Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 86
(1970)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Tengnagel redivivusMattheus Gansneb Tengnagel. Alle Werken (,) waarin opgenomen de paskwillen die ten onrechte aan Tengnagel toegeschreven zijn. Ingeleid en van aant. voorzien door Dr. J.J. Oversteegen. Amst., Athenaeum - Polak en Van Gennep 1969 [1970]. 8o. 635 blz. Prijs geb. ƒ 69,50.Wel gants elekaerten / wat kommender al blaeuwe Boeckjes uyt de pers vliegen!
't Schijnt dat d'een d'ander met schrijven en wrijven soeckt te bedriegen:
Elck wil eve wijs wesen / al benne de sommigen altemet niet recht geck:
...
Hier kluchtigen Fielesoop / daer is wat drolligs van Frik int
Veurhuys die met elck een soo aerdigh weet te gecken.
...
En daer benne bey de vermaekelickheden van Jan Saly / en van Oene
...daer bennender wel een dosijn, alle gaer soo nieuw as een koeck uyt de pan:
So van Jan Vos, van Jan Soet, als van die te land'-blyvende Schipper Jan.
Aldus Iz. Burghoorn in het eerste deel van zijn Klucht hoofdige Snorre Pypen, quacken en Quinckslagen van 1644, in het tweede stukje nog eens hervat met: Ey siet doch eens onse Blaeuwe-boekjes Vrient op sen Neus kijcken!
De groey isser in / en daerom gaet hy nou als een wilde Geus strijcken.
Pasquillen by dosijnen die vliegen deur sen Winckel als kaff:
En verneemter de Schout eens na / so ist / men Heer ick weeter niet af /
Gaet by de Druckers / die't sonder Naem aen ons dagelijcx senden.
En soo speelt men al met een slimmigheyt als-kacks den Onbekenden.
| |
[pagina 268]
| |
Het geval van de ‘paskwillen’ van of op naam van Tengnagel (die door Burghoorn even verder ook met name genoemd wordt) was dus aan de tijdgenoten wel bekend in de toedracht zoals die door Mr. I. Prins in het 30ste jaarboek van Amstelodamum uit de doeken is gedaan en door Oversteegen in zijn uitgave nog eens uitvoerig verhaald wordt. In het kort was deze toedracht als volgt. In 1639 verschenen, anoniem en zonder vermelding van drukker, de boekjes Amsterdamsche Maneschyn en Amst. Sonne-schyn, en kort daarna, eveneens met het jaartal 1639, Grove-Roffel ofte Quartier des Amsterdamsche Mane-schijn. Deze boekjes ‘vol roddel en pittige anecdoten’, zoals Oversteegen zegt, blijven ongemoeid, de Schout ‘verneemt er niet naar’ in de woorden van Burghoorn. Terwijl Tengnagel dan bezig is met zijn eerste op eigen naam uitgegeven publicatie, de Amsterdamsche Lindebladen, volgens Oversteegen ‘een te laat komende verdedigingsmanoeuvre’, verschijnt begin Dec. 1640 een vierde paskwil, eveneens anoniem en zonder drukkersnaam, onder de titel ‘St Nicolaes milde gaven aen d'Amstelse Ionckheyt. Ofte het laatste Quartier der Amsterdamsche Mane-schijn’. Nu bemoeit de justitie zich er wel mee, en vrijwel onmiddellijk. Het boekje wordt in beslag genomen, de boekverkopers Lubbert Meinertsz, Abraham de Wees en Joos Hartgers worden verhoord; de laatste wordt in voorlopige hechtenis genomen. Op 8 Dec. worden nog een aantal personen voor schout en schepenen geleid en verhoord, t.w. Pieter van den Broeck, Matth. Tengnagel, Adam Karelsz van Germez en Jan Jacobsz Schippers. Hartgers beweert op 6 Dec. dat ‘eergisteren in de vooravent seecker persoon, schijnende een arbeyder te sijn, hem gebracht heeft seecker paxken daerinne was 100 exx. van seecker pasquil, geīntituleert “St. Nicolaes”, met seecker memoriken daerbij vermeldende de prijs’, en