Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 86
(1970)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
BoekbeoordelingenWolfskehl und Verwey: Die Dokumente ihrer Freundschaft, 1897-1946. Herausgegeben von Mea Nijland - Verwey (Veröff. d. Deutschen Akademie für Sprache und Dichtung, Darmstadt. XL). Heidelberg, L. Schneider, 1968. Geïll., 377 blz. Prijs geb. DM. 30. -.Ten derden male verrijkt mevrouw Nijland ons met een brievenverzameling uit de sfeer van haar vader. In 1959 was het zijn briefwisseling met Diepenbrock, Gorter, de Holsten en Toorop onder de titel Kunstenaar slevens; in 1965, het eeuwjaar van Verweys geboorte, volgde die met Stefan George (en Friedrich Gundolf), en op het eind van '68 de eveneens uiterst belangwekkende met de Wolfskehls.
Juister dan de term ‘briefwisseling’ is de ondertitel die de uitgeefster, evenals in '65, bezigt: de dokumenten van hun vriendschap. Ook brieven van gezinsleden en verwanten neemt zij geheel of gedeeltelijk op. Daar was alle reden voor. De slecht ziende Wolfskehl liet het schrijven veelal aan zijn vrouw over, en in de korrespondentie van Verwey met haar vader, de Darmstadtse dirigent Willem de Haan, waren belangrijke gegevens te vinden aangaande de tijdelijk moeilijke betrekkingen tussen de beide dichters. Helaas blijken niet alle brieven van Verwey te zijn bewaard; maar eigenlijk moet het juist verrassend heten dat zoveel, ondanks het vele reizen en noodgedwongen trekken van Wolfskehl, teruggevonden is.
Het is een aanzienlijk tijdsbestek, wat door de brieven van de dichters en hun naastbestaanden omspannen wordt. Wat wordt er door de lezer niet al meebeleefd! Voor wie de geschiedenis van het letterkundige leven bestudeert, zijn natuurlijk de brieven van de twee dichters de hoofdzaak; ze bevatten oordelen over mekaars werk en dat van tijdgenoten, gegevens over hun persoonlijke betrekkingen, ook tot George, Melchior Lechter en anderen, adviezen voor letterkundig werk, zoals Wolfskehls doodgelopen ondernemingen van 1908: een | |
[pagina 241]
| |
vertaling van Adam in Ballingschap en een facsimile-uitgaaf van Das Buch Extasis, alsook getuigenissen van beider geloof, - zo typerend voor het optimistische idealisme van voor '14, - dat sociale en militaire stormen oppervlakteverschijnselen zijn, die niet doordringen tot de diepte van het geestesleven. Wolfskehl schreef betrekkelijk zelden: ‘mir ist Schreiben ein fast unerträgliches auch fast unleistbares Geschäft’ (april '13); ‘Meine Hauptäusserungsform ist und bleibt nun einmal das gesprochene Wort’ (13 april '32). Ongetwijfeld is het mondelinge verkeer, waaraan hij dringend behoefte had, belangrijker geweest; met weemoed leest men tot tweemaal toe hoe hij melding maakt van een gesprek in Noordwijk over Shelley en Hölderlin, waaromtrent verder uiteraard niets bewaard is, of het moest in nog onontgonnen aantekeningen van Verwey zijn. Een feestelijke verrassing zijn de talrijke brieven van Wolfskehls vrouw, deels op zijn verzoek geschreven. Wat een briefschrijfster, die Hanna Wolfskehl-de Haan, een warme bron bij de vulkaan van haar man! Roddels uit de kunstenaarswereld van Schwabing, tafereeltjes uit het huiselijke leven, geestdriftige aankondigingen van publikaties uit de vriendenkring, liedjes van verlangen naar Noordwijk, maar ook een indrukwekkende beschrijving van een orkaan en hagelbui die de boom- en wijngaarden van haar dochter en schoonzoon hebben geteisterd (juli 1932), - alles in spontane, colloquiale taal. Bijzonder welkom voor het verstaan van Verweys ‘Elegie bij de dood van Willem