geen gehoor behoeven te geven, hij had best toen al met Hermeline en haar ‘cleene welpekine’ naar de ‘woestine’ kunnen vluchten. Maar dat wilde hij niet doen, hij wilde eerst
| |
| |
met zijn ‘scone tale’ triomferen over ‘die dorpren ende die dooren’ van het hof, hij wilde eerst met al zijn vijanden afrekenen. Het was een avontuur op leven en dood maar Reinaert waagde het erop. Zo was die Reinaert, zo was die - Willem.
Mensen als Jacoby kunnen heel veel van de rechtsgeschiedenis weten, ze begrijpen niets van een Willem. Omdat ze geen gedichten kunnen lezen. Omdat ze geen dichters kennen. De Reinaert-filologie kan alleen verder komen als ze verder wil gaan met Willem.
K. Heeroma
|
|