zegt ‘niet te weeten van wie hem hets. paxken toegesonden es, off wie deselve exx. gedruckt heeft’. Op deze verklaring doelt duidelijk de zoëven geciteerde regel van Burghoorn: ‘verneemter de Schout eens na, so ist / men Heer ick weeter niet af / Gaet by de Druckers, die 't sonder Naem aen ons dagelijcx senden’. Op 11 Dec. bekent Hartgers evenwel dat hij de St. Nicol. milde gaven gedrukt heeft, en dat Jacob Valcksz en Pieter van den Broeck bij hem zijn geweest om over de uitgave te spreken, en op 23 Januari 1641, opnieuw | |
[pagina 269]
| |
verhoord, zegt hij ‘dat Jacob Valksz hem geseyt heeft, dat Pieter van den Broeck oorsaek van 't werck was’, dat wil dus zeggen: de auteur van de Milde Gaven. Tengnagel heeft intussen op 8 Dec. bekend dat hij de Amst. Maneschijn geschreven heeft, maar dat Van Germez er ook een aandeel in gehad heeft; hij ‘ontkent en persisteert St. Nicolaes niet gemaeckt te hebben’. Het eind van de zaak is dat op 15 Dec. 1640 Tengnagel en op 23 Januari Joost Hartgers veroordeeld worden, resp. als volgt: Mattheus Tenghnagel van Amsterdam, out omtrent 27 jaren, is uyt sake hij hem onderstaen heeft te maken ende in druck laten uyt te gaen twee boecxkens, d'eene geīntituleert ‘'t Amsterdamsche Maenschijntgen’, ende 't ander genaempt ‘'t Amsterdamsche Sonschijntgen’, zijnde beyde fameuse ende schandeleuse libellen, ende dat hij op den soon van Abraham Anthoniszen een bloot mes hadde getrocken, 'twelck hij seyt uyt noot ende tot defentie aan sijn lijff gedaen te hebben, bij Schepenen gecondemneert in een boete van hondert guldens, ende voorts geordonneert in zijn moeders huys te blijven den tijt van drye achtereenvolgende maenden sonder middelertijt 'tzij bij dage ofte bij avont daeruyt te mogen gaen ofte de straten te frequenteren, op poene van 't Tuchthuys dadelijck gebracht te werden, ende aldaer de resterende tijt van zijn confinement te voldoen, betalende de costen haerder gevanchenisse ende misen van justitie. Joost Hartges van Haerlem is uyt sake hij verscheyde boekjens heeft laten drucken, enige oock laten herdrucken, deselve vercoft en onder de luyden verdeelt heeft, bij Schepenen gecondemneert in een boete van twee hondert vijftich guldens mitsgaders in de costen van sijn gevangenis en misen van de justitie. Het vreemde is dat de auteurs van het boekje waar alles om begonnen is, Jacob Valcks en P. v.d. Broek, niet veroordeeld worden, | |
[pagina 270]
| |
hoewel bij het proces volkomen is vast komen te staan dat zij de aanstichters zijn. Oversteegen zegt daarover (blz. 28): ‘De twee dichters hebben hun spel handig gespeeld. Niemand kan bewijzen dat zij schuldig zijn; althans niet wie van hen dan de hoofdschuld heeft. Het manuscript is niet door een van hen zelf bij Hartgers gebracht, maar door een arbeider...Zij zijn dan ook de dans ontsprongen. Maar Tengnagel moest hangen! Ongelijk kan men Hoofdschout Dr. J. ten Grootenhuys en de Schepenbank niet geven. Hun bedoeling was vooral, de lasterlijke publicaties over vooraanstaande Amsterdammers te stoppen, en dat Tengnagel daarbij de belhamel was, of althans degene die met het spel begon, dat staat vast. Zij hebben hem een lesje geleerd dat hij zijn leven lang niet vergeten heeft’. Zonder blijkbaar de innerlijke tegenspraak te zien laat Oversteegen daar dan onmiddellijk op volgen: ‘Minder losbandig is hij niet geworden, dat blijkt b.v. wel uit het testament