de Haan’ is hetgeen zij over het sterven van haar vader meedeelt (26 sept. '30). In haar brief van 22 aug. '14 vindt men zonneklaar de gegevens voor de aanhef van het gedicht ‘Volk en Mensheid’ uit Het Zwaardjaar. Niettemin zijn ook de inhoudrijke brieven van haar man vaak treffend door de echtheid en de soevereine taalbeheersing. Ofschoon de verering voor Verwey tot '15 min of meer obligaat lijkt bij de volgelingen van George, - die zeker zijn grootheid gemakkelijker kon erkennen en verbreiden doordat hij tot een niet-Duitse litteratuur hoorde, - Wolfskehl kon de Nederlandse dichter bovendien op grond van vrij veelvuldige persoonlijke aanraking eerbied toedragen, en werd | |
[pagina 242]
| |
trouwens in de loop der jaren meermalen zijn schuldenaar. Hoe ontroerend is de situatie, en hoe zuiver zijn toon, wanneer hij een noodkreet in verband met zijn wanhopig geworden vooruitzichten stuurt, en de brief nog opent voor een postscriptum waarin hij, het beleid van ‘der Meister’ trotserend, onthult dat niet George maar hijzelf de schrijver is van het met Verwey afrekenende gedicht ‘Ein Abschied’, dat in de Blätter für die Kunst van nov. '19 verschenen was (13 dec. '21)! Een diepe en aangrijpende kijk op zijn positie en die van de ‘geistige Bewegung’ in het nationaal-socialistisch wordende Duitsland geeft de prachtige brief van 26 okt. '32. De brieven van Verwey zijn zoals men verwachten kon: bedaard, wijs, soms even van een verrukkelijke spot (21 aug. '32) of humor (24 okt. '11, slotalinea), voorzichtig maar met inzicht oordelend, zijn oordeel handhavend als de vrienden in München geschrokken zijn van dat over een plaatselijke grootheid ('o6 en '07), vrij van alles wat op rankune lijkt en altijd hulpvaardig. Hoe portretteert hij zijn diepgang en sekundaire funktie in een zinnetje als: ‘Zegt u aan Karl dat ik nog voortdurend met hem in gesprek ben en juist daardoor niet tot schrijven kom’ (aan De Haan, 21 febr. '22; ik waag het erop, terug te vertalen). Verwey op zijn best: 23 mrt. '32, een brief naar Florence om zijn vriend op te beuren, geschreven vrijwel onmiddellijk na ontvangst van een brief van Wolfskehls vrouw. Hij begint met een speels verband te leggen tussen de buurt waar de Wolfskehls tijdelijk wonen, Angiolino en de lente dat hij juist aan het lezen is, de Brownings, Galilei en Hawthorne, en komt, via zijn eigen omstandigheden en enkele zakelijke punten, op de aktuele betekenis van zijn vereerde Goethe. Ik citeer slechts wat in deze recensie onmisbaar is: ‘Mit Goethe hörten wir die Realität und das Gesetz, mit der Romantik das Seelische - ein Neues ist aber die Unerbittlichkeit der Struktur. Grade dies Letzte wird, hier wie überall, angefeindet. Ich kann ruhig sagen, dass kein Einziger in Holland diese aus meiner Natur gewachsene Unerbittlichkeit als das Wesentliche in meinen Gedichten gefunden oder wenn man es fühlte, gewollt hat’. Dr. Nijland heeft de brieven kunnen uitgeven dank zij de medewerking in het bijzonder van dr. Margot Ruben, de beheerster van | |
[pagina 243]
| |
