Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 86
(1970)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| ||||
Lief en leed in het aards prieel
| ||||
[pagina 254]
| ||||
Had De Vooys gelijk, toen hij buiten beschouwing liet, of Drost als een romanticus gezien moest worden? In dit opstel wil ik op deze kwestie ingaan in verband met enkele overwegingen betreffende De Augustusdagen.Ga naar voetnoot7)
1. Zoals bekend is, werd De Augustusdagen door de in 1834 gestorven schrijver onvoltooid nagelaten: Potgieter en Bakhuizen van den Brink namen het fragment op in de door hen verzorgde bundel van Drosts Schetsen en Verhalen (1835). Om tot conclusies van ruimere strekking te komen, leek het me nodig eerst de mogelijkheid te overwegen, of men ondanks de staat van onvoltooidheid daartoe ver genoeg strekkende gegevens omtrent Drosts bedoelingen met het verhaal kan achterhalen. Op 7 februari 1834 schreef Drost aan Potgieter: ‘Ten vure doem ik het stuk niet. Met uw briefjes, beste vriend leg ik het onder mijn papieren’. J.M. de Waal tekende hierbij in haar publikatie Briefwisseling van Aernout Drost met Potgieter en Heye ten onrechte aan, dat het waarschijnlijk op De Augustusdagen sloeg.Ga naar voetnoot8) Van Eyck had in Droststudies III deze fout reeds geconstateerd en in het voorbijgaan geconcludeerd, dat Drost van het voortgaan met het verhaal niet had afgezien.Ga naar voetnoot9) G. Kamphuis, de tekstbezorger van Schetsen en Verhalen, die uit- | ||||
[pagina 255]
| ||||
voerig aandacht aan het verhaal besteedde, meende dat het onbegrip van Potgieter voor een der hoofdpersonen, de predikant Beeckhorst, ‘een essentiële kant van Drost's wezen’, Drost toch wel bij de voortzetting van het verhaal had gehinderd.Ga naar voetnoot10) Potgieter en Bakhuizen van den Brink hadden het werk niet (als De Pestzegen) kunnen voltooien, doordat het te zeer het stempel van Drosts geest droeg.Ga naar voetnoot11) Daarom zette Potgieter in een Besluit een gefingeerde discussie op, waarin de mogelijkheden betreffende de rest van het verhaal werden besproken. Hij gaf echter de rol van de gesprekspartners onduidelijk weer en legde bovendien zijn eigen mening in de mond van op zijn minst drie der sprekers. Daardoor is het volgens Kamphuis moeilijk te achterhalen ‘hoe Drost zich de afsluiting van zijn roman en daarmee ook de uitdrukking van de zin van zijn verhaal heeft gedacht’. Voor hem staat slechts vast dat alle hoofdpersonen zijn opgevoerd en er dus niet ‘een of andere deus ex machina, gezien van het bestaande fragment uit’ zal optreden.Ga naar voetnoot12) Drost was niet gewoon volgens een schema te werken, al kan men op grond van de andere verhalen aannemen, dat ook hier de centrale idee het evangelisch geloofsleven betroffen zou hebben. Men kan zich echter moeilijk voorstellen, dat Drost zonder een bepaald plan aan de slag gegaan zal zijn, al had hij wellicht geen schema op schrift gesteld. Het gaat er dan om, wat Potgieter (degene die het Besluit schreef) van Drosts plan heeft geweten, en of wij Potgieters zekerheid daaromtrent uit dat Besluit kunnen vissen. Het komt er daarbij niet op aan, wat ieder van de gesprekspartners precies zegt: men kan uitzoeken, hoe Potgieter Drost op de uitlatingen van zijn vrienden laat reageren. En dan blijkt, dat Potgieter Drost laat bevestigen:
| ||||
[pagina 256]
| ||||