van zijn moeder van 17 Juli 1641, waarin zij spreekt van het “dissolut ende qualyck leven” van Mattheus’, waarover hij dan nog wat uitweidt. Ik geloof niet dat de interpretatie van Oversteegen juist is, noch wat het vonnis over Tengnagel betreft, noch wat de bedoeling van St. Nic. Milde Gaven aangaat. Het is niet zo dat ‘Tengnagel moest hangen’, eer het tegendeel. Het uiterst milde vonnis, een boete van ƒ 100 en drie maanden huisarrest, heeft een duidelijk protectieve strekking: Tengnagel moest beschermd worden tegen zichzelf en tegen kwade vrinden. Oversteegen zegt trouwens zelf een paar blz. eerder: ‘Het vonnis is eerder een waarschuwing dan een straf’ en terecht brengt hij dat in verband met de ‘hoge connecties’ die Tengnagel had. Dat de overheid de zaak niet zo ernstig opvatte blijkt ook wel hieruit dat de boekjes waarom het ging nooit verboden zijn geweest. St. Nic. Milde Gaven is na de eerste publicatie in beslag genomen, maar als in 1652 De Geest van Tengnagel verschijnt, wordt het, met alle andere geschriften van Tengnagel, opnieuw uitgegeven en daarna een groot aantal malen ongestraft herdrukt. Dat de auteurs van de St. Nicolaes, Valks en v.d. Broeck, hoewel niet geparenteerd aan de regentenklasse, niet vervolgd werden, is niet omdat zij het zo bijzonder handig aangelegd hadden, zoals Oversteegen meent, maar heeft m.i. een heel andere reden. Dit boekje is heel anders van aard dan de Amst. Mane- en Sonne-schyn. | |
[pagina 271]
| |
‘Ditmaal werden namelijk’, zegt Oversteegen, ‘regelrecht de hoogstgeplaatsten in A'dam in opspraak gebracht, en vaak bij hun naam genoemd’. Een formeel proces nu tegen deze auteurs zou zeker hoogst onverkwikkelijke bijzonderheden omtrent de genoemde personen aan het licht gebracht hebben, en schout en schepenen hebben daarom wijselijk de zaak laten rusten. Het was eenvoudig niet opportuun de auteurs, die bekend waren, te vervolgen, en in de Republiek was de rechtszekerheid toen wel zo groot dat het niet mogelijk was aan de overheid onwelgevallige schrijvers zonder proces in de doos te stoppen, zoals thans in sommige landen wel gebeurt. Toen het boekje 10 jaar later opnieuw werd uitgegeven en daarna ongestoord herdrukt kon worden, zal waarschijnlijk menigeen, ook in de hogere kringen, er om gegniffeld hebben. Dat de schrijvers het als een wraakneming op Tengnagel hebben bedoeld, zoals Oversteegen aanneemt, geloof ik ook niet. Hij geeft zelf toe (blz. 27, noot) dat een motief daartoe niet meer te achterhalen is, tenzij men een passage in de Mane-schyn, die op een avontuurtje van Pieter van den Broeck zou kunnen slaan, als zodanig laat gelden. Dat is wel een heel mager argument. De auteurs hebben m.i. een ander opzet gehad, nl. om onder de schuts van Tengnagel hun hekeling van of laster op de regenten te kunnen spuien. Zijn Mane-schyn en Sonne-schyn waren ongemoeid gelaten. Valcks en Van den Broeck hebben daarvan gebruik willen maken - daarbij wel wetend dat Tengnagel er de dupe van kon worden, maar zonder dat dit hun eerste oogmerk was - om in zijn trant hun veel persoonlijker kritiek aan de man te brengen. Dit geldt ook voor Jan Zoet als auteur van de Grove Roffel, al is hij minder persoonlijk en schijnt zijn voornaamste bedoeling, Tengnagel navolgend, er een schepje op te doen door grover toespelingen en ook wel met een vleugje van sociale kritiek, als in: Maer wat beurt'er by de Rycke?
