Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 86
(1970)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |||||||
De lijst der Dietse boeken van RookloosterEén identifikatie en een interpretatieIn Ons Geestelijk Erf 40 (1966), blz. 429-'30 liet de bibliograaf E. Persoons enkele toeristische impressies drukken over het zeer belangrijke Rookloosterse handschrift, dat het tweede gedeelte bevat van Ruusbroecs Tabernakel: Wenen, Österreich. Nationalbibl. S.N. 12899 (Fideikommiss 7956). Ik heb mij met dit hs. in 1961 intens beziggehouden in het raam van een voortzetting van het onvoltooide werk De Handschriften van Jan van Ruusbroecs werken door Willem de Vreese. Ik wil hier niet ingaan op enkele codicologische oppervlakkigheden bij Persoons - het schrift bijvoorbeeld is zeker geen cursiva -; daarvoor kan ik verwijzen naar mijn later in groter verband te verschijnen uitvoerige beschrijving. Wel zou ik nu al zijn identifikatie van het Weense hs. met nr. 21 van de bekende lijst van Dietse boeken uit RookloosterGa naar voetnoot1) willen betwisten.
Wat we van dit nr. 21 nog kunnen lezen luidt als volgt: Item een boec...[ende beg]hint Loepet alsoe dat ghi begripen moghet, het incipit van Ruusbroecs Tabernakel. De Vreese stelde hiervoor Brussel K.B. 3091 (hs. B), dat het eerste deel van het Tabernakel bevat, kandidaat: het werd circa 1360 geschreven, het komt uit Rooklooster en de beginregel klopt. Hij houdt evenwel met één element geen rekening: de inventarisator werkte deskundig, schreef zijn titels nauwkeurig over en maakte onderscheid tussen hele en gedeeltelijke eksemplaren, zoals blijkt uit de posten 3 en 4: Item 2 brulochten, en: Item noch een stuc van eenre brulocht. Wil men dus de opname van hs. B zonder vermel- | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
ding van zijn gedeeltelijkheid in overeenstemming brengen met de werkwijze van de ‘bibliotekaris’, dan moet men aannemen dat deze de onvolledigheid in dit geval niet heeft bemerkt. Dat acht ik zeer goed mogelijk, want het handschrift breekt niet plots af met een halve zin maar eindigt ongeveer halfweg de bladzijde met de laatste woorden van hoofdstuk § CV; de rest bleef onbeschreven.
Persoons nu gaat nog een stap verder dan De Vreese en meent dat het Weense hs. samen met het Brusselse in aanmerking komt bij de identificatie nr. 21. Om een dubbele reden vind ik dat weinig waarschijnlijk:
Gelukkig ben ik in staat om de gegrondheid van deze teoretische bezwaren met de proef op de som waar te maken. Doorlopen wij iets verder de lijst van de Dietse boeken, dan vinden wij onder nr. 24: ‘[Item een boec ende] beghint...oe inder selver tijt was hi van binnen. ende...echte heylicheit. ende een ewech leven. dat god...’ De Vreese bekent: dit weet ik vooralsnog niet terecht te brengen. Wanneer wij echter weten dat het Weense hs. begint met de | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
woorden: ‘doe inder selver tiit was hi (te weten Christus) van binnen ghespiist in scouwene ende in ghebrukene met ewegher eren’ en aldus eindigt: ‘Siet aldus sele wi lopen ende begripen Ende al begripende lopen ende al lopende begripen Ende dit es gherechte heilecheit ende een ewech leven Dat god moete ons allen gheven. amen’, dan ligt de konklusie voor de hand: met nr. 24 bedoelde men het hs., dat thans in Wenen berust. Wij kunnen nu ook gemakkelijk in dit item de hiaten van inc. én expl. aanvullen en de verbindende tekst emenderen: ‘ende endet’. Zodoende wordt de schade, veroorzaakt door de vlek van een dom reagens, weer iets beperkt. Vermeldenswaard is daarbij nog het volgende. Uit deze rekonstruktie van item nr. 24 blijkt dat hier, en hier alleen, tevens het explicit wordt opgegeven. Elders volstaat de lijst hetzij met een soortnaam (evangelieboek, epistelboek, souter), hetzij met een titel (Brulocht enz.), hetzij (eenmaal) met de auteursnaam (namelijk Hadewijch), hetzij met een schenkersnaam; bij deze vier mogelijkheden kan dan ter verduidelijking het incipit of de tema-zin worden gevoegd. De reden van het enige explicit kan mijns inziens alleen maar gelegen zijn in het feit dat de inventarisator de tekst niet, of althans niet onmiddellijk herkende. Doordat de tekst abrupt begon, bleef hij in het onzekere omtrent titel en auteursnaam. Nochtans was zijn probleempje gemakkelijk op te lossen: in de slotformule van het Tabernakel (zie boven) wordt duidelijk - volgens alle regels van de kunst - teruggegrepen naar het uitgangstema ‘Sic currite ut comprehendatis’, dat hij blijkens zijn item nr. 21 wel degelijk kende. Hij slaagde er echter niet in dit voor de hand liggende rapprochement te maken. Om ondanks zijn onwetendheid de identiteit van het handschriftje veilig te stellen vond hij er dan niets beters op dan het gebrekkige, weinig aansprekende incipit met het explicit aan te vullen. Indien wij mogen aannemen dat de Rookloosterse kanunniken de boeken, die in Groenendaal (een kleine, naburige en bevriende kloostergemeenschap van dezelfde orde) werden geschreven, heus wel zullen gekend hebben, moet de opsteller van deze lijst een lekebroeder geweest zijn. | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