Voorts neemt Drost in Potgieters opzet aan, dat er een betrekking (van niet nader aangeduide aard) tussen Everard en Gustava is.Ga naar voetnoot18) Het is vervolgens interessant, te zien waar Potgieter Drost niet op laat reageren. Op de vraag wie de schilder is, Gustava's broer of haar minnaar, komt geen antwoord.Ga naar voetnoot19) Ook op de veronderstelling of Gustava's moeder niet de stiefmoeder van de schilder, zoon van de man met de gele jas en diens eerste vrouw is, laat Potgieter Drost niet ingaan: nu keurt Drost deze veronderstellingen ook niet af, in tegenstelling tot de daarmee verbonden gedachte, dat Gustava door haar moeder zorgvuldig werd opgevoed.Ga naar voetnoot20) Kennelijk kon Potgieter Drost hierop niet laten reageren, omdat hij niet wist wat Drosts plannen in dit opzicht waren. Potgieter is bij het uitwerken van De Augustusdagen betrokken geweest. Hij was de ‘peter’ van Wilhelma, die geestelijk op hem leek, en Drost overlegde met hem over het verhaal. Dat kunnen we uit hun briefwisseling opmaken. Hoe kan Drost anders op 30 januari 1834 in zijn brief aan Potgieter bij het opperen van zijn plan om de man met de gele jas op te voeren, spreken over Gustava als dochter van Van Stralenhoefs eerste, overspelige vrouw, over de houding die de jonge Van Zonsveld en de schilder zullen aannemen als blijkt, dat de losbol in de gele jas zijn recht op Gustava zal doen gelden? Dit im- | ||||
[pagina 257]
| ||||
pliceert een ook aan Potgieter bekende achtergrond, die niet uit de eerste acht hoofdstukken (want zover was Drost toen gevorderd) kan worden opgemaakt. Er was dus een, mogelijk summier, plan waar ook Potgieter van wist en waarvan de bovengenoemde punten een weerslag zijn. We mogen dan ook aannemen, dat Drost in het door hem geschreven gedeelte de kiemen of reeds meer dan dat heeft gelegd, van waaruit omtrent de ontplooiing van dit plan het een en ander valt op te maken. Wegens de ingewikkeldheid van het verhaal beperk ik me hier tot de voornaamste relatie in het geschreven gedeelte, die tussen Wilhelma en Everard. Kamphuis was geporteerd voor een resignatie door Wilhelma: Everard, die niet religieus is, blijkt door zijn verhouding met Gustava onbetrouwbaar van karakter te zijn, en zowel zijn ongodsdienstigheid als zijn loszinnigheid zullen Wilhelma ertoe brengen de band met hem te verbreken.Ga naar voetnoot21) In Drosts verhaal zelf echter zijn daarvoor geen aanwijzingen: de daar in dit opzicht opgenomen prospectieve aspecten wijzen in een andere richting. Al is het onduidelijk gebleven of het Everard en Wilhelma zou lukken, alles wijst erop dat zij elkaar wél zouden kunnen vinden. Beeckhorst namelijk is in verband met Everards godsdienstigheid optimistisch. Wilhelma vertelt aan Mevrouw Van Wolvega over hem: ‘Hij vermaande mij mijn' godsdienstigen zin niet op te offeren, niet te verbergen, ja zelfs, indien het mij zonder gedwongenheid mogelijk is, meer uit te doen komen. (...) De Heer van Zonsveld heeft een helder oordeel en waarachtig zedelijk gevoel. Eenmaal zal het oogenblik komen, dat zijn hart hem doet gevoelen: mijne geliefde is godsdienstig. Zegen dat oogenblik, waarde freule! ging hij voort, het kan het morgenlicht van een' nieuwen dag zijn. Uwe liefde kan hem tot geloof en hoop, en tot de hoogste liefde voeren.’Ga naar voetnoot22) Het kan zeer goed zijn, dat het voornaamste thema van het boek moest worden, hoe Wilhelma, in haar godsdienstigheid gesteund en geleid door de evangelisch-christelijke Beeckhorst en zijn vrouw, haar jonker door grote moeilijkheden heen ‘tot geloof en hoop, en tot de hoogste liefde voeren’ zou. | ||||
[pagina 258]
| ||||