Wolfskehls schriftelijke nalatenschap, en van de Deutsche Akademie in Darmstadt. Ze heeft de keus gemaakt uit de brieven van en aan derden, enkele gedichten toegevoegd waarvan in de korrespondentie sprake is, en gezorgd voor een rijkdom aan registers, waaronder een lijst van die brieven van Verwey die voor deze uitgaaf in het Duits vertaald moesten worden. (De vertaler is de musicus Hugo Kauder, die tevens hulp heeft verleend bij het ontcijferen van Wolfskehls eigenhandige brieven.) Ik mag niet verzwijgen, bij alle erkentelijkheid jegens de Deutsche Akademie, dat de Nederlandse lezer, en misschien die niet alleen, deerlijk de Nederlandse teksten mist. Die zouden hem o.m. in staat hebben gesteld, het door de uitgeefster in haar voorrede (blz. 14) gesinjaleerde verschijnsel: ‘Doch hat auch der Dichter selbst das Holländisch seiner Briefe dem Deutsch seiner Freunde anzunähern gesucht’, eens te vergelijken met de zo wisselende frekwentie van de germanismen in de publikaties van Verwey. In overeenstemming met het karakter van het boek is de annotatie vooral bestemd voor de Duitstalige lezer, die wel weet wie vader en zoon Furtwängler en de kunsthistoricus Hausenstein (later ambassadeur in Parijs) geweest zijn, maar van Floris Verster en H.P. Berlage even weinig weet heeft als van uitsmijters en het schone lied ‘Kobussie’. Bij die annotaties zijn wel enige vraagtekens te plaatsen. Met de ‘fürchterlich eingebildeten Molkenboer’ (blz. 26) zal Verwey wel niet de Vondelkenner bedoeld hebben, wiens voorletters B.H. waren, maar eerder de schilder en plateelbakker, Theo. De Beweging-nummers die op blz. 36 bedoeld worden, zijn de 4de en 5de aflevering van jaargang V. Herman Heijermans (blz. 76) was niet alleen ‘Theaterschriftsteller’. De ongeautorizeerde vertaling van het aan Kandinsky opgedragen gedicht ‘De schilder’ in Der Sturm, volgens Wolfskehl ‘sehr schlecht’ (apr. '13), volgens Verwey ‘scheusslich’ (18 apr. '13), heeft de uitgeefster, - zeker geleid door eerbied voor die waardigheid die haar vader steeds heeft gekenmerkt, - niet opgenomen. Toch zou de lezer graag in staat gesteld zijn om te kontroleren waarop die oordelen gefundeerd warenGa naar voetnoot1). Op blz. 112 en 114 gaat het over de ver | |
[pagina 244]
| |
taling door Heimen Dullaert van César (of Charles) de Rocheforts Histoire naturelle et morale des Iles Antilles de l'Amérique (Rotterdam 1658). Voor de Duitse lezer had kunnen worden toegevoegd dat de verbetering die George voorstelt in Verweys vertaling van een gedicht uit Der Stern des Bundes (blz. 119, noot 2) overbodig was aangezien het Nederlandse lidwoord den een enkelvoudsvorm is. Op blz. 154 in noot 1 leze men voor ‘Bew. XX’: ‘Bew. XV’. In noot 2 op blz. 204 voege men voor ‘Zwolle 1956’ hetzelfde in als op de overeenkomstige plaats staat in noot 1 op blz. 219. Dat de Kröllers de Hoge Veluwe ‘dem niederländischen Volk geschenkt’ zouden hebben (blz. 249), wekt een onjuiste indruk. Bij de vertaling van het gedicht ‘Joden’ ontbreekt (op blz. 308) aantekening dat in de Gesammelte Werke van Wolfskehl (II, 177) een verbeterde tekst staat: in vs. 7 niet ‘schneller’ maar ‘schmaler’ (slanke) en in vs. 15 niet ‘verzagt’ maar ‘geduckt’ (gedwee). Van wie de mededeling op de omslagklep afkomstig is, als zou Verwey ‘der von dem (sic) französischen Symbolisten angeregte Erneurer der holländischen Dichtkunst’ zijn, zal wel een raadsel blijven. Het boek is fraai en ogenschijnlijk vrijwel feilloos gedrukt en voorzien van portretten en handschriftreprodukties. Een waardige presentatie van een dokumentenverzameling, reeds boeiend op zichzelf, maar van belang voor de Westeuropese kultuurgeschiedenis en voor de Nederlandse en Duitse litteratuurgeschiedenis van het eerste derde deel van onze eeuw. C.A. Zaalberg | |
[pagina 245]
| |