't Goetje brant van over daet,
Soo men eens terdeegh will kijcken
't Swickt so waer schier daer het gaet. (vs. 701-704)
Bij Tengnagel zelf is zo iets nauwelijks denkbaar. Zijn gedichten bevatten niet meer dan gemoedelijke hekeling van menselijke zwakheid, | |
[pagina 272]
| |
waarbij wel op bepaalde personen gedoeld wordt, maar met een zo verborgen aanduiding dat die alleen voor geheel ingewijden begrijpelijk is. Tengnagel schrijft voor en over de bentgenoten. Oversteegen miskent dit door veel te zware termen als ‘boekjes vol roddel’ en ‘de schandaaljournalist, die...zijn gossip columns neerschreef’. Dit komt mede doordat hij het werk van Tengnagel niet in het kader zet waarin het thuishoort, maar het alleen op zichzelf bespreekt. Misschien doet hij dit opzettelijk, maar voor een juist begrip van Tengnagel is het toch wel nodig op te merken dat zijn Mane-schyn en Sonne-schyn in een bepaald, bestaand genre thuishoren, het genre nl. van het hekeldicht dat ingekleed is als een omgang door een stad of een stadsdeel. Het grote voorbeeld is Huygens' Voor-hout. Oversteegen noemt dit wel als voorbeeld van Tengnagels Lindebladen, maar van de andere gedichten zegt hij dat ze ‘alleen in de vorm (een reeks octaven) geínspireerd (zijn) op Huygens (sic) Voor-hout’. Maar wat Huygens in vs. 553-640 beschrijft is toch ook niets anders dan een omgang onder de ‘linde blaedtgiens’ om daar de lezer deelgenoot te maken van ‘zoo menigh apen-clucht’ die zich daar onder de verliefden afspeelt. Een directe afstammeling daarvan is ook G.C. van Santens Graefs Wandel Praetje ('s-Grav., 1626). En ook elders is het genre bekend: Scarrons La Foire Saint-Germain en vers burlesques van 1643 en Berthods La Ville de Paris en vers burlesques van 1652 hebben eveneens dat karakter van een rondgang, al blijft het daarbij meer bij een opsomming. Tengnagel heeft de verdienste dat hij heel sterk de sfeer van de buurt weet op te roepen; men heeft bij hem inderdaad het gevoel in zijn gezelschap een avondwandeling over de stille grachten van zijn Amsterdam te maken.
Ik kom nu tot een ander werk van Tengnagel dat door Oversteegen in zijn uitgave wel erg stiefmoederlijk is behandeld, Het Leven van Konstance, waer af volgt het Tooneelspel De Spaansche Heidin. Hoewel dit duidelijk het opus major is in het oeuvre van Tengnagel, wijdt Oversteegen er maar een paar regels aan: ‘Op enkele episoden over de jacht na’, zegt hij, ‘is dit stuk, dat Tengnagel moest rehabiliteren (en dat onder krokodillentranen over de dood van moeder Tengnagel werd opgedragen aan Daniel Mostaert, dichter en....politiek machthebber) | |
[pagina 273]
| |
conventioneel en niet erg belangwekkend. Ik vrees dat dit verheven werkstuk een heel wat minder verheven doel moest dienen: de stadscuratele opgeheven te krijgen waar nu juist moeder Meynsje voor gezorgd had’. Ik geloof daar niets van. Als Tengnagel gemeend had zich te moeten rehabiliteren, dan had hij niet nog in 1642 met zijn volle naam de klucht van Frick in 't Veurhuys uitgegeven, zijn brutaalste stuk, dat in krasheid van expressie zijn ‘paskwillen’ nog overtreft. Wat Oversteegen suggereert betreffende de opheffing van de curatele kan een bijoogmerk van de schrijver geweest zijn bij het opstellen van de opdracht, het werk zelf heeft een heel wat serieuzer pretentie, nl. zich te presenteren als volwaardig dichter. Dit blijkt voldoende uit de voorrede ‘Aen de verstandige Liefhebbers’, waarin, achter de geijkte bescheidenheidsformules, een duidelijk zelfbewustzijn als literator spreekt. Hij richt zich tot de ‘verstandige’, d.w.z. deskundige