Everard is niet loszinnig, hij blijkt alleen niet feilloos. De veronderstelling dat hij een amoureuze verhouding met Gustava gezocht zou hebben, wordt door de gegevens van het verhaal niet gesteund. De jongen is in moeilijkheden gekomen, tot vermaak van zijn nare vriend Theodoor van Everstein, en moet hals over kop vóór zijn verloving met Wilhelma, terug naar Oosterhout. Hij wil niet zeggen, waarom hij door zijn overste is teruggeroepen, en verzint de smoes, dat hij niets kan zeggen, omdat het zijn geheim niet is. Dat hij onwaarheid sprak, bekent hij aan Wilhelma bij zijn afscheid van haar, maar uit de manier waarop hij met haar spreekt, blijkt een hoog zedelijk besef: ‘Engelachtige! die gij zijt. O wat is het mij eene grievende beschuldiging uw' levensvrede één oogenblik te verstoren! Ik meende uwer liefde waardig te zijn. Ik zal terugkomen en bewijzen, dat ik niet al te vermetel die liefde vragen durfde. Weldra wordt u alles opgehelderd. Wilhelma zal mij niet veroordelen! (..) Na het gevoelen van Beeckhorst omtrent Everards ‘waarachtig zedelijk gevoel’ mogen we, door de in dit opzicht cumulerend werkende bewoordingen van de betrokken passage in het afscheidsgesprek der gelieven, aannemen dat Everard oprecht is: hij heeft iets moeilijks en delicaats op te knappen, maar zijn geweten is zuiver. Kennen we van het begin af het ideale, in evangelisch-christelijk geloof beleefde huwelijk van Maria Beeckhorst en haar predikant, het tweede huwelijk, dat nog tot stand moet komen en in deze ‘Augustusdagen’ wordt bedreigd, is dat van Wilhelma en Everard. Dit huwelijk zou tot stand kunnen komen dwars door alle twijfels en moeilijkheden heen met de in dezen door Beeckhorst gesteunde gelovigheid van Wilhelma en de daarvoor, mede door de moeilijkheden, ontvankelijk blijkende edele Everard. | ||||
[pagina 259]
| ||||
2. Van Eyck had het voornemen, naast zijn bekende studies over Hermingard van de Eikenterpen en De Pestzegen en de Pestilentie te Katwijk een artikel te schrijven over De Augustusdagen.Ga naar voetnoot24) Al verscheen deze studie nooit, we weten dat naar zijn mening De Augustusdagen (door hem, evenals Drost in diens brief aan Heye van 13 februari 1833 De Burggeesten genoemd) eenzelfde grondgevoel en grondgedachte als Hermingard van de Eikenterpen en De Pestzegen gebracht zou hebben. De predikant Beeckhorst immers draagt ‘het zuivere evangelische christendom, altijd in boete voor de aardse zonde innerlijk uitziende naar de staat van zondeloze zuiverheid na de dood. D.w.z. naar het hemels vaderland. Het dogma heeft voor hem daarom weinig of geen betekenis. Het Evangelie is zijn gids, zijn meester en vermaner’.Ga naar voetnoot25) In zijn studie over de Hermingard verbond Van Eyck het thema van het ‘zuivere evangelische christendom’ met ‘het eigenlijk criterium van “de Romantiek” als historisch verschijnsel’: ‘het lijden aan een onbevredigend heden’, zich uitend in een voorkeur voor bestaansvormen, ‘in welke de oorzaken van dat lijden als niet bestaande gedroomd konden worden, en in de verbeelding waarvan hart en geest dus in zekere mate tot rust en zelfs tot geluk konden komen.’Ga naar voetnoot26) Bij Drost uit zich dat in de ‘kern-aandrift’, ‘onsterfelijkheidsverlangen, en hemelzucht, de begeerte namelijk om van het aardse “ontbonden en met Christus” te zijn’. En nogmaals zeer duidelijk: ‘in die bijzondere bewustwording van het centrale geloofsgevoel als een in het heden op aarde nooit geheel thuis-zijn, als een lijden aan, een wegverlangen uit dat heden, ligt het in wezenlijkste zin romantische van de Hermingard, haar dichterlijke uitdrukking’.Ga naar voetnoot27) Nu heeft Kamphuis terecht bezwaar gekoesterd tegen het ‘onsterfelijkheidsverlangen’ als een bijzonder kenmerk van het Reveil, zoals Van Eyck eveneens in zijn studies over Drost had uiteengezet: Kamphuis achtte het een te algemeen kenmerk voor het gelovig christendom | ||||