Marius F. Valkhoff, Studies in Portuguese and Creole. With Special Reference to South Africa. Johannesburg, Witwatersrand University Press, 1966. XI + 282 blz. Prijs: R 4.50 of 45 s.In 1899, toen heel ons volk meeleefde met ‘de Boeren’, publiceerde D.C. Hesseling zijn studie Het Afrikaansch (tweede, omgewerkte druk: Leiden 1923) en bracht daarmee de diskussie over de ontstaansgeschiedenis van het Afrikaans op het terrein van de wetenschap. Hij werd daarvoor met onderscheidingen uit Zuid-Afrika geëerd, maar zijn opvatting zelf, ‘dat het Maleis-Portugees beschouwd moet worden als de hoofdfaktor bij het tot stand komen van de Afrikaanse taal’ (Het Afr., ‘Bij de tweede uitgave’), werd er meer bestreden dan verwelkomd. Vermoedelijk is men niet ver mis als men zegt, dat het voor een Afrikaner a priori moeilijk te aanvaarden is dat zijn moedertaal haar stempel zou hebben gekregen in de mond van exotische dienstbaren. We zijn allemaal op onze beurt Palmströms, die ‘messerscharf schliessen’: ‘Nicht sein kann, was nicht sein darf.’ Maar ook mag men een mogelijke andere oorzaak van de behoefte aan adelsbrieven voor het Afrikaans niet vergeten. Slechts weinige Nederlanders komen in aanraking met het hooghartige vooroordeel dat ontaalkundige buitenlanders wel tegen onze taal hebben. Daarentegen kan ieder Afrikaner die in de stad woont, de mening die veel Engelstalige landgenoten voor zijn moedertaal koesteren, met de klomp voelen, of verbeeldt zich dat althans.
De beste koppen in de Afrikaanse taalkunde hebben dan ook naar wegen gezocht waarlangs hun idioom zich min of meer spontaan uit het Hollands kan hebben ontwikkeld, en zo is het nu mogelijk om over Hesseling z'n theorie te schrijven in de bewoordingen die dr. Valkhoff op blz. 29 van het hierbij aangekondigde boek vertaald citeert. (Elders krijgt deze bestrijder te horen: ‘If (he) had read the second edition of Hesseling's book Het Afrikaans (...)’!) Ik geef liever de weemoedige spot van collega Boshoff: ‘Sedert die polemieke van die voorafgaande dekades het die meeste Afr. taalkundiges van die jare dertig af onder die indruk verkeer dat die ou dwaalgees van Mal.-Port. al lank besweer was, maar hulle sou jare later ontdek dat ook Kloeke nie | |
[pagina 246]
| |
daarin geslaag het om hom in sy kramat ingekluister te hou nie en dat die ou paaiboelie nog sieal is en van tyd tot tyd, met of sonder die hulp van doepa en paljas, in lewende lywe opgeroep word’ (S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber, Afrikaanse Etimologieë, 1967, blz. 25). Misschien slaan de woorden van dr. Boshoff op de ervaringen van Afrikaners, die in Europa door gesprekken gemerkt hebben dat men hier de theorie van Hesseling niet overboord gegooid heeft; waarschijnlijker doelen ze op het boek van dr. Valkhoff. Het is opgedragen aan de nagedachtenis van Hesseling, de Leidse Schuchardtiaan. Volgeling van hem en Schuchardt is de Schr. vol overtuiging, en hij bezit de bevoegdheid om hun werk voort te zetten, lusitanist als hij is met bewezen belangstelling voor taalontlening en expansie. Niemand met belangstelling voor de talen die zich om de evenaar slingeren als een gordel van ‘verbasterd’ Europees, zal ongelezen willen laten hetgeen zulk een geleerde heeft bij te dragen aan beschouwingen over Pidgin en Kreools en beschrijvingen, berustend op eigen veldonderzoek, van de talen van het uit de kranten bekend geworden Saõ Tomé en enkele naburige eilanden. Dit alles, van hoeveel gewicht ook op zichzelf, staat in dienst van het betoog dat het Afrikaans een gekreoliseerde taal is. Een bespreking van die gedeelten van het boek is hier niet op zijn plaats; ook Hesseling heeft in dit tijdschrift alleen over neerlandistische onderwerpen geschreven. De hoofdgedachte dient wel te worden weergegeven. Die komt hierop neer. Ofschoon het Afrikaans geen Kreoolse taal