liefhebbers, met nadrukkelijke afwijzing van de onverstandige, onkundige: ‘Dies wil ik die breinelooze hoofden verachtelijk, en zonder aenzien voorby loopen, en (als een oud, quastig, en weerdraedig hout, dat...nergens toe deugt als om op 't vuur te werpen, en spijkers uit te branden, om zulke onwaerdige, onweetende oordelaers hunnen tong vast te slaen) over 't hoofd zien’. Maar van de bevoegde oordelaars vraagt hij: ‘Ai lieve, ziet toch niet zonder oogen! hoort toch niet zonder ooren! smaekt toch niet zonder tong!...Maer wakker sijnde, en deeze vijf wel te werk gestelt hebbende, zoo beveel ik u, ziet scherp; luistert nau; proeft lekker; tast diep, snoffelt door; en, dat gedaen hebbende, oordeelt dan met volmaekte byzinnigheid, en zonder omzien, over dit goedgunstig ABC van Uwen vriend, en dienstwilligen leerling M' G' Tengnagel’. Die term ‘ABC’ wijst duidelijk uit dat hij dit stuk als zijn proefstuk beschouwde, en dat hij er zelf niet ontevreden over was bewijst ook een passage uit de achteraan geplaatste opdracht aan Dan. Mostaert: ‘De schaften van mijn Vaders penceelen...versneden zijnde to schryfpennen, hebben my, hunnen meesters zoon, niet weinig gehulpen: of'er noch iets ingesteken heeft, 't geen schilders en poëten dienstig was, kan ik zelfs niet zeggen. Dit durf ik zeggen, dat goed gereedschap tot het werken geenssins schadelijk is’. Dat het door het publiek ook als een goed werkstuk | |
[pagina 274]
| |
is ontvangen, blijkt uit het aantal drukken: het is het werk van Tengnagel dat het langst is herdrukt: er zijn twee drukken van 1643, dan 1657, 1671, 1677, 1718 en 1753. De eerste druk is een bijzonder fraai boek in 4o-formaat, gedrukt bij Nic. van Ravesteyn in een grote mooie letter, geïllustreerd met zes etsen naar tekeningen ‘van den voortreffelijken natuurschilder Simon de Vlieger, van den geestigen Pieter Quast, en den voldoenden Izak Izaksoon’, zoals Tengnagel in de opdracht expliciet meedeelt. Er valt in dit verband nog te vermelden dat niemand minder dan Rembrandt in 1642 een ets ‘“Preciosa” of het Spaans heidinnetje'’Ga naar voetnoot1) gemaakt heeft, waarvan J. Six in een studie in Oud-Holland van 1909 het waarschijnlijk acht ‘dat zijn prent oorspronkelijk voor de uitgaaf (van Tengnagel) bestemd was, maar hij het met den schrijver niet eens kon worden. Rembrandt was niet gemakkelijk en de zoon van den schilder Tengnagel heeft blijkbaar ook zijn eigen meening over prentkunst gehad. Wat hij van zijn prenten getuigt, klinkt als de nagalm van een strijd’. Het stuk heeft verschillende interessante aspecten en roept ook allerlei vragen op waar Oversteegen met geen woord van rept. Ik zal er hier maar enkele van bespreken. Het karakter van proefstuk van dit werk van Tengnagel wordt geaccentueerd door de dubbele behandeling: eerst in proza onder de titel Het Leven van Konstance, en dan als toneelstuk: De Spaensche Heidin. Bly-spel. Het prozaverhaal heeft vijf hoofdstukken, die niet geheel parallel lopen met de vijf bedrijven van het blijspel; het is dus niet een wat uitvoerige inhoudsopgave daarvan. Tengnagel was een aarts-epigoon, en zoals hij in zijn gedichten Huygens navolgt, zo doet hij het in zijn proza Hooft. Hoofts proza wordt gekenmerkt door een aaneenschakeling van korte, maar vast in elkaar grijpende geledingen, die er, door de interpunctie geaccentueerd, een staccato ritme aan geeft. Een enkel voorbeeld: ‘Thans zond hy eenigh volk, naa Diest, Denremonde, en Audenaard. Maar, voor hunn' aankomst, verliepen de Nassauwschen, hebbende eerst hunne gal, als booven geroert is, uitgebraakt. Zy raakten meestendeels, tot Oostende; van daar, in Zeelandt, oft Engelandt. De zoon van Jan van Im- | |