[pagina 260]
| ||||
om het tot het Reveil te beperken.Ga naar voetnoot28) Ik zou verder willen gaan en stellen, dat het idee van een evangelisch christendom wel een centrale aandrift van Drosts kunstenaarschap is geweest, doch dat het verlangen om ontbonden te zijn daar niet bij komt. Er is een belangrijk verschil tussen enerzijds het van ganser harte aanvaard hebben van het inzicht dat de bestemming van het aardse leven in een hemels hiernamaals ligt, en anderzijds het verlangen om dood te zijn en naar de hemel te gaan omdat het aardse leven onbevredigend is. In Drosts evangelisch christendom is geen rechtvaardiging te vinden van een ‘lijden aan een onbevredigend heden’. Knuvelder meent: ‘Als christen levend naar het hemelse vaderland, vergat hij als mens en kunstenaar de aarde allerminst.’Ga naar voetnoot29) Ik voeg eraan toe: en voelde hij zich in het aardse leven gelukkig. Een man als Drosts alter ego Beeckhorst is gelukkig in dit aardse bestaan, juist doordat hij sub specie aeternitatis leeft. Dit blijkt uit Beeckhorsts gesprek met de schilder tot wie hij zegt: ‘Ik ben een gelukkig echtgenoot en vader (...) o! kom met mij, zie, hoe gelukkig ik ben, ge zult u niet beklagen, het zal u goed zijn mijn geluk te zien. Ook dit leven is schoon.’Ga naar voetnoot30) Drost had zich een leven als dit van Beeckhorst gedroomd en hij dacht het Deo volente te bereiken. Van Eyck schoof in zijn formulering van Drosts evangelisch christendom geleidelijk naar dat lijden aan een onbevredigend heden en het verlangen om ontbonden te zijn toe in een soort salami-tactiek, waarbij hij dunne schijfjes afsneed om tot het beoogde formaat te komen. Hij schreef immers b.v.: ‘het centrale geloofsgevoel als een in het heden op aarde nooit geheel thuis-zijn, als een lijden aan, een wegverlangen uit dat heden’ en daarvóór met dezelfde geleidelijkheid: ‘Onsterfelijkheidsverlangen, en hemelzucht, de begeerte namelijk om van het aardse “ontbonden en met Christus” te zijn’. Onsterfelijkheidsverlangen en op aarde nooit geheel thuis-zijn sluiten niet vanzelfsprekend een begeerte om te sterven wegens een lijden aan een onbevredigend heden | ||||
[pagina 261]
| ||||
in. Voor Beeckhorst in De Augustusdagen geldt dat zeker niet. In Hermingard van de Eikenterpen komt slechts in extreme situaties het hemelverlangen voort uit het lijden aan een onbevredigend heden, doch dan verzoent juist dat evangelisch geloofsleven, gepredikt door Caelestius, de lijdende mens met het leven, dat als goed wordt erkend. Zo bekent Marcella, in de overtuiging dat haar zoon Paulinus vermoord is, ‘enen afkeer van het leven’ te hebben, ‘sinds ik hem miste, walgde mij het aardse bestaan’, maar doordat Caelestius haar de ware God en haar levensbestemming deed kennen, berustte zij, ‘en leerde erkennen, dat het goed is te leven, maar ook weet ik, dat het beter is ontbonden te zijn’.Ga naar voetnoot31) Als Hermingard meent de gifbeker te moeten drinken, zegt zij: ‘Dankbaar voor dit aardse leven, - die dag, zacht en lieflijk in zijne wording, maar stormachtig en toch zegenvol in zijne ontwikkeling, - zie ik hoger bestaan mij tegenglanzen. Het voorgevoel van hemelzaligheid leert mij de waarde van het wereldleven kennen (...) reikhalzend zie ik naar dat hoger zijn uit, maar