is, vertoont zijn betrekking met het Nederlands veel overeenkomst met die tussen de Kreoolse talen en hun Europese verwanten. Ontstaansfaktor van de talen is een verbasterd Portugees geweest, dat de verkeerstaal vormde tussen Afrikaanse slaven en blanke slavenhalers sinds de 16de eeuw, en dat nog in de 20ste gebruikt is of wordt in sommige plaatsen in Azië. Hesseling had dus gelijk, toen hij vele eigenaardigheden van het Afrikaans zocht te verklaren uit die lingua franca; alleen had hij niet, in navolging van Schuchardt, van Maleis-Portugees moeten spreken, maar van Portugees. De pogingen van Zuidafrikaanse taalgeleerden, om de verschillen tussen hun taal en de onze zoveel mogelijk te verklaren uit Nederlandse dialekten, komen voort uit ‘albocentristisch’ voor- | |
[pagina 247]
| |
oordeel, en in deze ‘diachronische apartheid’ zijn ze ten onrechte gestijfd door dialektspecialisten als Pauwels en Kloeke. (Het belangrijke artikel van B. van den Berg in de feestbundel voor J. du P. Scholz, Dietse Studies, Assen 1965, kon de Schr. nog niet in zijn bibliografie opnemen, laat staan bestrijden.) Men zie voorts de voorlaatste alinea, beneden. Het is van belang dat de theorie van Hesseling, zij het met amendementen, in het hol van de leeuw verdedigd wordt. Wie als Haags jongetje een halve eeuw geleden het ‘Indische Nederlands’ heeft leren kennen, moest, toen hij later Afrikaans hoorde spreken, wel getroffen worden door de overeen ‘stemming’ tussen die twee Dietse tongvallen. Zo iemand zal geen moeite hebben met het denkbeeld van een eeuwenoud koloniaal Nederlands, dat door soortgelijke omstandigheden soortgelijke, en door andere omstandigheden heel andere afwijkingen is gaan vertonen in verschillende streken. De verdediging van de theorie is sterk, doordat de Schr. zich bedient, behalve van zijn kennis van kreolizeringsverschijnselen, van de gegevens die J.L.M. Franken, meest na de verschijning van Hesselings tweede druk, met zo noeste speurzin uit Kaapse archiefstukken heeft opgediept. Het is wel te betreuren dat de Schr. in kennis van het Nederlands tekortschiet. Hiermee wordt niet gedoeld op zijn vervreemding van het huidige Nederlands, incidenteel blijkende uit ‘Amuseer je wel!’ (18; een gallicisme?) en ‘Vanmorgen voel ik me slecht’ (18; inplaats van ‘voel ik me niet goed’)Ga naar voetnoot1). Schadelijker is zijn onkunde ten opzichte van oude en ten dele nog wel gebruikte taalvormen die men, volgens hem ten onrechte, ter verklaring van eigenaardigheden van het Afrikaans heeft aangevoerd. Dr. Valkhoff vindt het b.v. nodig om, als het Afrikaans een beleefdheidsformule in de derde persoon rijk is (Sal dominee 'n koppie tee kom drink?), die te verklaren uit het Portugees (blz. 13), terwijl wij toch | |
[pagina 248]
| |
wel degelijk vertrouwd zijn met zinnetjes als: ‘Willen de heren me maar volgen?’ en ‘Ik kan wel merken dat dominee nooit de advertenties leest’. Vondel schrijft in de opdracht van Gebroeders aan Vossius: ‘Wy volghden de goude regels, die de Heer Professor in onze gedachten druckte:’ en Van Lennep meldt voldaan aan Ter Gouw: ‘ik kan arbeiden zonder dat de jongen gedurig boven komt met de boodschap: “daar is X. om Meneer te spreken.”’ (M.F. van Lennep, Het Leven van Mr. Jacob van Lennep2, II 273). Dogter voor ‘jongmeisje’ zou vertaald Portugees zijn (239) - was het heus te veel moeite om het W.N.T. te raadplegen? (In het Schevenings in ieder geval komt ook zeun in de betekenis ‘jongen’ voor: goed Afrikaans.) Bepaald buiten alle proporties is het, als telkens weer de ‘sensational discovery’ (15) van de Leuvense hoogleeraar Pauwels, dat in het Aarschots dezelfde dubbele ontkenning voorkomt als in het Afrikaans, bedolven wordt onder hoon. Het was nu eenmaal geen sensationele ontdekking, want al 25 jaar eerder had Blancquaert gesproken van ‘dubbele ontkenningen bij de vleet’ (Hand. 6de Vlaamsch Philologencongres, 61) met voorbeelden uit talrijke plaatsen in België. Het W.N.T. geeft Zuidnederlandse voorbeelden, waaronder een uit Vondels jeugdwerk. Uit de 20ste eeuw nog zijn er ook noordelijker voorbeelden (al deugen ze niet alle; men plaatse maar eens een komma in het zinnetje uit De Prins van 1913, aangehaald op blz. 66 van C.J. van Rijn, Het nauwe verband tussen het Afrikaans en het Hollands, tot in kleine biezonderheden uitgewerkt, Kaapstad 1914: ‘Ik heb m'n eige in geen twintig jaar gewasse so lank as me wijf dood is nie’). Gevallen als ‘Ick vraach na niemant niet’ (Bredero, Moortje 2152) en ‘Ze verweerde zich nooit. Tegen hem niet en natuurlijk tegen niemand niet’ (Podium, jg. 21, 1967, blz. 35) zullen in dit verband onderzocht moeten worden. Ook ergens waar de Schr. Hesseling niet bijvalt, nl. waar hij het lidwoord die niet uit Maleis itu verklaart maar een parallel ziet met de geschiedenis van de Romaanse talen, naar het voorbeeld van dr. T.J. Haarhoff (Afrikaans. Its Origin and Development. Oxf. 1936), had kennis van het oude Nieuwnederlands hem moeten waarschuwen. Die | |
[pagina 249]
| |
als lidwoord was in de zeventiende eeuw nog volstrekt niet uit het minder verzorgde Hollands verdwenen, zoals lezers van Bredero weten. ‘In de (zeventiende-eeuwse Delftse) archivalia is het nog volop te vinden’, deelt dr. Crena de Iongh mee (G.C. van Santen's Ligte Wigger en Snappende Siitgen, Assen 1959, 105. Volgens B. van den Berg aan het slot van zijn bovenvermelde bijdrage in Dietse Studies zou dit die in een vroeger periode ‘gepousseerd (zijn) door de geestelijkheid van de bisdommen Utrecht en Luik, mogelijk onder Keulse invloed’, en een inheems de verdrongen hebben; een konkluzie die een grootscheeps onderzoek verdient te weeg te brengen, maar dat is hier niet aan de orde.) Het is niet onkurieus dat duidelijke verschillen tussen het Afrikaans en het Nederlands zowel voor de albocentrische als voor de linguafrancatheorie tot argumenten kunnen dienen. Dit pleit toch wel sterk voor de hypotheze dat dié veranderingen zich het best konden voltrekken, waarvoor in het Vroegnieuwhollands een kiem aanwezig was die in de Kaapse taalmenging een begunstigende faktor ontmoette; dat dié uitstervende taalgewoonten gekonserveerd konden worden, die in het Portugees of het Maleis of het Hottentots steun vonden van een overeenkomstige trek. Dit denkbeeld is niet nieuw: dr. Valkhoff blijkt, al zijn ‘Introduction’, ervoor open te staan: ‘the construction ma se hoed or 'n trippens se suiker (...) shows how an originally Dutch turn was actually favoured by tendencies in the main slave language and in Hottentot and was thus developed and popularized’ (17-18). Zo brengt dit ons terug bij de hoofdgedachte van zijn boek. Hij verdedigt het in zijn slothoofdstuk en citeert verscheiden geleerden die ook reeds iets in deze samenval van tendenties - waarvoor hij de term ‘linguistic encounter’ bezigt - gezien hebben: onder wie Hesseling (231). Het is, als ik juist zie, een verschijnsel, verwant met de dubbele etymologie van sommige woorden, zoals Ital. accordare, Ned. akkoord en hun familie, waarin de Romaanse etyma voor ‘hart’ en voor ‘snaar’ moeten zijn samengevallen (J. De Vries, Ned. Etym. Wbk., 11; Y. Malkiel in Lingua V, 1955-'56, 245). Dr. Valkhoff hecht er zoveel waarde aan, dat het hem gewillig stemt om de vervanging | |