[pagina 275]
| |
bize, een Gentenaar, zich vindende met zyn boot, op een' drooghte, en in gevaar van vankenis, koos de genaade der golven, sprong, en verdronk daarin’ (Ned. Hist., 1ste dr., blz. 265/6). Hoofts stijl krijgt hierdoor een spanning, die wel eens tot overspanning wordt, maar die hij over het algemeen toch goed weet vol te houden. Tengnagel kan dit niet omdat hij het te mooi wil maken. Het enumeratieve leidt niet tot een climax, maar wordt verbroken door nodeloze toevoegsels; b.v.: ‘In Murcia groeit een wildernis, dicht van hout, duister door 't loof, naer door stilte, ysselijk door eenzaamheid; derhalven vol van allerlei grof en smal wild. Hier moesten zy door: en ten halven zijnde, wierd van vermoeidheid beslooten aldaer te legeren’. Hier wordt de spanning verbroken door het nodeloze zinnetje ‘derhalven vol van allerlei grof en smal wild’. Zijn opsommingen, zijn allitteraties, zijn paradoxen, tegenstellingen en chiasmen zijn bijna allemaal te lang, te gezocht, te nadrukkelijk, kortom het is allemaal ‘overdone’. Hij heeft er erg zijn best op gedaan, maar dat blijkt te zeer. Dit geldt ook voor het toneelstuk; ik hoef dat niet in bijzonderheden te demonstreren. Natuurlijk ligt dat ook aan zijn voorbeeld. Cervantes' Gitanilla is een typisch maniëristisch werk, een uitstalling van litterair vernuft in de pregnante betekenis, in een aaneenschakeling van ‘überspitzte’ dialogen. Verwonderlijk is dat dit in de vorm waarin Tengnagel het opdist blijkbaar niet alleen in het midden van de 17de eeuw, maar ook nog een eeuw later gewaardeerd werd, blijkens de nog in 1753 verschenen herdruk. Toen Tengnagel ermee voor den dag kwam stond de stof in het middelpunt van de belangstelling. In hetzelfde jaar 1643 verscheen ‘Tot Delf, By Felix van Sambix’: ‘Het schoone Heydinnetie. Vertaelt uyt de Schriften van Michel de Servantes Saavedra. Door F.V.S.’. Deze F.V.S. is de drukker Felix van Sambix zelf of zijn gelijknamige vader. In 1644 verscheen in Amsterdam ‘Juffrouw C.V. Dusarts, Spaensche Heydin. Blyspel. Gespeelt op d'Amsterdamsche Schouburg Den 12 Junij, Anno 1644’. En vijf jaar later verscheen in Antwerpen nog een bewerking: ‘La Gitanilla. Blij-eyndigh Treur-spel...Door Geeraerd' van den Brande’. Tengnagel zelf noemt als zijn voorbeelden ‘de Spaensche artsenymeester Pozo, de Heer Iakob Kats, en juff. Katalina Verwers; van de welke de eerste het zelven beschreven, de | |
[pagina 276]
| |
andere gerijmt, de leste tot een spel te brengen, en op het tooneel te vertoonen, gepoogt heeft’. Pozo is een fictieve figuur, die volgens Cervantes het verhaal het eerst geboekstaafd heeft; over Cats hoef ik niet uit te weiden, maar wel enige aandacht verdient Tengnagels betrekking tot het stuk van ‘Katalina Verwers’, dat deze, volgens zijn merkwaardige zinswending ‘op het tooneel te vertoonen, gepoogt heeft.’ Eerst mag nog even opgemerkt worden dat de vertaling van Van Sambix niet Tengnagels bron geweest is. Deze vertaling is duidelijk naar het Frans bewerkt; de edelman die verliefd wordt op Preciosa heet er ‘Don Iean de Carcame’ en de jaloerse medeminnares van Preciosa ‘Ieanne Carduche’; het verhaal volgt dat van Cervantes vrijwel op de voet, terwijl Tengnagel er op belangrijke punten van afwijkt. Ook is zijn stuk in de opdracht gedateerd ‘den 14 van Hooimaand des jaers 1643’ en daar hij er wel meer dan enige maanden aan gewerkt moet hebben, mag men wel aannemen dat Van Sambix' vertaling verscheen toen Tengnagel zijn stuk al grotendeels