roem U (= God) ook, dat ik hier geleefd heb, en hier geleden heb (..) Ja, goed was het mij te leven, maar beter te sterven.’Ga naar voetnoot32) En over Caelestius (en alleen over hem) oordeelt zij: ‘Wat zouden wij tegen den Heer morren, wiens gedachte goedheid en genade is. Ontbonden en met Christus te zijn was voor den edelen verre het beste. Zijn taak was hier voleindigd.’Ga naar voetnoot33) Drosts evangelisch christendom en het romantisch lijden aan een onbevredigend heden kunnen niet, zoals Van Eyck doet, met elkaar verbonden worden: dat geldt slechts voor uitzonderlijke grenssituaties. Het feit overigens, dat Van Eyck de kern van de romantiek reduceerde tot ‘het lijden aan een onbevredigend heden’ lijkt evenzeer voor bestrijding vatbaar.Ga naar voetnoot34) Wie het gecompliceerde verschijnsel dat romantiek heet, heeft bestudeerd, o.a. met behulp van de studies daarover van Paul Van Tieghem, Paul Kluckhohn, Ricarda Huch, Albert Béguin, Werner Kohlschmidt of Mario Praz, gelooft niet zo gauw in | ||||
[pagina 262]
| ||||
Van Eycks éne criterium. René Wellek verdedigt het bestaan van een periode der romantiek in de literatuurgeschiedenis, omdat er een dominerend complex van normen aanwezig was. Hij wijst deze aan: in a) aan elkaar gelijke of analoge opvattingen over poëzie en de werkzaamheid en aard der poëtische verbeelding, b) zo ook over de natuur en haar relatie tot de mens, en c) een in de grond van de zaak gelijke poētische stijl met een gebruik van beeldspraak, symboliek en mythen die duidelijk verschilden van dat van het achttiende-eeuwse classicisme. Dit alles kon versterkt of gemodificeerd worden door aandacht voor andere, vaak bestudeerde elementen als subjectivisme, voorkeur voor de middeleeuwen, folklore enz.; maar de genoemde drie punten zijn bijzonder overtuigend, daar ieder een centraal aspect betreft van de literaire praktijk.Ga naar voetnoot35) In ons verband is in Welleks studie belangrijk het besef van de ruime reikwijdte van de romantische beweging en van het niet-dwingende der voorwaarde dat elk van de eigenschappen zou moeten blijken. Van Eycks methode maakte het probleem te enkelvoudig; het resultaat werd, dat hij de romantiek in Drosts werk op de verkeerde plaats (het niet bij Drost aanwezige lijden aan een onbevredigend heden) en te sterk benadrukte.
3. In de stijl, in het gebruik der motieven en in de opzet van zijn verhalen met b.v. het inbouwen van spanningsmomenten, zijn volop romantische elementen bij Drosts kunst aan te wijzen. Ook in zijn geloofsleven is het benadrukken van het gevoel en het zondebesef romantisch. Maar zeer belangrijke elementen in Drosts werk en idealen horen eerder thuis bij de verburgerlijkende fase der romantiek, die men biedermeier noemt. Doet in Hermingard van de Eikenterpen het evangelisch geloof het aardse leven als iets goeds aanvaarden, ook al doen actuele omstandigheden naar de hemel verlangen, in De Augustusdagen is de drager van het evangelisch geloof, Beeckhorst, zonder meer gelukkig en vindt hij het leven schoon. Kamphuis zag in Drost de dualistische ‘romantische | ||||
[pagina 263]
| ||||