[pagina 250]
| |
van wij door ons mede toe te schrijven aan de 5 Zeeuwen die bij de eerste 104 vrijburgers vermeld worden (222; 233). Deze recensie is niet de eerste die verschijnt; het ziet er niet naar uit dat de oplossing die dr. Valkhoff voor een aantal gevallen adstrueert, veel ‘albocentristen’ in zijn tweede vaderland overtuigd heeft. Het moet voor Afrikaners, die zoveel zorg plegen te besteden aan de zuiverheid van hun taal, niet aangenaam zijn als iemand betoogt, althans impliceert, dat hun palladium een soort tussenstadium vormt in de ontwikkeling naar ‘advanced Afrikaans’, waartoe dan het door J.H. Rademeyer beschreven Kleurling-Afrikaans, die taal van die Griekwas en Rehoboth-Basters, zou behoren. Niettemin is het boek werkelijk niet alleen van belang voor de studie van de Kreoolse talen. Door de theorie van Hesseling te verfijnen en de nadruk te leggen op de funktie van de samenvallende tendenties wijst het een weg naar een alle gegevens honorerende geschiedenis van dit fascinerende fenomeen, Afrikaans, die evenzeer berusten zal op de monumentale neerlandocentrische studies van S.P.E. Boshoff en G.G. Kloeke als op de voor ons nationale gevoel niet steeds verheffende archiefvondsten van J.L.M. Franken.
C.A. Zaalberg | |
John Landwehr, Emblem Books in the Low Countries 1554-1949. A Bibliography. Utrecht, Haentjes Dekker & Gumbert, 1970. 4o. XLVII en 150 blz. (18 blz. platen). Prijs geb. ƒ 81,10.Dat van dit in 1962 voor het eerst verschenen boek reeds thans een herdruk kon verschijnen, is wel een bewijs van de aanhoudende en nog steeds stijgende belangstelling in de emblemata-literatuur. Het is ook veel meer dan een herdruk, in feite een heel nieuw boek en het wordt op de titel dan ook niet als tweede druk aangediend. De inleiding is veel ruimer van opzet, waarbij evenwel niet het genre als zodanig, maar vooral de publicatiemethoden van de uitgevers en de betrekkingen tussen auteurs en uitgevers aandacht krijgen. Uiteraard zijn nieuwe bibliografische en litterair-historische vondsten erin verwerkt, o.a. schrijvers eigen ontdekking van de identiteit van Theocritus a Ganda (zie dit ts., | |
[pagina 251]
| |
dl. 85, 105 vg.). Toegevoegd is een zeer nuttige chronologische lijst, waarin, evenals in de bibliografie zelf, ook 19de- en 20ste-eeuwse herdrukken zijn opgenomen. De titelbeschrijvingen zijn aanmerkelijk vollediger dan in de vorige uitgave, alleen ‘where the title is extended ad absurdum’ is hij niet in extenso weergegeven. Het totale aantal besproken edities is 752, tegen 735 in de vorige uitgave, maar 18 werken in 36 edities die toen behandeld werden zijn niet meer opgenomen als zijnde geen echte emblemata-boeken; grotendeels wel terecht, al blijven er altijd twijfelgevallen. Behalve op de illustrators zijn er nu ook registers op de namen van de lofdichters en van de personen aan wie boeken zijn opgedragen. Met dit van grote toewijding en kennis van zaken getuigende boek heeft de auteur van onze rijke emblemata-literatuur nu wel de definitieve inventaris gegeven en zich zowel voor literatuurhistorici als voor allen die bij de geschiedenis van het boek belang hebben, bijzonder verdienstelijk gemaakt. De uitvoering is zeer verzorgd, maar de opmaak en de band van de eerste uitgave vonden wij toch fraaier; vooral het bijeenplaatsen van alle illustraties in één katern geeft een minder fraai effect, al heeft het natuurlijk wel praktische voordelen.
Leiden, Juli 1970 C. Kruyskamp |
|