gereed had. Tengnagels stuk is gespeeld op 14 Juni 1644, twee dagen na dat van juffrouw Dusart. Dat kan natuurlijk geen toeval geweest zijn; ik meen dat men hier zeker een geval van competitie mag aannemen, en ik zou zelfs willen veronderstellen dat T. zelf die op touw gezet heeft. Het stuk van juffrouw Dusart was al geruime tijd gereed; uit de zoeven geciteerde zinsnede van T. dat zij het ‘op het tooneel te vertoonen gepoogt heeft’ mag men afleiden dat zij er nog niet in geslaagd was het opgevoerd te krijgen. Ik geloof dat T. er zeker de man naar was om, gebruik makend van zijn relaties tot de acteurs van de Amst. schouwburg, niet alleen zijn eigen stuk daar te laten opvoeren, maar ook dat van juffrouw Dusart, om te laten zien hoeveel beter zijn werk was. In deze opvatting had hij zeker gelijk. Hij schrijft in elk geval veel betere verzen; die van juffrouw Dusart komen nauwelijks uit boven rijmelarij in de trant van de primitieve galante poëzie in bundels als Thirsis Minnewit. De eerste indruk van haar stuk is niet ongunstig; zij laat het beginnen met een jachtscène, die door het optreden van ‘Jorde, de Geck van Don Jan’ herinnert aan de jachtscène aan het begin van Bredero's Stommen Ridder. Door een vrij snelle wisseling van tonelen en het optreden van meer bijfiguren is het stuk veel dyna- | |
[pagina 277]
| |
mischer dan dat van Tengnagel, dat volkomen statisch van opzet is en het verhaal eigenlijk bekend veronderstelt. In zijn eerste bedrijf gebeurt volstrekt niets. Hij heeft één komische scène, nl. in het vierde bedrijf waar hij de buren van Gohanne, de adellijke juffrouw die op de als zigeuner verklede Don Jan verliefd geworden is, laat optreden als ‘een deel boeren met verrejagers, gaffels en greepen in de hand’, waarmee zij de veronderstelde dieven van de juwelen van de juffrouw moeten gaan zoeken, dieven waarvoor zij eigenlijk doodsbang zijn. Een van hen heet Manshart, een naam die ook herinnert aan Bredero's Stommen Ridder: daar heet een van de jachtbedienden, die als komische personages optreden, Manshooft. In beide stukken komen zangscènes voor: bij Tengnagel zingt Preciose tweemaal een liedje, bij Dusart driemaal, eerst alleen, en dan met een rei van heidinnetjes. Een typisch verschil tussen Tengnagel en Dusart is dat de laatste enige malen de moeder van Preciose laat optreden met lange klachten over het verlies en gemis van haar dochter; een bij een vrouwelijke auteur voor de hand liggende uitbreiding. De afwikkeling van het stuk, de ontknoping waarbij alle figuren in hun ware gedaante te voorschijn komen, is bij Dusart bijzonder stuntelig en grof voorgesteld en daardoor nog onwaarschijnlijker dan in de meer gestileerde bewerking van Tengnagel. In een artikeltje over de bron van Cats' Spaens Heydinnetje in de eerste jaargang van Elsevier's Maandschrift, afkomstig ‘uit de studeercel der redactie’ wordt ook even gesproken over de stukken van Tengnagel en Dusart en er wordt van gezegd: ‘beide werken zijn in de hoogste mate gebrekkig en vervelend, en voor ons Nederlanders beschamend tegenover de drama's van Montalvan, de Solis, Middleton en Rowley’. Dat is natuurlijk wel een hoogst onhistorisch oordeel en tegenover Tengnagel ook onbillijk. Zijn stuk is voor de hedendaagse lezer zeker niet boeiend, maar men moet toch minstens trachten het te zien vanuit de stijlopvattingen van zijn tijd, en tegen Dusart steekt hij zeker nog gunstig af. Hier is Oversteegen in zijn uitgave volstrekt te kort geschoten en hij is nog niets verder gekomen dan de Elsevierredactie van 1891. Als ik dan nog even een samenvattend oordeel over deze editie van Tengnagels werken mag geven, dan zou ik die willen karakteriseren | |