mens, als kunstenaar en als Christen levend in deze wereld, maar bezield door het verlangen naar een andere.’Ga naar voetnoot36) Dit is niet juist: Drost kende harmonie tussen de overtuiging van een gelukkig hiernamaals en een daardoor ook gelukkig aards leven. Kamphuis' voornaamste kritiek op De Augustusdagen betreft de uitbeelding van Beeckhorst, die volgens hem ‘alléén de belichaming van dat romantisch verlangen’ naar het eeuwige is en te weinig menselijke gestalte heeft gekregen. Wilhelma kreeg juist meer gestalte, aan Beeckhorst werden de denkbeelden toegewezen. Drost wist zijn gestaltescheppend vermogen en zijn persoonlijke denkbeelden ‘nog niet overal te integreren binnen de verscheidenheid van één geheel.’Ga naar voetnoot37) Beeckhorst is echter niet de belichaming van een romantisch verlangen, maar van een harmonisch gemoedsleven. Als Drost - wat Kamphuis verkieslijker vond - een dualisme van aards bestaan en verlangen naar het hemelse in Beeckhorst of Wilhelma had gelegd, zou hij toch ergens anders dat ideaal der levensharmonie hebben moeten uiten. Dit ideaal had hij nu in De Augustusdagen gestalte gegeven met het gezin Beeckhorst, en als mijn hypothese juist is, zou dat ideaal dwars door een storm van moeilijkheden ook bereikt moeten worden door Wilhelma en Everard: zou het hun niet lukken, dan misten ze een kans. De voorliefde nu voor het harmonisch levensgevoel was geen kenmerk van de romantiek, die de hartstochten en demonische krachten in de mens waardeerde en vaak zelfs verheerlijkte, maar een kenmerk van het biedermeier.Ga naar voetnoot38) Hartstochtelijkheid wordt door Drost gewantrouwd: Caelestius in de Hermingard b.v. moest de passie van een vroegere levensperiode uitboeten, in De Augustusdagen kennen we als gevolg van de hartstochtelijkheid de ellende, door de raté in de gele jas en de louche Theodoor van Everstein veroorzaakt. Daarentegenover schildert Drost met genoegen het stille geluk in de beschermde kleine ruimte van Beeckhorsts huisgezin en zijn vertrouwden. In de uitbeelding van de liefde tussen | ||||
[pagina 264]
| ||||
Beeckhorst en zijn vrouw is elke hartstochtelijkheid verdwenen: de geliefde vrouw wordt alleen gezien als de jonge moeder. In de amoureuze omgang tussen Wilhelmina en Everard constateren we een kus, ‘met al de waardigheid der onschuld’ wat Wilhelma, ‘eerbiedig’ wat Everard betreft: we kunnen gerust blijven kijken.Ga naar voetnoot39) En zo gauw de man met de gele jas het dubbelzinnige pad opgaat, wordt hij door de verontwaardigde landlieden de feestruimte uitgetrapt.Ga naar voetnoot40) En natuurlijk houdt ook de boze Theodoor van schuine mopjes.Ga naar voetnoot41) De liefde voor het idyllische vriendelijke landschap, de ‘heimat’, wijst eveneens in de richting van het biedermeier.Ga naar voetnoot42) Harmonie wordt ook gesuggereerd door de feodaal trouwe houding van Wicher en de knechts ten opzichte van de familie Van Stralenhoef. Het is al bij al een knusse wereld, waar het weliswaar kan onweren, maar waar alles toch ondanks enkele tijdelijke raadselachtigheden overzichtelijk blijft. Niet alleen zelfs de liefde, ook de dood, want voor de gelovige is de hemel een voorzetting van het aardse bestaan. ‘Zij, die hier met elkander voor den hemel leven, zullen ook in den hemel met elkander leven,’ verzekert Beeckhorst de schilder, die weet dat zijn moeder stervende is. En hij toont hem aan, ‘hoe de zaligheid der toekomst in waarde zou dalen, wanneer ze in een eenzelvig zedelijk voortduren bestond, zonder dat de gezaligden elkander in het eeuwige Rijk der hemelen wedervonden, om, hereenigd, de eeuwige volmaaktheid nader en nader te streven. Elke zinnelijkheid (...) zal niet van onzen toekomenden staat afgescheiden worden.’Ga naar voetnoot43)
De Augustusdagen was een verhaal, bestemd voor lieden die een zekere belezenheid bezaten: het is in bepaalde opzichten een boeks verhaal. Het wemelt er van citaten, en waarachtig niet alleen van Wicher uit Cats. Ook de gesprekken in Beeckhorsts pastorie vooronderstellen | ||||