Tot slot zou ik nog de aandacht willen vestigen op die schijnbaar doodgewone maar nochtans zeer merkwaardige formulering van de titel: ‘Dit sijn die dietse boeke die ons toe behoeren’. Dit betekent mijns inziens veel meer dan: ziehier de Nederlandse codices die wij, de bewoners van Rooklooster, bezitten. Om te komen tot een bevredigende interpretatie moeten wij drie elementen kombineren: de juiste betekenis van toebehoren en van ons en het feit van de menigvuldige dubbels in dit boekenbezit. 1o Bij het Mnl. werkwoord toebehoren staat de betekenis ‘eigendom van iemand zijn’ allerminst op de voorgrondGa naar voetnoot2); de voorbeelden, die Verdam noemt (VIII, 394), stammen daarenboven uit de tweede helft van de XVde eeuw. Gewoonlijk wordt toebehoren gebruikt in de zin van: (a) bij iemand behoren, tot iemand in betrekking staan, en verder: met iemand verbonden zijn, bij iemands daden passen, tot loon strekken, iemand aangaan, van belang zijn, raken; (b) behoren bij het wezen van iemand, geschikt zijn voor iemand, iemand ter harte gaan; (c) passen, betamen (van iemands zedelijke plicht); (d) rechtens toekomen, tot iemands bevoegdheid behoren. Het is hier vrij moeilijk uit dit viertal een verantwoorde keuze te maken, vóór wij punt 2o en 3o hebben besproken. 2o En ons? Voor de buitenstaanders van Rooklooster mist dit elke inhoud: wat kan een eerlijke vinder aanvangen met een bezittersaantekening als ‘dit boek is van mij’? De auteur richt zich bijgevolg tot de eigen kloostergenoten en bestemde de lijst voor intern gebruik. Wij weten niet of het persoonlijk voornaamwoord ons in deze zin enige nadruk krijgt. Is dit wel het geval - en ik ben geneigd dit aan te nemen | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
- dan staat ons (wij) tegenover hen (zij) en heeft binnen deze kleine kloostergemeenschap een bepaalde groep - die daarom nog geen faktie behoeft te zijn - de noodzaak gevoeld om een inventaris te maken van wat bepaald aan hen en niet zozeer aan de anderen ‘toebehoorde’. De enen - de lekebroeders onder leiding van een paar kanunniken - zie ik dan als voorvechters en ijveraars van een litteratuur in de volkstaal; de anderen keken wellicht daarop neer en zwoeren eerder bij het Latijn. Willen wij deze twee groepen een kenmerkende naam geven, dan kunnen we in Rooklooster spreken van de ‘onzen’ en van de ‘nostri’. 3o Mij viel het op dat deze korte lijst zovele doebletten telt: twee evangelieboeken, meer dan twee Brulochten, twee horologia, drie of waarschijnlijk vier Hadewychs. Bovendien werd na het opstellen van deze lijst het aantal eksemplaren nog verhoogd, hetzij door aankoop of schenking, hetzij door eigen kopiïstenarbeid. Immers, ondanks het vele dat verloren ging, bezitten wij thans nog minstens vier evangelieboekenGa naar voetnoot3) uit het XIVde-eeuwse Rooklooster, twee epistelboekenGa naar voetnoot4), twee regels van AugustinusGa naar voetnoot5)! Nu is het wel normaal dat een biblioteek in de loop van de jaren uitdijt, niet echter dat het aantal dubbels dermate toeneemt. De drie genoemde elementen kombinerend, zou ik tot slot de volgende interpretatie van deze lijst willen geven. Praktisch van bij de stichting (1374) moeten de ‘onzen’ - een paar kanunniken samen met lekebroeders - vurig geijverd hebben voor het tot stand brengen van een boekenfonds in de volkstaal. Zij vertaalden, kopieerden, kwamen op, verdedigden, maakten propaganda, leenden uit. Op bepaalde | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
momentenGa naar voetnoot6) achtten zij het noodzakelijk het gepresteerde werk te overzien. En als titel schreven zij dan: dit zijn de boeken die wij tot onze plicht hebben gerekend, waarvoor wij ons hebben ingezet, die ons ter harte gaan. De betekenis van dit litterair-historisch zo belangrijk dokument kunnen wij bondig misschien het best aldus formuleren: het is veel méér dan een simpele lijst, het is een tussentijds rapport - wellicht niet zonder trots opgesteld - over de vorderingen van een vroege, Middelnederlandse werkgroep. R. Lievens |
|