[pagina 278]
| |
als een daad van moed en nog meer van overmoed van de uitgever. Uitgever dan te verstaan in de beide opvattingen van ‘Herausgeber’ en ‘Verleger’. Dat Johan Polak een groot bedrag in deze goed verzorgde uitgave heeft willen investeren, en blijkbaar zonder enige subsidie, is kenmerkend voor zijn roekeloze liefde tot het fraaie boek en voor het risico dat hij wil nemen voor de teksten die hij belangrijk acht. De reeks waarin hij Tengnagel heeft uitgegeven heet ‘Nederlandse Klassieken’; daarin maakt hij dan wel een vreemde figuur: Tengnagel was zeker geen klassiek dichter, maar in alles een typische epigoon. Wat Oversteegen betreft: hij heeft in het boek een grote hoeveelheid arbeid en aandacht geïnvesteerd, maar uit het oogpunt van de eisen die men aan zo'n tekstuitgave mag stellen blijft hij toch wel ver beneden de maat. Tengnagel is een van de moeilijkste auteurs van de 17de eeuw; een adequate uitgave van zijn gedichten met volledige commentaar zou welhaast een levenstaak zijn. Oversteegen mist de vertrouwdheid met het 17de-eeuwse taalgebruik die daarvoor vereist is. Ik geef slechts één, maar nogal kras voorbeeld. Vs. 1051-53 van de Spaensche Heidin luiden: Tot dat 'er 't bloed ontstak, en dreef, metGa naar voetnoot2) stille poozen,
De vlaegjens voor den dag, in schijn van purpre roosen,
Verdreven op albast.
Hierbij tekent O. aan: ‘Verdreven op albast: gedreven (in de betekenis van: gebijteld (sic!) in albast’. Men stelle zich dit voor! Oversteegen weet niet dat verdrijven een zeer gewone, nog in de 19de eeuw gangbare term was voor: doen vervloeien, in elkaar doen overgaan. De keuze van hetgeen wel en niet verklaard wordt is volstrekt willekeurig en onbegrijpelijk. Volgens de tekstverantwoording zijn evidente zetfouten verbeterd, met verantwoording in de noten. Maar toch laat hij b.v. in de Amst. Mane-schyn vs 297 drukken: ‘'k Wed de kraen soud' niet onfluyten’ en tekent dan aan: ‘onfluyten: drukfout voor ontsluyten? (latere drukken hebben dit inderdaad)’. Dit is een blijk van een absurde scrupuleusheid ten aanzien van de tekst van de editio | |
[pagina 279]
| |
princeps, waarvan het boek vol staat. Aan het vaststellen van die editio princeps van alle stukken heeft O. veel moeite besteed, maar het resultaat is dat hij precies dezelfde uitgaven als zodanig aanwijst die Mr. Prins in het Jaarboek Amstelodamum al had genoemd, zonder dat hij dat vermeldt. Ik kan ten slotte niet nalaten er mijn verwondering over uit te spreken dat iemand als Oversteegen nu juist Tengnagel als onderwerp gekozen heeft voor een tekstuitgave. In zijn dissertatie Vorm of Vent toont hij zich een aanhanger van ‘de strukturele analyse, de analytische beschouwingswijze die zich vooral op het werk concentreert en de vormelijke en inhoudelijke eigenschappen daarvan in hun organisch verband beschouwt’ (blz. 16). Nu zijn de hekeldichten van Tengnagel juist een extreem voorbeeld van literair werk waarvan eigenlijk geen regel geheel te begrijpen is zonder kennis van de persoonlijke omstandigheden van de dichter en van de personen over wie hij schrijft. Dit moet toch op Oversteegen wel een bijzonder frustrerend effect gehad hebben. En anderzijds, bij een werk als de Spaensche Heidin, dat nu juist los van persoonlijke omstandigheden geschreven is, en bijzonder geschikt is voor een ‘strukturele analyse’, laat hij deze geheel achterwege! Dit is dan een laatste vraag bij de vele die deze uitgave oproept.
Leiden, Juli 1970 C. Kruyskamp |
|