[pagina 265]
| ||||
een bepaald cultureel niveau bij de lezers. Vooral Jean Paul krijgt aandacht, een lievelingsauteur overigens der Duitse biedermeierdichters. Wilhelma (die in menig opzicht de trekken van Drosts vriend Potgieter draagt) kan weinig voor hem voelen, maar Betsy Reeberg en Reinoud Beeckhorst dwepen met hem, en de predikant Beeckhorst waardeert hem zeer, vooral om zijn reēle beschrijving van het huwelijksleven van Siebenkäs en Lenette (in Blumen-, Frucht- und Dornstücke oder der Ehestand, Tod und Hochzeit des Armenadvokates F.S. Siebenkäs, volgens Kamphuis' aantekening door Kurt Schreiner de eerste grote realistische roman van de Duitse literatuur genoemd)Ga naar voetnoot44) In de aandacht voor het reële, vooral in het kleine besloten leven, zet het biedermeier een tendens voort van de romantiek, die een aandacht voor het bijzondere en concrete in tegenstelling tot die voor het algemene en abstracte in de achttiende eeuw ontwikkelde. Terecht heeft Kamphuis opgemerkt, dat Drost op het eind van zijn te korte schrijverscarrière meer oog kreeg voor de realiteit.Ga naar voetnoot44) Dezelfde heeft in zijn artikel Aarnout Drost en het Reveil duidelijk gemaakt, hoe Drost werd beïnvloed o.a. door Duitse, didactische godsdienstige biedermeiergeschriften, welke Drost vanaf zijn zeventiende jaar vertaalde en bewerkte.Ga naar voetnoot45) Al vertalende leest men intens; deze intense lectuur bleef Drost dan ook bij.
Van Eyck plaatste Drost met grote nadrukkelijkheid in het kader van de Europese romantiek en bracht hem bovendien in verband met het Reveil. Kamphuis maakte het verband tussen Drost en het Reveil los, doch liet hem - evenals de in de aanvang van dit opstel genoemde geschiedschrijvers - binnen het romantisch kader. Het lijkt mij juister, Drost ook uit het kader der romantiek los te maken en te brengen binnen dat van het biedermeier. Drost was een auteur, die als alle biedermeier-auteurs de erfenis van de romantiek op eigen wijze had verwerkt. Dit betekent, dat hij werkzaam was in een letterkundig milieu van een later stadium dan de romantiek. Het begrip biedermeier, dat in de literatuurhistorie geen onomstreden begrip is, kan, ondanks de | ||||
[pagina 266]
| ||||
onduidelijkheden die het aankleven, een hulpmiddel zijn om ons een vollediger en treffender beeld van de Nederlandse en Vlaamse literatuur uit het tweede kwart van de negentiende eeuw te vormen. In 1963 heb ik hierop gewezen,Ga naar voetnoot46) en in 1966 heeft Buytendijk het begrip in een lezing gehanteerd.Ga naar voetnoot47) Bovendien kan men, doordat, binnen het kader van het biedermeier, van vele kenmerken pendanten zullen worden gevonden in de gelijktijdige literatuur van andere West- en van Centraaleuropese landen, onjuiste evaluaties ontwijken, die onvermijdelijk voortkomen uit een vergelijking van onze literatuur met de zich enkele decennia vroeger ontplooid hebbende, vooral Duitse romantiek.Ga naar voetnoot48) Het begrip biedermeier is in onze literatuurgeschiedenis nauwelijks geintroduceerd en overwogen. Wanneer men evenwel, als in het geval Drost, op de ‘tell’ van de Nederlandse literatuur van het tweede kwart der negentiende eeuw bij een plek, waar anderen hebben aangegeven dat men er belangrijk romantisch vaatwerk vindt, al gravende een biedermeier-potscherf aantreft, wordt het de moeite waard meer steekproeven te nemen om tot een verbeterde stratigrafische beschrijving te komen.
Wassenaar, augustus 1970. J.J.M. Westenbroek |
|